In aansluiting hiermede dient ook vermeld dat het ‘zeventiende-eeuwse’, ‘voorvaderlijke poppenhuis’, ‘door zijn afmetingen een kolossaal speelgoedgevaarte’, - in tegenstelling tot wat daarover in Gregoria wordt medegedeeld, - waarschijnlijk nooit in de salon van de familiale ‘buiten’ geprijkt heeft. Toch is het een autobiografisch element!
Tijdens zijn verblijf in Amsterdam in 1924 is Maurice Gilliams ongetwijfeld gefascineerd
Maria de Raeymaekers, Gilliams' tweede vrouw. (AMVC)
geweest door de poppenhuizen, die typisch Hollandse producten van kunstnijverheid, die hij toen in het Rijksmuseum voor het eerst onder ogen kreeg. Hij bezocht dit museum samen met het meisje, van wie een door hem geschilderd portret - met een pop in de hand - werd afgebeeld in
Vita brevis, een portret-album (1981, p. 148), met als ondertitel ‘Eefje d'Amsterdam (1924)’, en die in
Oefentocht in het luchtledige Margaretha-Elisabeth wordt genoemd.
Maar, laten wij de eventuele symboliek die achter dit motief schuilt over aan de exegeten van zijn oeuvre, en keren wij terug tot ons eigenlijk onderwerp: de persoonlijke ontmoetingen met Maurice Gilliams.
Uit zijn laatste levensjaren herinner ik mij vooreerst, dat ik hem in 1977, op zijn verzoek, samen met zijn vrouw Maria en met nog enkele andere vrienden, buiten de normale toegangsuren heb rondgeleid op de grote Rubenstentoonstelling in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten. De schrijver van het penetrante essay over Rubens en zijn beide vrouwen (1946) heeft toen aan die nieuwe confrontatie met het werk van de grote Vlaamse meester, vooral met diens olieverfschetsen, zichtbaar genoegen beleefd.
Het meest intens waren onze contacten met hem tijdens zijn laatste drie levensmaanden. Sinds eind juli 1982 was hij namelijk een- of tweemaal per week bij ons te gast.
Maria, die enige tijd tevoren in het ziekenhuis was opgenomen, had ons, in haar grote bezorgdheid gevraagd of hij af en toe bij ons kon middagmalen, zodat hij daarvoor niet altijd naar een restaurant hoefde te gaan.
Wie Maurice Gilliams goed hebben gekend zullen wel vermoeden dat hij niet in doodse stilte ‘zijn soep en zijn patatten’ heeft verorberd! Reeds van het eerste ogenblik dat hij de drempel overschreed, en meestal zelfs van in de auto, met mij of met mijn zoon, op weg naar ons huis, begon hij te vertellen, onophoudelijk zoals dat vaak voorkomt bij mensen die hun dagen in eenzaamheid doorbrengen. Bij ons kon hij gewoon zichzelf zijn, ongedwongen, zonder ‘komedie’ te moeten spelen, iets waarin hij nochtans meesterlijk bedreven was. ‘Het is hier toch wel gezellig in zo'n goed ouderwets huishouden (sic!)’ zei hij soms, ‘dat had ik ook zo gaarne gehad.’ Tijdens een van zijn ‘Tischreden’ zei hij dat weer eens, en toen volgde daarop het lange, intrieste verhaal van zijn eerste huwelijk, nu veel vollediger dan hij het vroeger ooit verteld had. Hij raakte er zelf zodanig van ontroerd, dat de tranen hem in de ogen kwamen. Bruusk maakte hij er een eind aan, door zich naar mijn zoon te keren: ‘Pas op, trap er niet zo onnozel in als ik dat gedaan heb. Het heeft een stuk van mijn leven bedorven’. Hij deelde ons ook mede dat zijn huwelijksperikelen het onderwerp uitmaakten van zijn roman Gregoria. Met het schrijven ervan was hij reeds kort voor de Tweede Wereldoorlog begonnen, ‘en nu ben ik hem voor de achtste maal aan het herschrijven’.
