Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 47
(1998)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |||||
1.‘Het taalsysteem,’ schreef Roland Barthes in Leçon, ‘is noch reactionair, noch progressief. Het is doodgewoon: fascistisch, want het fascisme, dat is niet een verbod op het spreken, maar een verplichting tot spreken.’ Meer dan naar het historische fascisme verwijst Barthes hier, als de ware meester van het glissando die hij is, naar een afgeleide betekenis van het begrip, namelijk de (niet louter fascistische) tendens om alle burgerlijke, democratische vrijheden te liquideren. En zelfs in deze afgeleide betekenis is Barthes' uitspraak te lezen als een hyperbool, als een retorische figuur voor de dwingelandij van het taalsysteem, het relatief onbewuste regelstelsel dat ons individuele spreken voortdurend organiseert, structureert en in een keurslijf dwingt. Door haar structuur zelf roept de taal als fait social ons tot de orde. Regels verplichten ons vaste plaatsen toe te kennen aan onderwerp en lijdend voorwerp, nu eens je te zeggen en dan weer u, voor bepaalde logische operaties bepaalde voegwoorden te gebruiken en ga zo maar door. Zelfs in de diepste intimiteit van het subject staat de taal met haar verordeningen in het teken van de macht, die gegarandeerd wordt door de autoriteit van de assertieve zinsstructuur en de stereotypie van de herhaling. Spreken (en dan vooral beredeneerd
Een versie in handschrift. Gelokaliseerd (Yuste) en dubbel gedateerd (15 augustus 1983/25 oktober 1983).
spreken) is nooit communiceren, maar onderwerpen, zegt Barthes. In de discours rondom ons circuleert de macht en wordt ze voortdurend gereproduceerd. Ook Gilles Deleuze en Felix Guattari hebben in hun ‘Eerste postulaat van de linguïstiek’ uit Mille Plateaux gewezen op de imperatieve structuur van de declaratieve zin. John Searles hypothese dat de speech act de basiseenheid van alle talige communicatie is, hebben zij omgewerkt tot de stelling: ‘l'Unité élémentaire du langage - l'énoncé - c'est le mot d'ordre’. En zelfs vragen, verzoeken en beloftes zijn in wezen bevelen: ‘Une question, une promesse, sont des mots d'ordre.’ Als ik vraag ‘Hoe laat is | |||||
[pagina 33]
| |||||
Op zijn reis naar Yuste (Càceres, Spanje; dagboekfragment van woensdag 10 augustus 1983) bezocht Van Wilderode het Monasterio de San Jerónimo, de plaats waar Karel V zich terugtrok uit het politieke leven en waar hij overleed op 21 september 1558. Deze reis, die hij in 1984 nog eens overdeed, vormde de basis voor de bundel De Vlinderboom. Meer dan eens is Van Wilderode een gefascineerde bezoeker van kloosters en abdijen geweest, o.a. in Koetloemoesi op de Athosberg, in het Rilaklooster in Bulgarije, in de heidekloosters rond de Lüneburger Heide, in Iona (Schotland) en Lindisfarne (Holy Island, Engeland), in Maria Laach en in Montserrat. Op 2 juli 1977 hield hij een lezing in de Sint-Pieters- en Paulusabdij in Dendermonde waar hij zijn religieuze affiniteit met het kloosterleven als volgt toelichtte: ‘Er is een dominikanermonnik in onze familie en dus ken ik van in mijn jeugd ook een beetje de binnenkant van de kloosters van Gent en Genk. Maar mijn eerste wérkelijk contact met die verslonden wereld achter de muren, kreeg ik langs een boek om. Het heette Van ongebondenheid en heilige banden door dom Willibrord Verkade, en het kwam uit de college-bibliotheek van Sint-Niklaas. Ik las het gedurende een retraite (...). Het voerde mij een wereld binnen die ik niet kende. Het binnenwaartse rijk van creatieve stilte en contemplatie. De schilder, die monnik werd, vertelde zijn spirituele odusseia, zijn inkeer en thuiskomst in de woningen van de ziel. Ik verstond niet alles, maar genoeg om te beseffen dat dié ervaring hem àlle moeite waard was. Bij hem heb ik voorgoed het heimwee geleerd naar de grote ruimten van God.’ (Tekst van lezing ons bezorgd door Stefaan Daelman, OSB).
