| |
| |
| |
Chris Torfs & Julien Vermeulen
Herinneren is twéémaal verliezen
Over Spreken met vader uit De moerbeitoppen ruischten (1943)
Spreken met vader
Vader, wij hebben u begraven en den grond erkend
zacht om te slapen, zacht om te vergeten:
zand dat vervloeit, water dat wij niet weten,
herinnering en droefheid voormaals ongekend.
Nu kunt gij slapen. Droomen en gebaren
gingen ter rust. Een dunnen rooden muur
omringt de stilte en wat vlietend water.
De boomen wuiven tijdeloos en ieder uur.
Gij zult niet eenzaam zijn. De bloemen en de kruiden
werden maar kort in hunnen bloei gestuit
en elke lente loopt de wingerd uit
wanneer de jonge wind keert van het zuiden.
Gij zult niet eenzaam zijn: de nachtegaal zal fluiten.
Versie uit: De moerbeitoppen ruischten, Antwerpen: De Nederlandsche Boekhandel, 1943, p. 79.
Edmond Coupé, de vader van Anton van Wilderode, overleed op 10 december 1939 op 67-jarige leeftijd in Moerbeke-Waas en werd er begraven op ‘de ijle veertiende december 1939 (...) de dag waarop (...) ik de drukproef ontving van mijn eerste gedicht dat door een redactie was aanvaard’ (Verzamelde gedichten, p. 6; het gaat hier om het gedicht Herfstlied voor het decembernummer van het tijdschrift Roeping). Cyriel was toen een 21-jarige seminarist in Sint-Niklaas waar hij niet alleen aan zijn religieuze roeping gevolg gaf, maar waar hij tevens zijn eigen identiteit als beginnend letterkundige probeerde te vinden. In 1938 had hij reeds een novelle uitgewerkt onder de titel Dis al, een prozastuk waarvan de aanvangsregels ons direct met een bewonderd vaderbeeld confronteren: ‘Dit zegt men van mijn vader: dat hij màn was, sterk en zonder vrees. Voor u en voor mij schrijf ik deze bladzijden van hem tot een getuigenis van onze (in het origineel manuscript doorgehaald en vervangen door “mijn”) liefde.’ De dood van de vader betekende voor de dichter-in-wording een scherpe en pijnlijke breuk met een jeugd die binnen de veilige beslotenheid van gezin, huis, natuur, school en dorp verlopen was en die in de persoonlijkheid van de jonge student onwrikbaar vastlag als een haast paradijselijke microkosmos.
Spreken met vader werd geschreven kort na de begrafenis van de vader en
Spreken met vader
Vader, wij hebben u begraven en den grond erkend
zacht om te slapen, zacht om te vergeten:
zand dat vervloeit en water, ongeweten,
herinnering en droefheid voormaals onbekend.
Gij zult niet eenzaam zijn, maar slapen slapen
met sterren 's avonds een onbluschbaar vuur
en, rond uw eiland, het traagstroomend water.
De boomen wuiven tijdeloos en ieder uur.
Gij zult niet eenzaam zijn. De bloemen en de kruiden
werden maar kort in hunnen bloei gestuit
en elke lente loopt de wingerd uit
wanneer de jonge wind keert van het zuiden.
Gij zult niet eenzaam zijn: de nachtegaal zal fluiten.
Versie uit: De moerbeitoppen ruischten, Antwerpen: De Nederlandsche Boekhandel, 1944, Tweede vermeerderde druk, p. 77.
In de definitieve versie (1974, p. 59) werd ‘kort’ (r. 10) vervangen door ‘even’.
