Vader der Una Sancta, Het gedicht en Gebed inhoudelijk rijker en in zuiver poëtisch opzicht ook belangrijker. De sterke bewogenheid, de ritmiek en de adem van de grote volzin ontbreken grotendeels in het al te metrisch dreunende, al te geësthetiseerde Het land der mensen. Maar als een wat protserige toegangspoort tot de gelijknamige bundel, zijn thematiek en ook de betekenis van de titel, dient het beslist geciteerd te worden.
(1954; foto R. De Broeck)
Ligt de ik-figuur, die hier beslist samenvalt met de dichter, vanuit ‘een landschap van heuvels’ te kijken naar ‘het land der mensen’? Zo kan het worden geïnterpreteerd. De gedichten uit de reeks Reizende zuidwaarts, die op dit inleidende gedicht volgt, zijn in Italië en Spanje gesitueerd en herhaaldelijk komen ook daar ‘heuvels’ in voor. Ik geloof niet dat het erg veel belang heeft te weten of dat ‘landschap van heuvels’ ergens op Sicilië, of in de buurt van Ostia of Rome, of in Spanje, in de buurt van Guadalupe ligt. Wel ziet het ernaaruit dat de positie van deze ik-figuur overeenkomt met de romantische ivoren toren: hij ligt daar trouwens ‘alleen’ en kijkt vanuit een hoogte naar het landschap beneden hem.
Veeleer vermoed ik echter dat deze zuiderse heuvels kunnen (moeten?) gezien worden als een tegenstelling met het noordelijker vlakke Waasland, waar de dichter thuishoort. Dat is zijn eigenlijke ‘land der mensen’, zoals hij het ook oproept in de slotverzen van het titelgedicht van de vorige bundel Najaar van Hellas, waarin hij ‘landschap en hart’ verzoekt hem te willen drijven:
Weer naar de schoot van onze smalle dorpen,
het werk, de vrienden en het zeldzaam lied.
In elk geval ligt de dichter in een paradijselijk oord met ‘bloemen en water en gras’. Van mensen, behalve dan van de ik-figuur, is nergens sprake. Deze ik-figuur is trouwens nauwelijks nog mens:
Nu ben ik een mosbed, een zwervende steen of een vlijmscherpe splinter van glas.
Het water beneden, de rivier (het panta rhei, de vergankelijkheid, de tijd die voorbijgaat) en de wind voorspellen de dood en roepen hem zelfs op: het ‘glasvlak’ van het water wordt gestoord
met een snelle golf die vloeit blinkende voort
als de voorgolf, ineens, van de dood.
De dichter is ‘nu’ eigenlijk voorbij de tijd, want die ‘liet (hem) los’; hij is ook voorbij ‘het land der mensen’ want:
Met de laatste mens is het laatste gesprek
op het zwijgen der dingen gestrand.
Het lijkt ineens herfst geworden (de herfst van het leven?) want:
Natuur graaft zich in onder herfstelijk dek,
de bomen staan naakt met een twijgenhek
en het licht van de zomer verdooft.
Aan het slot van het gedicht lijkt de dood inderdaad nabij:
en mijn hart, als van hoorn of elpenbeen,
stuwt zijn laatste bloed naar mijn hoofd.
Het hele gedicht door wordt een toenemend verstarren opgeroepen: de ik-figuur is een mosbed, een zwerfsteen, een glassplinter; er is sprake van het ‘glasvlak’ van het water; van ‘een zeekim van zilver en zand’; ten slotte is het hart van de ik-figuur ‘als van hoorn of elpenbeen’. Vooral dit laatste beeld is naar mijn gevoel wel geforceerd maniëristisch om het toenemende sterven, de uiteindelijke verstarring weer te geven. Van Wilderodes generatiegenoot Jos de Haes heeft eenzelfde ervaring met een gelijkaardige maniëristische beeldspraak overtuigender weergegeven in zijn bundels Gedaanten uit 1954 en Azuren holte uit 1964.
Het titelgedicht van Het land der mensen is eigenlijk zonder meer een doodsgedicht. Het zal dan ook wel niet toevallig zijn dat de dichter in zijn Verzamelde gedichten deze bundel afsluit met een Gebed, dat aanvangt met ‘Gij kent mijn dood al, God -’ en besluit met ‘tot in het paradijs’. Me dunkt dat hij zo de bundel een enigszins andere duiding heeft willen geven: oorspronkelijk beklemtoonde hij met Gedicht als sluitstuk veeleer het poëtologische aspect; nu, met Gebed als sluitstuk veeleer het inhoudelijke, de doodsgedachte. Na 1954 is de bundel Het land der mensen en beslist de titel ervan nogal vreemd geïnterpreteerd. Mogelijk heeft de dichter op die manier later een en ander wat willen uitklaren...
Vanzelfsprekend staat Gedicht nog niet in de bundel uit 1952 - het werd pas in 1955 geschreven. Trouwens, niet enkel in het titelgedicht, maar de hele bundel door is de dood nadrukkelijk aanwezig als verstarring, verstening, tempelpuin, riffen, zand, marmer, puindal, een kerkhof, de herinnering aan de vader die al vele jaren gestorven is, de realiteit van een gestorven kind, zijn begrafenis en zijn graf ergens in Spanje waar de dichter op reis was...
Het ziet ernaaruit dat dit paradijselijke ‘landschap van heuvels’ niet het ‘land der mensen’ is, want de ik-figuur wordt er een ding, hij wordt er één met de (verstarrende) natuur. Het ‘landschap van heuvels’ uit de eerste strofe is trouwens in de laatste de ‘schoot van de heuvels’ geworden: de moederlijke aarde, maar ook het toekomstige graf, met toch al een verwijzing naar de geboorte in een ander leven, een ánder paradijs, waar het reeds vermelde slotgedicht Gebed naar heenwijst.
Wat is ‘het land der mensen’ dan wel?
Het land waar de antieken, de ideale mensen, geleefd hebben? Dan lijken me de plaatsen: Italië, Sicilië, Spanje, niet meteen goed gekozen als ideaalbeeld voor het Attisch-serene