het?’, dan geef ik eigenlijk een bevel: ‘Zeg mij hoe laat het is!’ Voordat een grammaticale regel een syntactische marker is, is hij de indicator van een machtspositie. De taal houdt dan op te functioneren als instrument voor informatieoverdracht, maar is bedoeld ‘pour obéir et faire obéir’ en wordt politiek. Daarmee wordt het spreken ingebed in een intentionele structuur die het van buiten zijn grammaticale structuren krijgt toegewezen, met name door de instituties, de politiek als geïnstitutionaliseerde machtsuitoefening. Subject van het spreken is op dat punt niet langer het individu, maar de collectieve instrumenten die de instituties zijn of ‘de politieke macht’ tout court. Individuatie van het spreken en subjectivering van het spreken is pas aan de orde, wanneer de onpersoonlijke, collectieve ‘agent’ van dat spreken dit eist en toewijst. | |||||
2.Precies deze problematiek wordt aangeraakt in het gedicht Vragend uit Anton van Wilderodes De Vlinderboom. ‘Mijn taal was heerschappij,’ zegt Karel V daar, ‘het meest gericht / tot minderen en altijd naar beneden.’ Het belangrijkste verschil met de huidige, meestal anonieme machtscentra is dat Keizer Karel als individu de belichaming was van de macht. Het imperatieve spreken kreeg zo een persoonlijk subject toegewezen. Circuleren in onze huidige maatschappij hoofdzakelijk anonieme, collectieve bevelen, ten tijde van Carlos Quinto was het de heerser die onafgebroken in bevelen sprak. Zijn woord was wet. Of, zoals Van Wilderode het Karel zelf, veralgemenend, laat zeggen: ‘Mijn taal was heerschappij’, wat zoveel betekent als: alles wat ik zei had een dwingend, onderwerpend karakter. Iedereen tot wie ik het woord richtte werd, doordat ik hem of haar aansprak, aan mijn taal (en dus aan mijn macht) onderworpen. Die taal was immers ‘het meest’ gericht tot minderen. Was ze in uitzonderlijke gevallen gericht tot anderen, dan achtte Karel zich nog altijd boven hen verheven, want zijn taal was ‘altijd naar beneden’ gericht. | |||||
3.‘Een man die alléén bleef,’ zo beschrijft Van Wilderode de Karel V die zich na zijn abdicatie in 1556 in het Monasterio de San Jerónimo de Yuste had teruggetrokken. De typering is te vinden in een notitie die het titelgedicht van De Vlinderboom voorafgaat. Zoals het historisch kader achterin de bundel middels een aantal pagina's aantekeningen wordt gereconstrueerd, zo levert deze introductorische noot meteen een invulling van de titel. De lyriek zit als het ware ingeklemd tussen twee andere discours: het | |||||
[pagina 34]
| |||||
summier historische en het interpretatieve. Beide sturen ze de lectuur, beide reiken ze een frame aan, het ene al uitvoeriger dan het andere en dat kan zowel voor- als nadelen hebben. Ik heb het altijd een beetje jammer gevonden dat het belangrijke beeld van de vlinderboom door Van Wilderode zelf wordt geduid, nog voor de lyriek zich een plek in het lezen heeft kunnen veroveren. Natuurlijk is de lectuur van de vlinders als herinneringen belangrijk, maar het is beslist niet de enige. Via een toelichting die eigenlijk een ‘mot d'ordre’ is (‘Lees deze vlinders als herinneringen!’) verspert de dichter ons in zekere mate de lectuur van de rondom de buddleja zwermende vlinders als metaforen voor de tot gebeden afgezwakte taal van de voormalige heerser. In Vragend overpeinst Karel namelijk hoe hij zijn vroegere, dwingende taal ‘zal (...) verzachten tot gebeden / en opwaarts zenden zonder tegengewicht?’ Als metafoor voor de tot gebeden omgevormde taalfragmenten zijn de vlinders dan een representatie van de typisch christelijke invulling der koninklijke macht als tijdelijk en fundamenteel onderworpen aan de macht van God. Bovendien kun je de vlinders ook, in klassiekere zin, lezen als symbool voor de zielen der afgestorvenen. Al in de Grieks-Romeinse oudheid was de vlinder die zijn pop verlaat een symbool voor de onsterfelijke ziel die het lichaam van de dode verlaat. Opmerkelijk wordt dan de laatste strofe van het titelgedicht:
Van overal een zweven, een doodstil
verzamelen van vleugels en petalen
die samen wiegelen en ademhalen
op de beweging van eenzelfde wil.
