Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 46
(1997)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
InleidingOok tijdens de periode ca. 500 n.Chr. tot de vroege 16de eeuw vormde keramiek in het huidige Vlaanderen een permanent aanwezig onderdeel van de mobiele materiële cultuur. Op enkele uitzonderingen na duurde het evenwel tot na het midden van de 20ste eeuw vooraleer het onderzoek er op meer systematische manier aandacht voor had. Dit artikel is een poging om een algemeen overzicht te geven van de stand van onze kennis en een algemeen beeld te schetsen van de evolutie van die keramiek en van haar betekenis in termen van productie, consumptie en gedragspatronen. Als synthese en omwille van de stand van het onderzoek en het kader en de doelstellingen van de tentoonstelling in Oudenburg heeft deze bijdrage zowel bepaalde kenmerken als bepaalde beperkingen: - Het eigenlijke onderwerp is uiteraard de keramiek geproduceerd, (eventueel) verhandeld en gebruikt in het gebied van het huidige Vlaanderen. Aardewerk afkomstig uit andere streken, waaronder vooral het Duitse Rijnland en de Moeselstreek maar ook Frankrijk, Engeland en zelfs de mediterrane wereld, wordt hier niet systematisch besproken. Maar omdat ze in een aantal gevallen toch een belangrijke rol speelde in de ontwikkeling van de productie, zowel als in het gebruik en verbruik van aardewerk, zal die importkeramiek, daar waar nodig, ook zijdelings aan bod komen. - Tijdens de lange periode van de Middeleeuwen en met de vele verschillende soorten maatschappijen die toen zich ontwikkelden en dan weer verdwenen, kende de keramiek een vrij complexe evolutie met tal van groepen en soorten voorwerpen. Het is evenwel niet de bedoeling een systematisch overzicht te geven van al die groepen en voorwerptypen. Daarvoor ontbreekt de nodige ruimte en bovendien is het de bedoeling een overzicht met algemene interpretaties te brengen, eerder dan een chronotypologisch handboek voor specialisten. - Als synthese kan deze bijdrage alleen maar een voorlopig karakter hebben. Het onderzoek heeft zich immers pas in relatief recente tijd ontwikkeld en er blijven nog vele vragen open. Die slaan niet alleen op bepaalde fasen van de Middeleeuwen en/of op bepaalde delen van het huidige Vlaanderen, waarvoor nog al te weinig is geweten. Ze betreffen ook aspecten van de interpretatie: de studie van de productie en productie-organisatie, techniek, en socioeconomische en socio-culturele betekenissen en achtergronden. Deze bijdrage kan dan ook niet alle aspecten van de middeleeuwse keramiek in Vlaanderen op dezelfde voet behandelen en moet noodgedwongen het accent leggen op een selectie van fenomenen en op het schetsen van een algemene evolutie met de mogelijke betekenissen daarvan. Om dezelfde redenen zal er ook meer aandacht gaan naar de wat beter gedocumenteerde periode vanaf de 12de eeuw dan naar vroegere fasen. - Deze beperkingen hebben in belangrijke mate te maken met de aard en kenmerken van het onderzoek in Vlaanderen en daarom lijkt het nuttig om in een eerste paragraaf kort hierop in te gaan. Ook een aantal methodologische vragen mogen hierbij ter sprake komen. - Deze bijdrage steunt hoofdzakelijk op het archeologische onderzoek omdat deze discipline in de jongste decennia het meest heeft bijgedragen tot de kennis van de keramiek van die periode. De invalshoek is dan ook in essentie archeologisch. Dit betekent evenwel niet dat andere disciplines, w.o. vooral geschiedenis en kunstgeschiedenis, geen bijdragen zouden kunnen leveren of soms essentiële informatie aanbrengen. | |||||||||||||||||||
Middeleeuwse keramiek: een sleutel, de problemen en de stand van het onderzoekHeel dikwijls hoort een archeoloog de vraag of en zo ja, waarom die ‘scherfjes, potten en pannen’ interessant zijn. En voor de Middeleeuwen komt daar dan nog dikwijls de vraag bij of de nodige informatie niet allemaal in de teksten staat. Daarom lijkt een algemene commentaar inzake dit soort werk niet ongepast. | |||||||||||||||||||
