Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 47
(1998)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| ||||||||||
SitueringIn zijn bundel Poedersneeuw neemt Anton van Wilderode drie kwatrijnen op onder de titel Ars poëtica. Poëticale gedichten vind je terug in heel het oeuvre van de dichter. Steeds heeft Van Wilderode voor zichzelf momenten van bezinnende beschouwing over het dichterschap gereserveerd. Zij getuigen van een groeiend en zich langzaam wijzigend inzicht in het wezen en de opgave van het dichterschap. De drie poëticale kwatrijnen in de bundel Poedersneeuw zijn opgenomen in de openingscyclus, die onder de titel Stuifmeel vier thematische lijnen uitzet, die in de bundel verder zullen worden geëxpliciteerd: Balans, Ars poëtica, Geluk en Daarna. De cyclustitel dualiseert van meetaf aan het woord en de poëzie. Hoe broos en onvatbaar die ook mogen zijn, de dichter ervaart ze terzelfder tijd als bevruchtend principe. In en door het woord heeft Van Wilderode zin en inhoud gegeven aan zijn leven. Meteen ook zoekt hij, zoals zo vaak
Een versie in handschrift. Gedateerd 27 mei 1989.
al was voorgekomen in zijn poëzie, aansluiting bij de natuur. Alleen al in deze openingscyclus komen tal van beelden voor die vaak op een directe manier de verbondenheid met de natuur uitdrukken: ‘Ik zit in de kruin van mijn leven’ (Balans), in Ars poëtica vertrekt de dichter van het beeld van de poëzie die als ‘poedersneeuw’ ligt, de vier kwatrijnen over het Geluk evoceren de rijkdom van de ‘appelboombloesem’ en de visuele nabijheid van de merel, in Daarna ten slotte keert de dichter terug naar ‘de brede sloten uit mijn knapenjaren’. | ||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||
De ‘ars poëtica’-kwatrijnen uit Poedersneeuw bevatten uiteraard een expliciete stellingname tegenover de poëzie. Impliciet verwijzen ook de andere kwatrijnen uit de openingscyclus naar het schrijven en de functie ervan. In Balans schrijft Van Wilderode: ‘Wat ik niet mocht of vermocht / heb ik tot gedichten geschreven’. De toegevoegde waarde van de poëzie: waar de dichter op de grenzen en de beperkingen van zijn bestaan
‘Als ik aan tafel zittend, nu en hier,
boven de uitdaging van wit papier de woorden oproep om ze neer te schrijven, staat mijn verzegeld binnenst op een kier.’ (Anton van Wilderode). stoot, blijft het woord om toch iets van het onvatbare van het mysterie van dit bestaan te onthullen. In dit kwatrijn drukt Van Wilderode ook zijn dankbaarheid uit: het leven ‘dat mild mij mijn deel heeft gegeven’, is (ook) een leven in het woord geweest. Een echo van deze woorden klinkt op in het gedicht Balans dat aan het slot van de bundel Het oudste geluk (1995) voorkomt: ‘Ik schreef wat boeken. Zag wat buitenlanden./ Studeerde graag en kreeg meer dan genoeg.’ Een belangrijke component van het geluksgevoel dat in Geluk wordt opgeroepen, is het besef van wat het woord - geschreven én gelezen - voor hem heeft betekend. De appelboombloesems voeren hem terug in de tijd, ‘een knaap weer als ooit met zijn eerste gedicht./ Geen ander geluk was zo duurzaam als dit.’ Van Wilderode refereert met deze verzen aan de ervaring uit zijn kindertijd, die hij zelf als bepalend voor zijn later dichterschap neerschreef in de inleiding bij de Verzamelde gedichten uit 1974: ‘Ik kan niet zeggen wat ik gevoel, wat ik zie. Dáár gebeurt niets, alles gebeurt in mij. Woorden zijn bloesems die onbereikbaar wegzweven. Ik ben eenzaam, met twee kerselaars op de rand van het heelal.’ Het is dit beeld dat zich ‘duurzaam’ in zijn binnenst heeft vastgezet en hem voor altijd is bijgebleven als het moment waarop voor hem de wereld van het woord is opengegaan. Ook in Het oudste geluk blikt Van Wilderode terug op de tijd dat hij als knaap dat vermoeden van dichterlijke roeping voelde ontwaken. Het gedicht Poëzie gaat juist over ‘het oudste geluk’ (de titel van de bundel!), dat kindertijd, natuur en ontvankelijkheid voor het woord tot een allesomvattende eenheid aaneensmeedt: ‘Ik zit in een zonnige laar,/een knaap nog en het is lente/met buit die ik gierig, bewaar:/ de zeem van verzonnen woorden/gepuurd uit de kelk der natuur/ die ik rondom mij overal hoorde/ in dat ene vorstelijke uur/waarin ik voorgoed werd geboren.’ Verder verwijst Van Wilderode in zijn geluk-kwatrijnen naar de functie die de poëzie in zijn leven heeft uitgeoefend: ‘de grote delger tijd tot staan gebracht’ en, tijdens het lezen van een boek, de ervaring dat ‘lezen onbeweeglijk langzaam leven is’. De ‘stilstand’ waarop de dichter in deze verzen alludeert, kan worden geïnterpreteerd als de drang naar verinnerlijking, die hem toelaat door te dringen tot de ‘kern der dingen’, het wezenlijke van het bestaan. Blijft uit de openingscyclus nog het ‘Daarna’-kwatrijn: de dichter weet dat de (gelukkige) kindertijd voorbij is, maar kan en wil er geen afscheid van nemen: ‘Wat ik verloor zal ik het langst bewaren.’ In zijn verzen maakt de dichter wat verloren is gegaan, wat anders definitief tot het voorbije zou behoren, tastbaar aanwezig. In Het oudste geluk wordt deze idee weer opgenomen in September-5: ‘Tegen de tijd te weer, wat woorden rijmen/in een voorlopig bevolen tucht.’ | ||||||||||