vormt een sleutelgedicht in de cyclus In memoriam patris die het slotstuk uitmaakt van de debuutbundel De moerbeitoppen ruischten, een manuscript dat bekroond werd met de Poëzieprijs 1942-1943 van de provincie Oost-Vlaanderen en nog hetzelfde jaar gepubliceerd werd. Net als in de omringende verzen probeert de dichter hier in het reine te komen met de dood van zijn vader die hij mateloos bewonderde. Van zijn ouders getuigde Van Wilderode meer dan eens dat zij voor hem de onvergetelijkste mensen waren en dat hij aan zijn vader ‘álles’ te danken heeft. Toen de auteur een halve eeuw later een selectieve bloemlezing maakte uit zijn oeuvre (Ex libris, 1994) weerhield hij ook dit vers als exemplarisch voor zijn debuut. Bij nadere lectuur blijkt
| |
| |
dat het gedicht reeds in de tweede, vermeerderde druk van deze bundel uit 1944 enkele opmerkelijke wijzigingen ondergaan heeft en later ook nog lichtjes hertoetst werd. Het herschrijven van dit vadergedicht verraadt ongetwijfeld de zoekende woordkunstenaar die in de jonge dichter leefde, maar is ook een aanduiding voor de opmerkelijke zorg die Van Wilderode aan dit vers besteedde. De hele bundel is trouwens opgedragen ‘aan de nagedachtenis
(ca. 1937)
van mijn vader’ en drukt haast in iedere regel zijn verbondenheid uit met zijn vader die nooit het eigenlijke debuut van de dichter heeft mogen meemaken, wat Van Wilderode steeds bijzonder betreurd heeft. Anderzijds is de dood van de vader een schokkende gebeurtenis die bij de jonge dichter een eerste grote poëtische golf vrijgemaakt heeft. Elders in zijn eerste bundel klinkt het zo: ‘ik moet bidden om hier voort te doen / met al het kleine werk, waardoor gij wordt gewroken’.
De lectuur waaraan we dit gedicht willen onderwerpen verloopt langs drie sporen. Vooreerst willen we even stilstaan bij de varianten tussen de verschillende gepubliceerde versies. Verder zijn er enkele biografische componenten die hier in woord en beeld gestalte krijgen en die we, gedeeltelijk in samenspraak met de thans tachtigjarige dichter, van dichterbij bekijken. Maar meer dan het strikt autobiografische karakter van dit gelegenheidsvers vertoont Spreken met vader ook een rijke betekenislaag die het anekdotische ver overstijgt en tegen een brede antropologische achtergrond gelezen kan worden. Doorheen deze interpretatie willen we enkele bakens uitplaatsen die een licht werpen op het werk van de debuterende dichter. In de literaire communicatie tussen dichter, tekst en lezer beluisteren we zo enkele echo's rond een vers dat aan het begin staat van een vruchtbaar oeuvre en dat ons tegelijkertijd duidelijk maakt dat de stem van de zoekende Van Wilderode op het einde van de jaren dertig reeds een eigen, hoogstpersoonlijk accent bezat.
| |
Varianten
De varianten tussen de drie versies situeren zich hoofdzakelijk tussen de publicatie uit 1943 en die uit 1944; beide versies zijn hierboven opgenomen. De aangebrachte wijzigingen slaan vooral op het tweede kwatrijn en in mindere mate op de laatste twee regels van de eerste strofe. De vaste kernbeelden die van meetaf onveranderd bleven, zijn: de openingsverzen met het slaapmotief die volledig identiek blijven; het beeld van de wuivende bomen uit de achtste regel (eveneens woordelijk bewaard); de natuurscène uit het derde kwatrijn die vanaf de eerste gedrukte versie haast volledig vastligt (met uitzondering van het woord ‘kort’ uit de tiende regel dat in de latere, definitieve versie door ‘even’ vervangen werd) en de slotregel die eveneens ongewijzigd bleef. De metaforische verwijzingen naar zand en water en de gevoelsweergave in de dragende substantieven ‘herinnering en droefheid’ (r. 4) blijven consequent aanwezig, maar worden anders uitgewerkt in de tweede editie: ‘water dat
(ca. 1938)
wij niet weten,’ (1943: r. 3) wordt, enigszins versluierend: ‘en water, ongeweten’ (1944: r. 3); ‘ongekend’ (1943: r. 4) wordt ‘onbekend’ (1944: r. 4)
Essentieel zijn de wijzigingen die plaatsvinden in de tweede strofe. ‘Nu kunt gij slapen.’ (1943: r. 5) wordt in de bewerkte versie vervangen door ‘Gij zult niet eenzaam zijn,’. Hierdoor anticipeert de dichter op de aanhef van de volgende strofen waar dezelfde wending reeds voorkwam in de
(1943)
