absoluutheid en zijn romantisch-decadent gecultiveerde zelfbeeld voor een jongere generatie onmogelijk geworden. Ik doel daarmee vooral op de mythische en mystieke dimensie van zijn kunstopvatting, zijn exclusieve beleving van het gedoemde schrijverschap als geestelijk lijden en smart, zijn afgekeerdheid van de wereld, zijn extreme beslotenheid in zichzelf en de neigingen tot zelfverheffing, plechtstatigheid, ijdelheid en pose die daar onvermijdelijk mee samengaan. Al deze eigenschappen maken deel uit van zijn grootheid, maar werpen er tevens wat schaduw op.
In Gilliams' kunstleer valt het ideale zelfportret samen met de volmaakte, enige juiste taalvorm waarin het gestalte krijgt. Het ontstaat dus door de wondere kracht van het artistieke schrijven, dat de mens uit zijn armzalige ‘condition humaine’ boven zichzelf uittilt en zijn onvolkomenheid en vergankelijkheid overwint in het perfecte kunstwerk. Dit schrijven gaat gepaard met uiterste inspanning, eenzaamheid, ascese en pijn, en maakt de hoogste opgave van het leven uit. Gilliams aarzelt dan ook niet de dichter te beschouwen als de belichaming van ‘de heilige mythe van de schepping’. En hij voegt er - met een beeld van de jonge Paul van Ostaijen voor de geest - aan toe: ‘Ik schaam mij niet eraan herinnerd te worden dat ik voor niets anders deug dan om de gevolgen van die mythe met de inzet van mijn gehele bestaan, en tot in de bitterste krankte van mijn lichaam, te beleven’. Deze religieus getinte, radicale opvatting van het schrijverschap dat met allerlei persoonlijke varianten ook terug te vinden is bij ‘kluizenaarsfiguren’ als Flaubert, Rilke, Kafka en Proust, heeft mij lange tijd gefascineerd en ongetwijfeld sporen nagelaten in mijn vroege werk. In die tijd schreef Kees Fens dat ik ‘bezeten was van de literatuur en haar mogelijkheden’. Hij had eraan toe kunnen voegen: ‘en van haar onmogelijkheden’, hoewel dat eigenlijk pas later kwam, soms met scepsis en relativering en meer openheid naar de buitenwereld en meer aandacht voor de wisselvalligheid, zintuiglijkheid en onvoorspelbaarheid van het dagelijkse leven.
Twee hoofdmotieven in Gilliams' zelfbespiegeling zijn de zuiverheid en de vergankelijkheid. Die zuiverheid is een totaalbeeld dat op verschillende, met elkaar samenhangende niveaus verschijnt. In De man voor het venster heeft de auteur op een aantal plaatsen zijn ideale werkkamer beschreven. Het moest een kamertje zijn met niets dan een rustbed, een schrijftafel en een harde stoel, waarin alles er even wit uitzag en waar hij ‘in lange vriesnachten zonder vuur kon lezen in de winterstilte van diamant’. Een soort kloostercel dus, waarin de monnik van de poëzie zich in een geest van zelftucht en versterving aan zijn artistieke opdracht kon wijden. Geen gezelligheid, geen warmte of sensualiteit die de scherpte en bovenzinnelijkheid van de introspectie in de weg kunnen staan. Daarmee komt overeen de herhaaldelijk uitgesproken voorkeur voor ‘harde, gesloten en koele dingen’ die tevens, zoals het ei en de kei, in hun karakter van roerloosheid en vastheid symbolen zijn van het volkomen taalbeeld zonder andere dynamiek dan die van de bedwongen inwendige spanning. En dat beeld vertoont een door de scheppingskracht gezuiverde voorstelling van de mens, waarin leven en kunst samensmelten. Het is de vrucht van de louterende werking van het ingespannen, moeizame schrijven en herschrijven dat naar de perfectie en dus de onsterfelijkheid streeft zonder die ooit te kunnen bereiken. De gelijkenis met christelijke denkbeelden over onthouding, zelfkastijding, offer, zelfoverstijging en innerlijke vervolmaking ligt hier voor de hand.
