Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 47
(1998)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Rudolf van de Perre
| |
[pagina 29]
| |
Sinds 1983 is Anton van Wilderode redactielid van het tijdschrift Vlaanderen en actief in het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond. Hier samen met zijn vrienden en collega-redactieleden Rudolf van de Perre (links) en August Keersmaekers ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag (Zaffelare, juni 1993). R. van de Perre publiceerde over Van Wilderode onder andere een excellente monografie (Leuven: Davidsfonds, 1988). A. Keersmaekers hield meer dan eens lezingen over het aeuvre van de dichter. In een van deze voordrachten ontwikkelde hij de visie dat Anton van Wilderode een ‘Vergiliaans dichter’ is. We citeren hieruit enkele typerende fragmenten.
Anton van Wilderode behoort tot de ‘vrome zieners die in woorden spreken Apollo waardig’, de ‘pii vates’ van Vergilius, met de rijke betekenis van de oude vroomheid, de Latijnse pietas: de vrome trouw tegenover de goden, tegenover het vaderland en tegenover de familie, voorouders, ouders, verwanten naar bloed en geest. | |
[pagina 30]
| |
die naar een bergkam voerde waar de bruggen
van zonlicht rezen, roekeloos en recht,
mij nodigend naar vermiljoenen meren
en sterren op een steenworp van mijn hand
totdat een huivering mij dwong te keren
naar 't onaflaatbaar menselijk vasteland.
(VG 115)
Priester-dichter.
‘gewone’ wereld, wordt steeds sterker verbonden met het besef van de reële plichtsvervulling in het dagelijks leven. Het duidelijkst komt dit tot uiting in een viertal ‘Griekse’ gedichten, die in de tweede helft van de jaren vijftig tot stand kwamenGa naar eindnoot2. De eerste drie, ten dele verhalende gedichten, zijn geschreven in prosodische blanke verzen, die Van Wilderode ook aanwendt in de op dat ogenblik reeds aangezette Vergiliusvertaling. Zowel in De krekels van Knossos (VG 362-363) als in De zeven ezeltjes van Faistos (VG 366-367) is er een (speelse) confrontatie tussen de legendarische wereld van de paleizen binnen, die hun geheimen niet prijsgeven, en de realiteit buiten, die zich best niet bemoeit met het verleden. Veel dramatischer is het lange gedicht Op het marmer van Delos (VG 364-365). Het vormt zowat het sluit- en kroonstuk van deze ‘trilogie’. Hoewel het gedicht een duidelijk beeld geeft van het eiland, is enige (mythologische) voorkennis voor de verstaanbaarheid vereist. Delos is de geboorteplaats en woonplaats van de zonnegod Apollo, die zijn territorium moet verdedigen tegen oningewijden en (nog steeds) geen menselijke indringing duldt. De dichter voert een soort gevecht met de engel. Hij beeldt de strijd (drama, crisis?) uit die hij voert met de zon (‘grijnzend wit reptiel’, ‘heks van zonlicht’, ‘heerseres in witte chitoon’), om vat te krijgen op het eiland, maar Delos geeft zich niet vrij. Hij roept Apollo te hulp, maar Apollo is zelf de zon en hij is weerloos aan hem overgeleverd. Voor de dichter blijft de keuze: vluchten en of gedood worden. Hij kiest voor de vlucht naar de wereld der mensen, die hij - ze zijn onwetend van zijn strijd - bij de boten weervindt.
Ik hoor bij hen ik voel hun warme handen,
ik lach en praat terwijl de stad omlaagdraait
achter de grijze muren de coulissen
en slechts een zuilschacht zich zelfstandig losmaakt
boven de doodsstrijd van het liggend marmer.