eerste editie van 1943. Door deze herhaling versterkt de auteur het verbondenheidsgevoel met de overledene en bouwt hij als het ware een duidelijker credo-effect in. Het slaapmotief wordt hierdoor een periode opgeschoven, maar dit wordt opgevangen door de herhaling: ‘slapen slapen’ (1944). In dit vers en de daaropvolgende komen nog een aantal essentiële wijzigingen voor. De ‘droomen en gebaren’ waarmee Van Wilderode de levende vader associeerde, worden volledig naar achter geschoven en maken ruimte voor een ontgrenzing van de poëtische scène. In plaats van het autobiografische profiel van de vaderfiguur verder uit te werken, bouwt de auteur verwijzingen in naar gegevens met een symboolwaarde: het onblusbare vuur van de sterren en het eilandmotief. Beide substituties versterken het geloof in een blijvend leven dat hierbij een kosmische dimensie krijgt. Op die wijze wordt het zwakkere beeld van een ‘dunnen rooden muur / omringt de stilte’ (1943: r. 6-7) weggewerkt en kan de dichter een nieuwe opening scheppen voor een
| |
| |
blijvende communicatie met de gestorvene. Het eilandsymbool versterkt bovendien ook het beeld van het vervloeiende zand en het water (r. 3); water dat aanvankelijk getypeerd werd als ‘vlietend’ (1943: r. 7) en in de tweede editie gekarakteriseerd wordt met het minder archaïsche adjectief ‘traagstroomend’ (1944: r. 7). Deze wijzigingen werden, volgens de auteur, enkel en alleen om poëtische redenen aangebracht. Inderdaad, door deze aanpassing is Spreken met
Aanhef van het vaderverhaal Dis al uit 1938, opgedragen aan zijn tweelingbroer Filemon Piet Coupé.
vader een gaver gedicht geworden met een duidelijker uitgesproken eenheid in beeld en symboliek. Toch blijft het opmerkelijk dat de zeer vormvaste Van Wilderode dit gedicht ná de eerste publicatie nog ingrijpend herschreven heeft, wat in het oeuvre van de dichter vrij zeldzaam is.
| |
Vader
Het gedicht biedt geen direct portret van de vader. Hoewel de dichter zijn oeuvre vaak als een lyrische autobiografie omschrijft, is het profiel van de getekende man hier niet concreet ingevuld. Het ontsluit ons niet veel biografische realia over de vaderfiguur: het geeft niet vrij dat hij beroepshalve huisschilder was, of dat hij een getalenteerd tekenaar, houtsculpteur en gelegenheidsdichter was, of dat Van Wilderode zijn vader hoofdzakelijk als een wat oudere (vader Edmond was 46 toen Cyriel en zijn tweelingbroer geboren werden) en langdurig-zieke man gekend heeft. Meer dan eens werd door critici betoogd dat de sterk melancholische grondtoon van Van Wilderodes poëzie in zekere zin bepaald zou zijn door de melancholische ingesteldheid van de vader, door diens ziekteproces van bijna tien jaar en door zijn (relatief!) vroegtijdige dood; eventueel nog versterkt door het jong overlijden van drie vroeger geboren kinderen in het gezin Coupé. Volgens de dichter zelf is zijn literaire stem niet in eerste instantie door deze biografische componenten gevormd. De weemoedige signatuur die zijn werk kenmerkt, zou veeleer dieper terug te voeren zijn op een fundamentele psychische geaardheid van de dichter zelf.
Vanaf zijn elfde jaar heeft Cyriel Coupé zijn vader weliswaar hoofdzakelijk als een zieke man gekend. Omdat hij in die tijd zijn beroep niet mocht uitoefenen, kon hij veel tijd vrijmaken voor de jongere zonen Cyriel en Filemon die hij tijdens lange wandelingen de natuur in haar kleinste details leerde kennen: de kruiden, de bloemen, de wuivende canadabomen, een wingerd, de vogels, allemaal bouwstenen van dit treffende vadergedicht. Met zichtbaar genoegen blikt de bijna tachtigjarige dichter nu nog terug op zijn jeugd bij de vader toen hij ‘op de buis’ van diens fiets of achter ‘op 't pinneke’ doorheen het landelijke Waasland naar school gebracht werd. De onverbrekelijke band tussen de vader en de natuur heeft ook een andere weerslag op het debuut van Van Wilderode. De meeste bomen in de ouderlijke tuin, waar Van Wilderode zelf vanaf 1975 weer ging wonen, werden door de vader in het begin van de eeuw aangeplant. Dit was ook het geval voor de geliefde moerbeiboom die (via een literaire allusie over Nicolaas Beets heen) de titel van zijn debuutbundel geleverd heeft. Het beeld van Van Wilderode bij de vaderboom die hij stut in leven én werk spreekt boekdelen over de vaderband van de dichter. Bovendien, zo zegt de auteur over die tuin: ‘dat is geen gewone tuin, het is de hof van mijn vader. De aarde is daar door hem getekend.’ (Standaard der Letteren, 11.4.1975).