De keramiek: een sleutel met mogelijkheden en beperkingenDe eerste redenen waarom archeologen belangstelling hebben voor keramiek zijn van praktische aard. Het is een soort materiaal dat omwille van bepaalde fysische eigenschappen zeer goed bewaard blijft in de bodem, het is bijna overal aanwezig, het komt dikwijls - maar zeker niet altijd - in relatief grote hoeveelheden voor (wat statistische analysen en vergelijkingen tussen verschillende vindplaatsen en contexten mogelijk maakt) en tot op zekere hoogte geeft het dateringsaanwijzingen. Dit laatste heeft te maken met de geleidelijke evolutie van vormen, versieringen en technieken (typologie) die door de tijd heen om allerlei redenen veranderen en dus kenmerkend worden voor een bepaalde periode. De reconstructie van die evolutie (chronotypologie) laat toe nieuwe vondsten te vergelijken met wat al gekend is en ze zo in de tijd te situeren. Maar net zoals alle andere objecten is keramiek niet alleen een utilitair gebruiksvoorwerp. Ze maakt een geïntegreerd deel uit van een zeer complex netwerk van techniek, milieu-omstandigheden, handels- en andere contacten, en allerhande socio-economische en socio-culturele situaties en gedragspatronen. Dit alles heeft directe zowel als indirecte invloeden op de soorten keramiek en soorten voorwerpen die men produceert en gebruikt en zelfs op de manieren waarop men ze gebruikt en later wegwerpt en vervangt. Omgekeerd heeft de keramiek - autochtoon of geïmporteerd - zelf ook invloed op de verdere evolutie van de keramiek enerzijds en op allerhande gedragspatronen anderzijds. Anders gesteld, elke gewone pot is een actieve en interactieve component - niet een zeer simpel, louter passief en utilitair object - van de menselijke leefwereld en heeft als dusdanig veel meer te vertellen dan de anekdotische illustratie van ‘het dagelijkse leven van onze voorouders’. Het zou jammer zijn die rijkdom aan dikwijls unieke potentiële informatie over vroegere maatschappijen en menselijke gedragspatronen grotendeels te verwaarlozen. De doorge- | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
dreven studie van die keramiek mag zich dan ook niet beperken tot het beschrijven, identificeren en klasseren ervan om het om te vormen tot een chronologische gids. Dit blijven weliswaar absoluut essentiële en noodzakelijke aandachtspunten, maar wanneer het werk zich daartoe beperkt, dan wordt de keramiek als historische bron zeer sterk ondergewaardeerd. Het is evenwel gemakkelijker gezegd dan gedaan om die informatie te ontcijferen.
Drinknap in rood aardewerk. 14de eeuw. (Brugge)
Schilderij van Dirk Bouts uit de 15de eeuw. Het paneel stelt een binnenzicht in een middeleeuws interieur voor. Op de schraagtafel staan allerlei gebruiksvoorwerpen. (Berlijn, Dahlem)
Veel ervan is immers niet direct zichtbaar, laat staan herkenbaar. Bovendien zijn alle hoger vermelde aspecten zelf ook interactief, wat betekent dat ze niet gemakkelijk van elkaar te isoleren en te verklaren zijn. Gemakshalve kunnen we in de praktijk twee grote niveaus van onderzoek onderscheiden: het eerder beschrijvende werk enerzijds en de interpretatie(s) anderzijds. Voor het eerste niveau kan gebruik gemaakt worden van de directe archeologische analyse (beschrijving van zichtbare kenmerken van baksel, vorm en versiering), waar mogelijk gecombineerd met natuurwetenschappelijke analyse (materiaalsoorten, bakking, hardheid, vorm- en versieringstechnieken, e.d.). Ook het dateren hoort hierbij en kan steunen op archeologische informatie (stratigrafische posities, associaties met andere voorwerpen of andere keramiek) met daarnaast natuurwetenschappelijke dateringstechnieken (op de context of op de keramiek zelf). Kwantificatie en statistische analyse horen eveneens hier thuis en spelen een belangrijke rol bij de verdere interpretatie (o.m. via het vergelijken van verschillende vondstgehelen van verschillende soorten vindplaatsen in verschillende streken). Ook de eerste herkomstbepaling (identificeren van de plaats van productie) en dus informatie over verspreiding en eventueel handel kunnen - net zoals het typologisch klasseren - nog tot dit praktische niveau gerekend worden, al komen we daarmee al zeer dicht bij het domein van