Ars poëtica in drieklankIn drie kwatrijnen verwoordt Van Wilderode onder de titel Ars poëtica zijn visie op wat zijn leven-in-woorden inhoud en vorm heeft gegeven. Onbeschroomd grijpt de dichter in de titel terug naar het klassieke ‘ars poëtica’. Meteen wil hij getuigenis afleggen van zijn opdracht als ‘poeta faber’ door het leven te gaan: de woordwerker die in de ware zin van het woord kunst, d.w.z schoonheid betracht. ‘De dichter’, zei ooit Van Wilderode, ‘laadt de taal op, die zo snel verslijt in onze hedendaagse wereld-van-woorden. Hij is de poeta faber, de ambachtsman vooraleer hij de poeta vates, de geïnspireerde, bevlogen ziener en zanger zal worden, vertolker van de toekomst.’ | ||||||||||
Kwatrijn 1Zuiverheid en vergankelijkheid zijn de sleutelbegrippen in dit eerste ars poëtica-kwatrijn. De zuiverheid van sneeuw, maar ook de kortstondigheid ervan. Het dualisme van Van Wilderode, dat thematisch aan de orde wordt gesteld in de ambivalentie die wortelt in een gebondenheid aan een aardse situatie en het heimwee naar een bovenzinnelijke werkelijkheid, wordt hier uitgebreid naar de houding tegenover het schrijven zelf. Als een rode draad loopt door het oeuvre van de dichter het besef dat woorden, hoe stijlvol en ‘kunstig’ (artisanaal) ze ook binnen het raamwerk van het gedicht verschijnen, in wezen ontoereikend blijven om blijvend en alles-omvattend uit te drukken wat hem echt beroert. Poëzie is van een onvoorstelbare puurheid: ze is voor de dichter het kostbaarste bezit, maar terzelfder tijd is en blijft hij doordrongen van het feit dat het een mens niet gegund is zich blijvend te warmen aan dit bezit. Dankbaarheid om het mooie dat poëzie hem biedt, wordt op die manier met een diepe vorm van weemoed beladen. In die verzen klinkt geen ontgoocheling door, maar aanvaarding die enkel kan wortelen in een gerijpt levensinzicht. Van Wilderode geeft zijn kwatrijn in het slotvers een dimensie mee, die meer nog dan over de poëzie over de menselijke | ||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||
existentie gaat: ‘Al wat op aarde valt verliest zijn duur’. Voor hem begint, om zijn klassiek geworden vers uit De overoever te parafraseren, niet enkel de werkelijke reis van binnen, de reis is pas werkelijk als ze uitzicht biedt op de andere oever, die over het aardse leven heen. Vaak heeft Van Wilderode deze idee verwoord in zijn verzen. Maar altijd ook heeft hij de band met het aardse leven aangehaald. De bundel Het oudste geluk is tot op zekere hoogte zelfs doordrongen van het besef van de nabijheid der dingen: ‘De wereld die bestaat is rondom mij’, schrijft hij, of nog: ‘Niets anders raakt mij meer dan kleine dingen’. | ||||||||||
Kwatrijn 2Hier heeft Van Wilderode het over het schrijven zelf: soms doen de woorden pijn, soms zijn ze zacht; soms vraagt het schrijven van een gedicht veel inspanning, andere keren krijgt hij het gedicht als het ware zomaar (‘gratis’) aangeboden. Het kwatrijn appelleert opnieuw aan het dualisme, dat zoals reeds aangestipt, de kern vormt van Van Wilderodes dichterschap. Dit gegeven trekt hij in dit kwatrijn door tot de dubbelheid van de gevoelservaring aan de ene kant en het meer ambachtelijke aspect aan de andere zijde. Aan den lijve haast ervaart de dichter hoe woorden, het schrijven van een gedicht hem soms pijn kunnen doen, maar hem
Titelpagina Poedersneeuw, Tielt: Lannoo, 1991.
soms ook de zachte troost kunnen bieden in eerder moeilijke omstandigheden. Hier biedt zich een dubbele interpretatiemogelijkheid aan. Het blootgeven van jezelf (cf. het volgende kwatrijn: ‘staat mijn verzegeld binnenste op een kier’) maakt je ook kwetsbaar en heeft tot gevolg dat de pijn die ooit werd ervaren, zich opnieuw manifesteert. De ‘zachtheid’ van de woorden laat hem toe in dankbaar herinneren terug te denken aan wat hem in zijn rijkgevulde leven aan
Anton van Wilderode in zijn kamer in ‘Het Hof’ in Sint-Niklaas waar hij sedert maart 1997 verblijft.