Het heel ernstige gedicht suggereert evenmin dat vader Coupé volgens de overlevering (en indirect dus ook in de herinnering van de zoon) is blijven voortleven als een opgewekte en humoristische man die uitblonk bij het maken van geestige opmerkingen in de marge van de gesprekken met familieleden, vrienden en mensen van het dorp. Een geërfde karaktertrek die Van Wilderode zelf graag ook aan zijn vader toeschrijft. Een andere trek die duidelijk van vader Coupé overgeërfd werd, is de grote artistieke en verbale begaafdheid. Als schilder was hij een getalenteerd vakman en van hem zijn ook nog enkele houtsnijwerken bewaard. Maar vooral het creatief omgaan met de taal bindt Van Wilderode aan zijn vader. De schilder Coupé was in zijn dorp een gewaardeerd gelegenheidsdichter die door de mensen vaak gevraagd werd een vers te schrijven om een geboorte of jubileum feestelijk in te kleden. Op die manier kwamen ook talrijke duetten en toneelstukjes tot stand. Het werk van Van Wilderode zelf is eveneens vaak gegroeid uit een fundamenteel dienende houding waarbij hij het gelegenheidskarakter nooit schuwde. Van Wilderodes poëzieopvatting kan in zekere zin ook in verband gebracht worden met de mondelinge context waarin zijn vaders gelegenheidswerk gewaardeerd werd. De ritmisch uitgesproken, rijmende verzen die in een orale cultuur gebracht
| |
| |
werden, kunnen indirect de ondertoon hebben bepaald van een dichterschap waarin het gezegde, vaak plechtig-hiëratisch gesproken woord centraal staat. In dit verband is het niet overbodig te wijzen op twee treffende taalervaringen die de dichter zich thans nog uit zijn jeugd herinnert. Als jonge jongen las hij in Averbode's Weekblad een gedicht dat hem blijvend geraakt heeft en dat hij, zeventig jaar later, moeiteloos en proevend van ieder woord, kan citeren (genoteerd uit de mond van de dichter op 7 april 1998 in het home ‘Het Hof’ in Sint-Niklaas waar hij sinds maart 1997 verblijft):
Het was een blijde zondag in de lieve lent
Klokken kwamen hoog van Rome
en een taterende, schaterende vogelenbent
Lawaaide in groene bomen.
Ook bepaalde perikopen uit zijn missaal hebben de jonge Cyriel Coupé gefascineerd. Enkele regels die hij onderaan een foto in dit missaal aantrof, zijn hem eveneens bijgebleven:
Hosanna zingt, 't is Palmenzondag
Jeruzalem, slaat open uw deuren al.
Deze verwijzingen naar vader aan wiens hand hij natuur en taal leerde ontdekken en naar deze eerste poëtische taalervaringen zijn o.i. relevant voor een juist begrip van het vadergedicht dat we hier proberen te duiden. Maar keren we thans terug naar de directe aanleiding van Spreken met vader.
‘dat is geen gewone tuin, het is de hof van mijn vader.’ (ca. 1943)
| |
Wij hebben u begraven
Toen Edmond Coupé, naar de toenmalige gewoonte, kort na zijn overlijden begraven was (vier dagen in dit geval), ging de zoon-seminarist terug naar het seminarie waar hij filosofiestudent was. Enkele dagen na de begrafenis schreef hij een eerste, en vrijwel complete, versie van het gedicht neer. Hij deed dit in de studiezaal binnen de hem toegemeten tijd van een strak leefschema. Bijzonder merkwaardig is
Bij de moerbeiboom aangeplant door vader Coupé. (Foto Koen De Vriese, ca. 1980)
in dit geval dat de 21-jarige dichter zo kort na deze pijnlijke gebeurtenis zichzelf niet verliest in een ongeremde, sentimentele gevoelsuitstorting, maar dat hij op een beheerste toon en in een strakke prosodie zijn gevoelens vormgeeft. Het is misschien het filigraan van een vroegrijp en kwalitatiefhoogstaand talent. Het is zeker het grondkenmerk van veel van zijn later werk waarin zijn emoties in een klassiek-gebonden vorm aangeboden worden. (Lieven Rens dateert dit gedicht, of een versie ervan, een jaar later - namelijk op 11.4.1940).