Beschouwd vanuit het machtsmotief dat in De Vlinderboom nadrukkelijk aanwezig is, dringt zich hier namelijk de vraag op aan wie de wil als regulierende instantie van het doen en laten der vlinders toebehoort. Is het de wil van Karel, die talloze herinneringen over zich afroept? De wil van de dood, die afgestorven zielen, bekende en anonieme slachtoffers van zijn bewind rondom de vereenzaamde keizer verzamelt (een lectuur die wordt geruggesteund door de drie gedichten van ‘Nachtelijke defilee’, waar schimmen uit het verleden aan de slapeloze Karel voorbijtrekken)? De wil van de goddelijke macht waarbij de keizerlijke macht in het niet verzinkt? Of deze drie machten tegelijk? In ieder geval moeten we blijkens het eerste gedicht het commentaar van de dichter aanvullen. We moeten het au sérieux nemen, maar op gezag van de tekst zelf, die meer mogelijkheden aanreikt, kunnen we Van Wilderodes eigen interpretatie slechts als een gedeeltelijke lectuur beschouwen. Zoals zo vaak moeten we als lezer het imperatieve karakter van de taal weigeren om de tekst zelf, die dat imperatieve karakter ondergraaft, recht te doen. | |||||
4.Zowel in de dagelijkse omgangstaal als in de sociale wetenschappen zijn begrippen als macht, heerschappij en geweld verschillende vormen van mogelijke of de facto uitgeoefende invloed van mensen en groepen op elkaar en op hun levensomstandigheden. Historisch werd het machtsbegrip natuurlijk variabel ingevuld.Ga naar eindnoot1 Ten tijde van Karel V was een constante echter dat de religie werd ingeroepen om een knechting van slaven en lijfeigenen te rechtvaardigen als een beschikking van God. Volgens Thomas van Aquino (1225-1274) had een heer bij voorbeeld een door God gegeven recht op knechten en was het iedereen verboden in opstand te komen tegen zijn heersers, zelfs indien het een tiranniek regime betrof. Enkel tot God kon men zich wenden, want in diens hand rustte het hart van de koning. In een tijdperk waarin de paus als plaatsvervanger van God op aarde gold, was dit soort machtstheorie, die terugging op Augustinus' visie dat men zijn heer goedmoedig moest dienen, van het allergrootste belang voor de concrete machtspraxis. Hierdoor kon paus Alexander VI in zijn bul Inter caetera divinae uit 1493 de nog niet gekoloniseerde delen van de wereld aan de toenmalige heersers van Spanje en Portugal ‘schenken’. In dezelfde lijn kon Paus Pius V in 1570 de Engelse koningin Elizabeth afzetten en de eed van trouw verbreken die haar onderdanen bond. Luther, van zijn kant, koppelde in ‘Die weltliche Obrigkeit und die Grenzen des Gehorsams' uit 1522 het goddelijke van het wereldse gezag los. Maar aan de andere kant eiste hij van het volk trouw en volgzaamheid, want opstand tegen het wereldse gezag was tegelijk opstand tegen God. Een christen kon enkel weerstand bieden door van de wereldlijke heerschappij kennis te nemen en ze geduldig te ondergaan. Bijzonder kort en onvolledig is dit de ideologische constellatie waarin het machtsbegrip ten tijde van Karel V moet worden gesitueerd. | |||||
5.Macht is een cruciaal motief in De Vlinderboom. Dat heeft natuurlijk te maken met het keizerschap van Karel V, maar ook met zijn abdicatie in 1555 en 1556. In Yuste verkeert de opgave van Karels wereldse macht in een allesbehalve onvoorwaardelijke overgave aan de goddelijke macht die tevens de macht van de dood is. Het is een goddelijk bevel dat Karel aan de contradicties van dit bestaan moet wennen, wil hij zich in een staat van genade kunnen overleveren aan de dood.