Als betrachting en droom betekent de staat van kristallen zuiverheid een overwinning op de bederfelijkheid van het leven als onontkoombare dagelijkse ervaring. Daarom is Gilliams, van de andere kant bekeken, evenzeer de dichter van de vergankelijkheid, de vluchtigheid, het verdwijnen en de dood, die alle in het teken staan van de onduldbare onvolkomenheid van de mens. Op dat terrein lees ik hem als in een spiegel. In een interview bekende hij: ‘in alle vezels, in elke ademtocht het product te zijn van alles wat in zijn familie aan hem vooraf is gegaan’. Tegenover zijn oorsprong is de mens even onvrij als tegenover zijn einde, want beide zijn slechts voorbijgaande momenten in de stroom van de tijd die ons niet toebehoort. Tussen verleden en dood ligt de ongrijpbaarheid van ons bestaan, dat leven en sterven tegelijk is. Heel ambivalent heeft Gilliams zijn persoonlijk verleden zowel gekoesterd als verworpen,
't Seringenhof in Wecheldersande, dat ten dele model stond voor de locatie Silversande en aan de grondslag lag van de verzenreeks ‘Landelijk solo’. (AMVC)
maar nooit is hij ervan losgekomen. Hij is de romanticus die zich van zijn afkomst wil bevrijden maar meteen die bevrijding betreurt en op zoek gaat naar wat er van het land van herkomst overblijft, met de bedoeling het op te nemen in zijn mythe van het schrijverschap en het te integreren in zijn zelfportret.
Terugblikkend op Elias, de knaap die hij eenmaal was, zegt Gilliams in De man voor het venster: ‘Zijn oog werd geboeid door het vergankelijke, waar alles aan onderworpen is; door het vervallene en verlatene in oude gebouwen en eenzame mensen’. Aan het eind van de roman verlaat Elias voorgoed het bouwvallig geworden landhuis van zijn jeugd, en in Winter te Antwerpen is er van die vroegere kasteelwereld nog slechts de herinnering overgebleven. Dit is het indrukwekkende boek van de melancholische herinnering, waarin de volwassen schrijver op zijn dwaaltocht door zijn mistige geboortestad weer aan de hand van zijn vader loopt, Oud-Antwerpen als door diens ogen terugziet en beseft dat hij pas in de feilloze weergave van die herinneringen de authenticiteit van zijn ik terug kan vinden. In dit prachtige proza, zoals in het grootste deel van Gilliams' oeuvre, is het steeds herfst of winter, avond of nacht, de zon en de zomer spelen er geen rol in. De dichter zelf weet zich de laatste telg van een ten ondergang gedoemd geslacht, en ziet zijn lot weerspiegeld in het door hem bespiede beeld van zijn afgetakelde vader die zich te ruste legt op het vroegere sterfbed van zijn vrouw: ‘Hij hangt zijn broek op een stoel, zijn kousen vallen op de grond. Als een onhandige dreumes kruipt hij op handen en knieën het ouderwets hoge bed op; zijn smal acherste staat olijk om te zien in het lange nachtgewaad gespannen, en hij niest. Dan laat hij zich log op zijn zijde vallen en wringt zich half onder de dekens weg. Met wijdopen ogen blijft hij waker liggen. Het licht brandt’.
Er zijn in het werk van Maurice Gilliams maar weinig plaatsen te vinden waar hij zich van zijn zelfgekozen kunstenaarsmythe even afkeert, heel menselijk de armen laat hangen, en zo een andere, weinig belichte kant van zijn zelfportret te zien geeft. Maar ik citeer er tot slot een van uit De kunst van de fuga, waarin als tegenwicht ook al te zeldzame relativerende humor opduikt: ‘- Ik verlang naar vrede: het ideaal van de gelijkmoedige rentenier die, met een meerschuimen pijp in zijn mond, in een verzorgd steeds tuintje slentert en aan een kruipende schildpad zijn tijd verbeuzelt’.
* Dit artikel werd opgenomen in het boek ‘Maurice Gilliams’ uit de reeks ‘Klassieken uit Vlaanderen’ van uitgeverij Manteau.