Het incipit, waarin hij zijn vader aanspreekt en benoemt, verraadt zijn affectie voor de overledene die hij hier verbaal aanwezig stelt. Met tederheid legt hij de gestorven vader in zijn laatste rustplaats en troost hem door te wijzen op de steeds levendblijvende natuur die zijn vader hem heeft leren appreciëren. Een lyrisch ik is hier niet aanwezig: de dichter vereenzelvigt zich met een aantal mensen die hij met ‘wij’ (r. 1) aanduidt en die hij in een biografische context identificeert als zijn moeder (Maria-Louisa van Severen, 1876-1963), zijn acht jaar oudere broer Jozef en zijn tweelingbroer Filemon. Net zoals de eigenlijke biografische persoon van de vader niet expliciet geportretteerd wordt, zo wordt evenmin stilgestaan bij de uiterlijkheden of het verloop van de begrafenisplechtigheid zelf. In dit verband is de hiervolgende anekdote wel typerend voor de tijdgeest waarin de beginnende dichter moest werken en werpt ze ook enig licht op het vers dat we hier bespreken.
Als jong collegeleerling werd hij in zijn literaire activiteiten gesteund door zijn leraar E.H. William Segers die hem in contact bracht met de Nederlander Herman Oosterwijk. Beiden waardeerden het werk van Cyriel Coupé, gingen hem later opzoeken in het Groot-Seminarie in Gent en stimuleerden hem om een aantal gedichten te bundelen. De toenmalige president van het seminarie, E.H. Calewaert, had geen bezwaar tegen een eventuele publicatie. Er werd wel aangeraden een pseudoniem te gebruiken, wat in het milieu van de geestelijkheid toen vrij gebruikelijk was en wat Cyriel trouwens ook gedaan had bij de publicatie van enkele vroegere bijdragen in tijdschriften. De moerbeitoppen ruischten werd opvallend goed onthaald door o.a. E.H. Joris Eeckhout die in De Gentenaar (28.2.1943 / 6.3.1943 / 23 en 24.4.1944) de aandacht vestigde op dit jonge literair talent. Deze positieve kritiek had enorm veel weerklank en binnen het seminarie werd dit initiatief met veel bewondering vanwege de medestudenten begroet. Maar precies in de marge van Spreken met vader werd toch een kleine kanttekening gemaakt. De
| |
| |
toenmalige bisschop van Gent, Mgr. Honoré Coppieters, nodigde de seminariestudent uit op het bisdom en sprak met hem over zijn debuut. Hij loofde hem om de positieve indrukken die hij erover opgevangen had, verontschuldigde zich dat hij niet zo goed thuis was in de poëzie, vroeg zich toch enigszins verbaasd-bezorgd af: ‘Bij de begrafenis van mijn vader baden wij de vier acten. Ik heb nergens gelezen dat u tijdens de begrafenis van uw vader dit ook gedaan hebt.’ (Wij citeren de benaderende uitspraak van Van Wilderode). Met deze beoordeling betreurde Mgr. Coppieters als het ware dat het gedicht te weinig expliciet uiting gaf aan de christelijke geloofsopvatting en de katholieke gebruiken. Het was precies ook Mgr. Coppieters die het jaar erop (op 21.5.1944) de seminarist tot priester gewijd heeft.
| |
Antropologisch
Inderdaad: de jonge Van Wilderode kondigt zich hier reeds aan als een dichter die de feitelijke brokstukken van zijn eigen leven slechts gebruikt als een opstap naar een universeler en verdichte betekenislaag. Het vadersilhouet wordt niet gedetailleerd biografisch uitgeboetseerd of anekdotisch ingevuld, maar ingebed in een vrijwel universeel stramien. Lezend tegen de achtergronden die ons aangereikt worden door de culturele antropologie, merken we dat de dood hier gestileerd verwoord wordt als een rite de passage naar een definitieve en rustgevende essentie. Deze doorgang naar een ander leven is een initiatie die haar diepere
Vader Edmond Coupé in het jaar van zijn overlijden (1939).