Maurice Gilliams heeft ons toen ook toevertrouwd dat hij aanvankelijk componist had willen worden, en dat hij in zijn jeugd heel wat gecomponeerd heeft. De kans dat die werken ooit zouden worden uitgevoerd, was echter, zoals dit voor de meeste Vlaamse toondichters het geval was, zo gering dat hij er aan twijfelde of het wel veel zin had om daar mee door te gaan. Met zijn moeder had hij daar lang over gesproken en samen waren zij tot het besluit gekomen dat het weinig nut had muziekbladen vol te schrijven om ze alleen maar in laden op te stapelen. Ook voor hem betekende kunst een boodschap die voor anderen bestemd was, hoe weinig ook in aantal. Toen zijn moeder gestorven was, zo zei hij ons, heeft hij niet alleen, - wat ons reeds bekend was, - een exemplaar van zijn dichtbundel Het Maria-leven in haar kist neergelegd, maar ook een Suite pour une défunte, zijn laatste muzikale compositie. Zijn moeder stierf op 28 maart 1936. De muziek betekende inderdaad heel veel voor Gilliams, trouwens ook voor de ‘compositie’ van zijn geschriften.
Reeds toen hij tijdens de zomer van 1982 bij ons thuis kwam middagmalen, zei Maurice ons, nog eer wij aan tafel gingen, en zonder dat er enige aanleiding toe bestond, dat hij opnieuw naar de kerk ging, iedere week op zaterdag of zondag, en dat hij al geruime tijd op zoek was ‘naar de godsdienst van mijn jeugd’. Ik moet eerlijk toegeven dat mijn vrouw en ik daar wat verrast van opkeken, maar hij ging daar rustig verder op in. Hij zei ook dat het hem niet gemakkelijk viel de ‘godsdienst van zijn jeugd’ terug te vinden, wat wij goed begrepen, na wat sedert het 2de Vaticaans Concilie in de Kerk was veranderd, o.i. meestal ten goede. Ongevraagd is hijzelf achteraf herhaaldelijk daarop teruggekomen en het werd ons duidelijk dat die geloofsproblematiek hem heilige ernst was.
Als ik terugdenk aan al wat hij ons tijdens zijn lange maar boeiende monologen aan tafel meedeelde over geloof en ongeloof en nu tracht de hoofdlijnen daarvan vast te leggen, kom ik tot de volgende slotsom.
Het kan zeker niet ontkend worden dat Maurice op een bepaald ogenblik (of was het veeleer een langzaam proces?) de kerk de rug heeft toegekeerd. Daartoe hebben verschillende factoren bijgedragen. Vooreerst, zijn wrevel tegen een mentaliteit die men in zijn jeugd in sommige katholieke colleges aantrof, waar hijzelf het slachtoffer van werd. Vervolgens zijn mislukte eerste huwelijk, waarrond personen die als ‘goede’ katholieken bekend stonden, een niet al te fraaie rol hebben gespeeld.
Zwaar wogen de omstandigheden door die hem belet hebben kerkelijk te scheiden. Diep heeft hem ook het verwijt geschokt een ‘ketter’ te zijn, wat hem in een volle autobus (of was het een tram?) door een pater naar het hoofd werd geslingerd, na het verschijnen van zijn gedichtenbundel Het Maria-leven. En er zijn nog andere belevenissen geweest met katholieken of mensen die zich daar voor uitgaven, maar aan wier weinig christelijk gedrag hij zich grondig ergerde. Dat alles was ons reeds lang bekend, en hij heeft het opnieuw verteld tijdens die tafelgesprekken. Maar uit diezelfde gesprekken, en ook uit vroegere, is ons het vermoeden bijgebleven dat hij nooit volledig afscheid heeft genomen, ze-