vorm; het daaropvolgende gedeelte is echter nader uitgewerkt door middel van bijwoordelijke bepalingen, en de derde deelzin vertoont een nog complexere structuur met twee persoonsvormen. Tegelijk valt de bijzondere afwisseling op van substantieven in het enkelvoud en het meervoud. Ten slotte is er nog het ingewikkelde spel met klanken en letters, waardoor de suggestieve samenhang binnen de strofe nog aanmerkelijk wordt versterkt. Zonder volledig te willen zijn wijs ik bijvoorbeeld op de talrijke alliteraties en het aanzienlijke aantal oeklanken, op de ingenieuze sequens groengazon-zon, of nog op de verregaande klankverwantschap tussen perelaren en pralen. Dat stilistische raffinement versterkt nog de indruk dat hier een soort van paradijselijke, mythische toestand wordt opgeroepen, die duidelijk in het verlengde ligt van de eerste strofe. Het gaat Van Wilderode in eerste instantie niet om de nauwkeurige weergave van een authentieke observatie, maar om de symbolische dimensie van zijn ervaringen en gevoelens, om de wijze waarop in het gedicht een brok gestolde tijd en ruimte kan ontstaan.
In die zin hoeft het niet te verbazen dat de laatste twee strofen een volstrekt andere vertelsituatie laten zien. In plaats van de geobjectiveerde scènes uit het eerste deel van het gedicht - met uitzondering misschien van het collectieve ‘onze’ op het einde van de tweede strofe - treedt nu het ik van de dichter in toenemende mate op de voorgrond, via mijn gedicht en drijf mij. Complementair met die persoonlijke spreekwijze wordt het relaas van de dichter ook nadrukkelijker gericht tot iemand of iets anders. In dit geval gaat het - zo blijkt verderop - om ‘Landschap en hart’, die worden aangespoord om de dichter te dragen en te sturen bij zijn sterven. Met die twee begrippen wordt de synthese verwoord tussen buiten- en binnenwereld, tussen de mens en de hem omringende werkelijkheid. Hetzelfde spanningsveld was eigenlijk al van bij de aanvang werkzaam, getuige de weergave van een ruimte die bij nader toezien ‘getekend’ bleek te zijn.
Daarom is het ook geen toeval dat beide componenten, landschap en hart, meteen als ‘troebele spiegelingen’ op elkaar betrokken worden. Hun hechte relatie staat daarenboven nog in verband met het gedicht, dat de ‘troebelheid’ blijkbaar kan omzetten in ‘lichtheid’ en ‘zuiverheid’. De articulatie van de dichter brengt overzichtelijke patronen tot stand, maakt de ruimte intenser door ze te schematiseren, en slaagt er bovendien in om het amorfe tijdsverloop te doen vertragen en stollen.
Parallel met die wending naar een subjectievere toon en een poëticale oriëntering verschuiven ook de werkwoordstijden naar tegenwoordige deelwoorden en tegenwoordige tijden. Daarbij gaat het niet enkel om een actuele tijdsdimensie maar minstens evenzeer om een intense betrokkenheid op de toekomst. Het duidelijkst komt dit naar voren in de imperatief
drijf. De dichter vraagt, via die synthetiserende aanspreking, om zijn verder pad te begeleiden en zelfs te leiden. Hijzelf is daarbij niet veel meer als een passieve instantie, zoals door de vergelijking met de golf wordt duidelijk gemaakt. Net zoals de tweede strofe vormt de vergelijking met
gelijk trouwens de brug naar een intense dynamiek die - in haar ruwe gedrevenheid - alle zin voor maat uit het oog dreigt te verliezen (
vooruitgeworpen, haar geweld). En net zoals toen wordt de prille toekomst op die manier onmiskenbaar gerelateerd aan een verleden; daarvan getuigt het veelzeggende bijwoord
weer aan het begin van de voorlaatste regel. De bestemming van de mens is allerminst rechtlijnig progressief, van een begin naar een gemarkeerd einde, maar verloopt langs veel complexere paden. Soms - op cruciale ogenblikken, lijkt dit vers te impliceren - is de weg van de vooruitgang in feite ook die van een terugkeer, een herbronnen aan de rijkdom van het verleden. Op die manier culmineert het gedicht bij de vanzelfsprekende rijkdom van het dagelijkse leven in de heimat. De idyllische
locus, de lieftallige plekken van de eerste en de derde strofe, zullen blijkbaar (definitief?) de plaats ruimen
Vanaf 1946 tot 1982 was Anton van Wilderode leraar aan het Sint-Jozef-Klein-Seminarie in Sint-Niklaas. Uit zijn lessen Nederlands groeide het prachtige handboek De dubbelfluit (dl. 1 en dl. 2, 1968). Als classicus vond hij er ook veel directe inspiratie voor zijn vertaalwerk.
voor een menselijke nabijheid in het landelijke milieu. Enerzijds valt op hoe de ‘smalle dorpen’ het gedicht, na zijn verruimende bewegingen, terugvoeren tot de essentie van het reële bestaan, en hoe die levensruimte integraal wordt benomen door de aanwezigheid van mensen: de arbeid, de sociale contacten, en finaal ook de poëzie. Anderzijds wordt de regressieve beweging van die beoogde harmonie ook veelbetekenend beschreven als een ‘schoot’. De toekomst is een rituele terugkeer naar het moederland, naar de geborgenheid van de moederschoot.
Misschien - zo bedenk ik nu - is het uiteindelijk dat wat Anton van Wilderode meer dan een halve eeuw lang al als dichter heeft voortgedreven ‘gelijk een golf vooruitgeworpen en die de winst van haar geweld niet ziet’. Heimwee, als de eerste ervaring van de mens: een rusteloos verlangen naar een toestand die ooit (maar waar en hoe?) moet hebben bestaan. Ligt ieder vervolg dan toch in het begin vervat...?
1946-1982: Leraar o.a. Nederlands, Latijn en antieke cultuur aan het (huidige) Sint-Jozef-Klein-Seminarie in Sint-Niklaas. |
1946: Herinnering en gezang. |
1947: Najaar van Hellas opgedragen aan zijn Leuvense vrienden en geïllustreerd door zijn broer Filemon Coupé. Vanaf 1947 ook diverse lezingen voor jongeren over Vlaamse en christelijke idealen. |
1948: Redactielid van Dietsche Warande en Belfort. |
1950: Reisbeurs voor Italië (Rome, Sicilië). Sinds 1950 schrijft hij geregeld teksten voor de IJzerbedevaart, onder andere in de periodes 1950-1953, 1965-1972 en 1975-1987. |
1951: Reis naar Spanje en Portugal. Jaarlijks onderneemt Anton van Wilderode een sterk cultureel-geïnspireerde reis, meestal in gezelschap van zijn reisvriend E.H. Fernand van de Velde. Enkele reisbestemmingen sinds 1951: Griekenland, 1954, 1957, 1958; Noorwegen, Finland en Denemarken, 1959, 1962; Egypte, Libanon, Syrië, Jordanië, Israël, Turkije, 1961; Oostenrijk en Italië, 1963, 1966, 1978; Spanje, 1964, 1967, 1973, 1983, 1984; Ierland, 1966, 1972; Duitsland, 1968; Turkije, 1970, 1988; Engeland, 1971, 1974, 1975, 1977; Frankrijk, 1967, 1977, 1980 Zuid-Afrika, 1975, 1981 en Kreta, 1989. |
2/8