inhoud krijgt in de referenties aan de kernelementen aarde, water, lucht en vuur. De nabestaanden hebben de grond waarin de vader rust vindt, erkend en de gestorvene slaapt zacht op een haast mythisch eiland dat omgeven is door traagstromend water, overspannen door het onblusbaar vuur van de sterren en toch steeds in het gezelschap van de jonge wind die zich elke lente opnieuw aankondigt. Het eiland, van oudsher reeds een metafoor voor het spirituele
Bidprentje Edmond Coupé (1872-1939), met verwijzing naar de seminarist Cyriel: ‘ook een tweeden zoon zullen wij Hem met groote vreugde geven’.
centrum, een symbool voor de primordiale essentie van een durend leven, is de plek waar de overleden vader in vrede en ‘tijdeloos’ rust. De overvaart naar het eiland wordt hier elliptisch verzwegen, maar wordt later in zijn oeuvre als een tocht naar ‘de overoever’ geëxpliciteerd. Ook hier wordt een variant op het eeuwig leven geëvoceerd, zij het dan in wat Lieven Rens ooit genoemd heeft de ‘blijvende moederschoot van de dood’. Precies op dit eiland kan hij ‘slapen slapen’ (zoals de iteratio in r. 5 klinkt), ‘zacht (slapen) om te vergeten’ r. 2). Deze doodsvisie heeft haast een Shakespeariaanse bijklank, al ontkent de dichter dat er van een bewuste verwijzing naar ‘To die, - to sleep, - / No more; and by a sleep to say we end / The heart-ache and the thousand natural shocks / That flesh is heir to,’ ( Hamlet, Act III, Sc. 1) sprake zou zijn.
Terzelfder tijd hanteert de dichter een incantatiestijl die zijn gedicht de waarde geeft van orale bezweringsformules. In de vaderfiguur die de dichter in deze apostrofe toespreekt, trilt een religieuze dimensie mee en ook de natuursetting is geen vrijblijvend en star prieeltjesdecor-met-detoevallig-fluitende-vogel. Het afscheid van de vader wordt geënt op een rijke referentielaag naar planten en bloemen, naar de kruiden en de wingerd; breekt krachtig open in het dynamische beeld van de jonge lente die uit het zuiden aanrukt en concentreert zich tot slot in het archetypische motief van de nachtegaal. Met deze (weliswaar sterk romantische) coda plaatst de dichter zijn vadergedicht in een lange traditie waarin het archetypische symbool van de nachtegaal geactiveerd wordt in zijn wezenlijke betekenis: als overstijging van de dood door de blijvende liefde. Precies in die onverbrekelijke koppeling van eros aan thanatos ligt de betekenis van dit literaire topos dat doorheen vele generaties van mond tot mond en van vers tot vers doorgegeven werd. Van Wilderode gebruikt dit traditionele symbool (door Plato reeds geassocieerd met de zingende bard) maar fossiliseert er zijn eigen emoties niet door.
Spreken met vader wordt inderdaad een intiem gefluister, een sober gesprek, een afgemeten gebed met en tot de vader waarin de drievoudige anafoor ‘Gij zult niet eenzaam zijn’ als het ware apodictisch de essentiële verbondenheid van vader, zoon en al wat leeft, beklemtoont. In dit dynamische krachtenveld van met elkaar communicerende natuurelementen (de kleine kruiden, maar ook de bomen, de
| |
| |
wedergeboorte in de wisseling van de seizoenen en expansief-ontgrenzend ook de sterren) leest de zoon de blijvende aanwezigheid van de vader af. Deze levenskrachten worden verbaal opgeroepen door de zeggingskracht van het magische woord en intuïtief verkend met een haast animistisch inlevingsgevoel. Het elegische aspect dat verbonden is aan afscheid en dood wordt overstegen door een sterk en fundamenteel geloof in het blijvend karakter van het leven. ‘Het is bijna als ging hier niets verloren’ zegt de dichter in het motto bij de cyclus In memoriam patris en later bevestigde hij expliciet dezelfde visie: ‘Kan zoveel goedheid als ik bij (moeder) en vader heb ondervonden, spoorloos verdwijnen, zomaar weg zijn voor altijd? Ik geloof het niet. Ik geloof dat niets verloren gaat.’ (Standaard der Letteren, 11.4.1975).