Hier en hierna (1)
De hagedissen slapen aan de rand
van het terras. Uit de geronnen hemel
de razernij van opgewonden krekels.
De slechtvalk neergevlogen naar mijn hand.
Onzichtbaar onverneembaar in het zand
het ongeduld van minuskule kevers
de tegenwoordigheid alom van leven
saamhorig door een dagelijks verband.
Ik moet aan dit bestaan gewennen want
het is het enige dat mij werd toegewezen
om in te schepen voor het lang nadezen
op het zwart water van het overland.
Uitgerekend het conflict tussen de vroegere almacht van de keizer en zijn vrijwillige afstand van de wereldse macht (die tegelijk de macht van het leven is) biedt Van Wilderode de mogelijkheid het personage psychologisch uit te diepen. Voor Karel vormen de macht en het verlies ervan een ijkpunt voor een evaluatie van zijn voorbije leven. Een man in wie de specifieke machtsconstellatie van een tijdperk op ongemeen scherpe wijze gestalte kreeg, wordt er menselijker door. In het licht van de geschiedenis is deze keuze dan ook door en door ideologisch. Door te focussen op een Karel V die, in het licht van de dood, worstelt met morele dilemma's, worden historische feiten als de Inquisitie en de talloze oorlogen die onder Karels gezag werden gevoerd, gemarginaliseerd. Niet de historische drama's, die duizenden het leven hebben gekost, worden centraal gesteld, maar de psyche van een heerser. De keuze voor dit standpunt lijkt me pas te verantwoorden als ze ons een beter inzicht biedt in de beweegredenen en het specifieke machtsdenken van de man in kwestie. Ongeacht de specifieke lyrische kwaliteiten van De Vlinderboom wil ik hier dan ook voorbehoud aantekenen bij elke poging om dit soort specifiek discursieve problemen in poëzie te benaderen. Waarschijnlijk is het een project dat slechts bij hoge uitzondering kans op slagen heeft. Ondanks dit voorbehoud wil ik toch even ingaan op de specifieke manifestaties van de macht in De Vlinderboom. Zoals gezegd is Karel de Vijfdes abdicatie er de aanleiding tot een aantal bespiegelingen. De ommekeer die hij, eenmaal in Yuste, heeft doorgemaakt komt het meest direct ter sprake in het gedicht Carlos in Yuste, waarvan de laatste strofe luidt: | |||||
[pagina 35]
| |||||
De arend van voordien, agaat en git
die goedgespierd over het dal planeerde
zijn buit beloerde vastgreep en verteerde, -
de arend bidt.’