(365)
Deze Griekse gedichten worden over het algemeen beschouwd als een belangrijk keerpunt in het werk van Van Wilderode, zowel op thematisch als op formeel vlak. ‘Ze vormen het verhaal van zijn beslissende keuze tussen het romantische der irrationaliteit en een klassieke wending naar beheersing, werkelijkheid, gemeenschap’, meent Lieven Rens (Van moerbeiboom tot overoever, 208). Het is inderdaad zo dat Van Wilderode hier op een rationele wijze kiest tussen droom en realiteit, tussen verlangen en plicht, tussen het ‘andere’ en het ‘gehoorzame’ deel in hem, want in feite hoort hij niet thuis bij de gesloten kring van lachende en pratende mensen op de kade. Toch plaatst hij voortaan definitief het gemeenschapsideaal boven het individueel beleven. Dat blijkt uit de biografische context en de niet aflatende dienstbaarheid die hij intussen als priester-leraar en als schrijver-dichter betoont. Anderzijds blijft de innerlijke, lyrische ervaringsgrond hem als een schaduw achtervolgen en zal later nog zijn rijpste en mooiste werk opleveren. In die optiek sluit De verloren zoon (VG 401-402) volkomen bij de voorgaande gedichten aan. De titel refereert uiteraard aan het evangelie. Van Wilderode spreekt van een ‘omgekeerde parabel’: hij keert node naar huis terug, waar hem ‘het onthaal der verwanten’, maar ook ‘de draf van het vaderland’ (dat zijn de slechte spijzen) wacht. Het is juist in de vreemde, dat het proces van innerlijke bewustwording zich zo sterk profileert. Nog eenmaal vóór het vertrek, wil hij die wereld, de droom (hier gesymboliseerd door het Parthenon in Athene) doorlopen, achternalopen, maar hij weet dat hij daarna moet
(...)
gehoorzaam beneden vluchten
van een liefde die valt te duchten
ineens onherroepelijk los.
Hij moet aan een andere taak en opgave gehoorzamen:
Rechters van dag en nacht
beurtelings opgerezen,
wil mij genadig wezen
als ik straks word opgewacht.
Hart, blijf nog overmand;
verloren zoon, steek, uw handen
naar het onthaal der verwanten
en de draf van het vaderland.
Merkwaardig ook is dat hij plots weer de vrije versvorm verlaat en zich opnieuw ‘schikt’ in de geijkte klassieke strofenbouw met afgewerkt rijmschema.
Nog eenmaal - jaren later - keert het beeld van het naar beneden lopen als symbool van het zich wenden naar de dagelijkse plicht terug, namelijk in De overoever. Heel de bundel is in wezen gericht op de transcendente overzijde van dit bestaan. Tijdens zijn bezoek aan de ruïnestad Paestum, ervaart hij echter weer het ambivalente van zijn situatie. Is hij als mens dan toch nog niet genoeg volgroeid om de ‘overoever’ te betreden of is zijn taak onder de mensen nog met voltooid? Het slotgedicht van de cyclus Paestum, Terug, blijkt dit te bevestigen. De dichter bevindt zich in | |
[pagina 31]
| |
(ca. 1985)
een haast identieke situatie als jaren geleden: na het beheksende zonlicht Op het marmer van Delos is er de terugkeer van De verloren zoon naar het reële land der mensen, dat op hem wacht. Ook nu daalt hij door een cederbos naar beneden, naar zee.
Nu mag ik niet omzien denk ik nu moet
ik maar blind en gehoorzaam gaan,
de stammen als draden geronnen bloed
en daarachter begint mijn bestaan;
de wereld die ik verliet en vergat
is altijd aanwezig geweest.
Niet omzien, de zee ligt voor mij, de stad
en het werk dat mij langzaam geneest.
(VG 339)
Ook nu ligt aan de zee de haven, is er de drukte van mensen (de stad), die hem herinnert aan de realiteit van het dagelijkse bestaan, het werk dat hem langzaam van zijn ‘irreële’ beleven zou kunnen genezen.Ga naar eindnoot3
Links: het gedicht Via Egnatia 2 uit deze bundel (p. 131) en rechts: een versie in handschrift.
In 1988 reisde Anton van Wilderode naar Turkije, een reis die de achtergrond vormde voor Apostel na de Twaalf, Leuven: Davidsfonds, 1992. (Uit zijn ongepubliceerd reisdagboek)
|
|