Het incantief vermogen van deze religieus-bezwerende formules sluit eveneens aan bij een wereldwijd verspreide en tijdloze veruiterlijking van emoties doorheen rituele formules. Opnieuw hangt de dichter niet vast in het strakke web van de canonieke tradities, maar verpersoonlijkt zijn gebedsintentie in een eigen idioom. Dat taalgebruik laat de hem vertrouwde natuur transparant binnen doorheen een sterke zintuigelijkheid (aanvankelijk sensitiefvisueel, op het einde ook auditief), terwijl de inhoudelijke spanning tussen droefheid en hoop haar uitdrukking vindt in een formeel dualisme. Nevenschikkende constructies (‘en’ wordt tot zesmaal toe gebruikt), parallelle wendingen, een opvallende iteratio, de dubbelslag van een jambisch metrum en een binair rijmpatroon bepalen
Het gezin Coupé, 1932: v.l.n.r. vader Edmond, Filemon, moeder Maria-Louisa van Severen, Jozef, Cyriel.
deze tweeledige grondvorm. Zo spreekt de magiër-dichter in een afgemeten cadans van rustpunt tot rustpunt en verwoordt als het ware zijn diepste boodschap: vader, gij blijft leven. Door de taal in haar evocatieve zingeving te gebruiken bezielt hij de overleden vader met een eeuwig ‘anima’, een beeld dat hij projecteert in de eigen aarde die hij als het ware ook zelf ademt. Hoe eenduidig de kernbetekenis van die boodschap ook is, toch blijft de semantiek van dit vers sterk verdicht en behoudt daardoor een mysterieuze toets, iets van de sonidos negros die F. Garcia Lorca in ieder groot gedicht meende te mogen herkennen. En dat we Spreken met vader als een groot en authentiek gedicht kunnen lezen is een appreciatie die we hopelijk met velen mogen delen. Deze waarderende lezing dragen we dan ook graag op aan de jarige dichter voor de vele uren van vriendschap en leesgenot waarin hij ons vaak ‘de onderkant van de gewoonste dingen’ leerde zien.
| |
Anton van Wilderode: schematische bio-bibliografie
1918: Cyriel Coupé werd geboren in Moerbeke-Waas op 28 juni. Zijn ouders: Edmond Coupé, huisschilder, en Maria-Louisa van Severen. Het gezin bestond verder uit: Jozef Coupé, de acht jaar oudere broer die later ook priester werd en Filemon Coupé, de tweelingbroer van Cyriel. |
1924: Lager onderwijs in Moerbeke-Waas. Een harmonische jeugd in een landelijk Waasland waarvan het traditionele dorpsleven en de kerkelijke oriëntatie belangrijke aspecten waren. |
1932: Secundair onderwijs, aanvankelijk in Oostakker, vanaf 1933 in het Klein-Seminarie in Sint-Niklaas. |
1937: Beginnend literair werk, o.a. publicatie van twee novellen. Pseudoniem: Maurits Wille. |
1938: Begin priesterstudie: wijsbegeerte aan het Klein-Seminarie in Sint-Niklaas. |
1939: Overlijden van vader Edmond Coupé en zijn eigenlijk debuut als dichter: het gedicht Herfstlied in Roeping. Hij kiest het pseudoniem Anton (naar de patroonheilige van zijn geboortedorp) van Wilderode (een welluidende Vlaamse naam uit het telefoonboek!). |
1940: Groot-Seminarie in Gent. Literaire stimulans van zijn vroegere poësisleraar E.H. Segers en van Herman Oosterwijk. |
1943: Publicatie van de debuutbundel De moerbeitoppen ruischten, nadat die bekroond werd met de Poëzieprijs 1942-1943 van de provincie Oost-Vlaanderen. |
1944: Tweede, vermeerderde druk van zijn debuutbundel. Priesterwijding op 21 mei. Kandidaturen Klassieke filologie K.U. Leuven. |
1/8
|
|