Titelpagina van De Vlinderboom, Tielt-Weesp: Lannoo, 1985.
havik uit de poëzie van Ted Hughes) houdt niet op een arend te zijn, maar wordt een arend die bidt, alsof er na dat bidden nog een aanval op een prooi zou volgen. Blijkbaar heeft hij nog niets van zijn pluimen verloren. Alleen moeten we het dubbelzinnige gebruik van ‘bidden’ misschien zo lezen dat het van een transitieve activiteit (bidden om later toe te slaan, een beroep doen op God om b.v. de inquisitie te legitimeren) een intransitieve activiteit wordt. Doel van het bidden is dan geen bloedbad in naam van de godsdienst, maar een contemplatief, onoverdrachtelijk bidden, al blijft in dat laatste geval de moordende aandacht van de roofvogel die bidt voor hij toeslaat, meeresoneren. Deze lectuur wordt trouwens bevestigd door het gedicht Voorbij, dat helemaal achterin de bundel staat en waarvan de twee laatste versregels als volgt luiden:
mijn ziel zwerft door de uitgeholde woning
een wolf geworden zonder wildernis.
Ook hier vindt een omslag van een transitieve naar een intransitieve activiteit plaats. De wolf, die geen wildernis meer heeft om over te heersen, kan alleen nog zwerven. Dat doelloze, prooiloze zwerven mag dan al onschadelijk zijn, het blijft nog steeds het zwerven van een wolf. Waarmee ik maar bedoel dat de wolf en de arend, nog altijd, in wezen, wolf en arend zijn gebleven. Als de keizer niet langer levensgevaarlijk is, dan blijft hij als arend, als wolf fundamenteel onbetrouwbaar, want tot in zijn diepste wezen getekend door de macht. Zelfs in Karels eenzaamheid houdt zijn machtsdrift huis en bepaalt zijn gedrag. Er is trouwens nog een derde dier waarmee de ex-keizer zich identificeert. Dat is het rund uit Yuste (1) en Yuste (2) dat alleen in het weiland staat:
Een enkel rund stond verderop alleen
met afgekeerde kop eenzelvig fier
en overmachtig op gesperde poten,
vrijwillig weggegaan of uitgestoten?
Ik zag niets anders dan dat éne dier.
Net als wolf en arend betreft het hier een eenling, met dat verschil dat het rund geen roofdier is, maar een gedomesticeerd dier dat gewoonlijk in kuddeverband leeft. Hoewel Van Wilderode de naakte kracht, de fysiek impressionante verschijning van het beest onderstreept, wordt hier andermaal de fundamentele ambivalentie van Karels situatie aangegeven: hij is machtig, maar alleen. Als we deze beelden van irrationele, brute kracht en het irrationele machtsdenken dat eruit voortvloeit zo geïsoleerd bekijken, blijft er een hoogst bedenkelijk beeld van Karel V als heerser over. De expansiepolitiek van de Habsburgers, de inquisitie, de ontmanteling van Gent en de talloze oorlogen en veldslagen die hij voerde kunnen dan stuk voor stuk worden gelezen als emanaties van een animale, blinde machtsdrift. Karel V is dan een van de vele meedogenloze heersers die verantwoordelijk zijn voor de bloedbaden uit de geschiedenis. Maar door de hele bundel heen wordt deze brute macht getemperd. Nadrukkelijk geeft Van Wilderode de soeverein een menselijk gezicht mee. Dat doet hij voornamelijk door diens eenzaamheid, naderende dood, herinneringen, morele en psychologische dilemma's en lotbestemming uit te spelen. Macht is immers een verterend vuur. Al in 1526 laat Van Wilderode de 26-jarige keizer het verlangen uitspreken niets meer te willen zijn dan ‘de gedoofde man / die wandelt op de as van zijn verleden / en zonder zelfbegoocheling wil weten / wat hij nog van zijn leven maken kan.’ Na de genadeloze repressie van de Gentse opstand zegt hij: ‘Macht heeft de bijsmaak van een bitter kruid,’ wat ook weer ambivalent is, want het gaat hier enkel om de bijsmaak van de macht. Ook wordt de keizer geplaagd door wroeging en verdriet. In de drie gedichten van Nachtelijk defilee trekt een nachtelijke stoet voorbij, bestaande mensen die werden veroordeeld, gefolterd en gedood. Het morele dilemma waarvoor Van Wilderode de keizer in deze verzen plaatst bestaat erin dat hij totaal onpersoonlijk, met een pennentrek over leven en dood beslist, een daad waarover hij nu, tijdens een slapeloze nacht op 29 april 1540, wroeging heeft:
Mijn pennetrek (een vonnis zonder wrok
hostiliteit of zichtbaar onbehagen)
die op het water van gevulde dagen
een nauwelijks waargenomen rimpel trok
betekende gevangenis en dood,
een naam op lange lijsten bijgeschreven
die een bediende plichtelijk bedreven
in de vergeetkuil van een koffer sloot.