(Foto: november 1997) schoonheid te beurt is gevallen. Aan deze ik-gebonden dimensie van het dichterschap beantwoordt in Van Wilderodes oeuvre ook steeds de sociale functie van het schrijven. De dichter zoekt niet alleen troost in de woorden voor zichzelf, hij biedt die in dienstbaar beleven ook aan de anderen aan. Daarom ook heeft hij in talrijke interviews gewezen op het ‘dualisme’ van zijn poëzie: ‘Als het over de functie van mijn poëzie gaat, maak ik een onderscheid tussen mijn “eigenlijke” poëzie en mijn “dienstbare” poëzie (waar ik ook achter sta!!). De eerste is sociaal, d.w.z betrekking hebbend op de menselijke samenleving, vanaf het moment dat ze gepubliceerd wordt, d.i. aangeboden, prijsgegeven. In de tweede, de poëzie ter gelegenheid, krijgt de sociale rol vanzelfsprekend meer nadruk.’Ga naar eindnoot1 In het slotvers van dit kwatrijn 2 staat Van Wilderode stil bij de schrijfdaad zelf. Inspiratie of transpiratie? Van Wilderode laat beide mogelijkheden open. Het gedicht Morgen in Het oudste geluk behandelt deze thematiek op een meer uitvoerige wijze. Via een klassieke Natureingang introduceert de dichter al in de eerste strofe het thema van het schrijven: ‘de woorden zoeken voor een nieuw gedicht.’ Het afsluitende kwatrijn is dan geheel gewijd aan de schrijfact: ‘Misschien huwen de regels tot een strofe/ die ik zeer langzaam als in trance zeg/ de woorden komen in gesloten orde/of dwarrelen onvatbaar van mij weg.’ | ||||||||||
Kwatrijn 3De ‘ars poëtica’-drieklank wordt afgerond. Na de beschouwingen over ‘de’ poëzie in het eerste kwatrijn en de omgang met woorden in het tweede kwatrijn, focust Van Wilderode nu op het ‘nu en hier’, hij weet zich geconfronteerd met ‘de uitdaging van wit papier’. Een echo van deze verzen klinkt op in Het oudste geluk, wanneer hij schrijft: ‘Kleine bewegingen, bijna geluiden/hoor ik en zie, waar ik onrustig hier/ aan tafel zit voor winterwit papier / terwijl mijn hazelaar wiegt voor de ruiten.’ In zijn directheid reikt het slotkwatrijn ook de sleutel aan voor zijn autobiografisch schrijven: terwijl de woorden worden opgeroepen om ze neer te schrijven, ‘staat mijn verzegeld binnenst op een kier’. Van Wilderode neemt in zijn gedichten geen pose aan, schroomvol geeft hij zijn innerlijke impulsen prijs: het is de lezer gegund door een kier mee te kijken naar het eigenste wezen van de dichter. ‘De man zijn die ik steeds gebleven ben’ schrijft hij in Het oudste geluk: door heel het oeuvre heen schrijft Van Wilderode aan zichzelf via de steeds terugkerende themata: de vrienden, de schoonheid van de klassieken, de volheid van een diep door- | ||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||
leefde kindertijd, de vreugde en dankbaarheid om het gedicht dat zich aandient. | ||||||||||
Denken in rijm‘Een gedicht “groeit” bij mij als vanzelf naar maat en rijm.’Ga naar eindnoot2 Van Wilderode schrijft zijn ars poëtica uit in kwatrijnen, de vorm waarin hij zijn klassieke geschooldheid het spontaanst kan uiten. De kwatrijnen ademen de behoedzaam verworven perfectie van middeleeuwse miniaturen: naast de (vaak) verwarrende schoonheid van het detail plaatst de dichter de volheid van levensvisie die eruit spreekt. De behoedzaam gezochte rijmklanken, die in Poedersneeuw quasi zonder uitzondering in het schema a-a-b-a zijn gevat, geven de verzen een melodieuze cadans mee. In talrijke interviews heeft Van Wilderode erop gewezen dat hij zich erg goed thuisvoelt in deze techniek, die hij nooit als een keurslijf heeft ervaren. Ook dat is een aspect van zijn ‘ars poëtica’: ‘Kunst is ook kunde, niet enkel het gekregene, maar ook het verworvene. De aanleg is noodzakelijk, maar de kunde leert je dan ook voor jezelf te ontdekken wat je met die aanleg gaat doen.’Ga naar eindnoot3 Ook in dit opzicht is Anton van Wilderode de man die hij steeds gebleven is.
(ca. 1995)
8/8 Julien Vermeulen |