Over die ene, nauwelijks merkbare pennentrek zou je kunnen spreken in termen van amoraliteit, immoraliteit, vervreemding, cynisme, persoonlijke verantwoordelijkheid en wat al meer. Dan wordt de passage vanuit moreel standpunt interessant. Je zou de situatie ook kunnen evalueren in termen van realisme of waarachtigheid en je afvragen of, in die dagen, Karel V werkelijk op deze haast onmenselijke wijze vonnissen uitvaardigde en dan verwacht je, misschien ten onrechte, van lyriek een zekere historische, mimetische accuratesse. Maar wat hier eigenlijk telt, is het allegorische karakter van het vers. Een pennentrek werd er een autonoom, discursief gegeven dat op tragische wijze duidelijk maakt, hoe het individuele subject wordt bepaald en bij zichzelf wordt weggehaald door structuren. Het is de abstracte macht en niet Karel V die de pen hanteert. Het is de dodelijke symbolische orde van dat historische moment die door middel van Karel de Vijfde doodvonnissen tekent. Zoals elk ander menselijk wezen werd Karel in een symbolische orde en in politieke structuren geboren die zijn subjectiviteit grotendeels determineerden. We kunnen onszelf maar realiseren binnen de (discursieve) grenzen die ons daartoe worden geboden. Werkelijke grootheid en verantwoordelijkheid tonen zich dan tijdens de momenten waarop individuele subjecten | |||||
[pagina 36]
| |||||
de heersende orde in humane zin proberen te beïnvloeden. Dat dit altijd slechts ten dele kan, is inherent aan de menselijke situatie. Meestal kiest men, zoals ook Karel V, uit onmacht of zelfbedrog voor vluchtgedrag. Interessant in dit verband is dat Karel het in Zelfportret (1) over zichzelf heeft als over een ander. Alsof hij een zekere verlichte afstand kan innemen tegenover de mate waarin hij door externe structuren wordt bepaald. Hij beschrijft er zichzelf bij voorbeeld als ‘(...) iemand die in overdaad van wijn / onder het zadeldak van oorlogstenten / de taak waartoe zijn noodlot hem bestemde / vergeten wou in een besteld festijn.’ Maar meestal is er geen ontkomen aan. Voor Karel V was de macht een bovenpersoonlijk, anoniem agens, dat hem als subject totaal opslorpte. Het zeldzaam lucide inzicht in het naamloze, blote functioneren van de macht verwerft een uitzonderlijke scherpte in het gedicht Koudenberg (2), waar Van Wilderode de keizer, uitgerekend op de dag van zijn abdicatie, laat terugdenken aan het ogenblik veertig jaar eerder, waarop hij als vijftienjarige knaap ‘de zwaarste kroon’ op het hoofd gezet kreeg. In al de jaren nadien kreeg hij als keizer te maken met ‘een aangewassen macht die mij verteerde’. In dit vers biedt zelfs de syntactische structuur een blik op het functioneren van de macht. De macht is er agens. De keizer patiens. Dit inzicht in de macht als een brute, steeds uitdijende, het ‘ik’ en de laatste mogelijkheid tot verzet van het subject verzengende macht, is het contemplatieve, lucide hoogtepunt van een boek dat ik tot de interessantste van Van Wilderodes oeuvre reken.
(ca. 1992)
7/8 |
|