de interpretatie. De reconstructie van handels- en andere contacten op basis van de keramiek is trouwens een ingewikkelde zaak met veel valstrikken. Het tweede niveau is veel delicater en ingewikkelder, want voor een verdere interpretatie moet niet alleen gewerkt worden met de loutere beschrijvingen en klasseringen, maar ook met allerlei andere informaties en benaderingen. Hierbij horen ook informaties die eventueel uit de andere bronnen komen (teksten en soms ook beeldmateriaal zoals o.m. voor de late Middeleeuwen), modellen en inzichten geleverd door andere disciplines en benaderingen zoals o.m. de antropologie of de etno-archeologie, en bijkomende archeologische en/of historische aanwijzingen die ons inlichten over de sociale, economische en culturele context waarin die keramiek gemaakt, verhandeld en gebruikt werd. Zelfs wanneer dit alles een zeer rijk pakket aan werkmiddelen biedt, dan mag nog niet uit het oog verloren worden dat het altijd interpretaties blijven dan dat deze laatste dikwijls afhankelijk zijn van de vragen, doelstellingen en ideeën van de onderzoeker zelf. Dat subjectieve element is op zichzelf geen groot probleem op voorwaarde dat die vragen, doelstellingen en ideeën van de onderzoeker duidelijk en eerlijk geformuleerd zijn, zodat ze bij verder werk correct kunnen ingeschat en eventueel bijgestuurd worden. De gebieden waarover de keramiek - op zichzelf of in samenhang met andere gegevens - informatie kan bieden zijn zeer uiteenlopend. Er is de benadering die in de Angelsaksische wereld omschreven wordt als de ‘ecologie van de keramiek’ waarbij | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
veel aandacht gaat naar de productie en alles wat daarbij hoort in termen van grondstoffen, brandstoffen, technieken, afzet, relaties tot het milieu, e.d. Er is tevens alles wat te maken heeft met de techniek van de productie zelf (draaien, bakken, ovens, andere uitrustingen, e.d.), de evoluties daarvan, de keuzen die gemaakt werden en waarom, de processen van concurrentie, e.d. En nog steeds binnen de sfeer van de productie zijn er vragen naar de productie-organisatie,
Een middeleeuwse kogelpot. (Brugge, Archeologische Dienst)
de relaties tussen pottenbakker enerzijds en handelaar en gebruiker anderzijds. Verder zijn er alle mogelijke problemen i.v.m. de distributie (lokaal, regionaal of in termen van verre handel): verhandelingssystemen, eventuele tussenpersonen en markten, omzet, transport, e.d. En aan de zijde van de consument komen daar nog bij: gebruik en functie(s), keramiek als utilitair object maar eventueel ook als instrument van sociaal gedrag en zelfs sociale concurrentie (zoals bij sommige kwaliteitsgoederen), de vraag naar nieuwe producten, de gedragspatronen die verbonden zijn met het verwerven en het gebruiken van keramiek, en nog veel meer. Dit alles moet dan bovendien nog bekeken worden in het licht van wat die keramiek kan vertellen over bredere ontwikkelingen van economische, sociale en culturele aard, levenstandaarden, e.d. Het gaat dus om een veel complexer en interessanter, maar ook veel moeilijker geheel dan de louter beschrijving van wat scherven op het eerste gezicht laat vermoeden. Het potentieel van die keramiek als historisch-antropologische bron is niet te onderschatten en dat geldt uiteraard evenzeer voor de Middeleeuwen en latere tijden als voor de vroegere perioden. Maar daarbij valt nog een belangrijk punt te onderstrepen. In tegenstelling tot vroegere perioden staan de Middeleeuwen bekend voor hun grotere rijkdom aan andere bronnen zoals teksten en beeldmateriaal (miniaturen, schilderijen). Het zou evenwel verkeerd zijn te denken dat daarmee alle vragen te lijf kunnen gegaan worden. Immers, in de teksten komen pottenbakkers en keramiek slechts vrij laat en dan meestal nog mondjesmaat en indirect aan bod. Bovendien bieden die bronnen vrij weinig over de keramiek zelf. Voor beeldmateriaal geldt dit mutatis mutandis ook: veel informatie ontbreekt en vele voorstellingen van keramiek moeten trouwens bekeken worden in het licht van de symboliek die de artiesten er eventueel aan verbonden. Zeer belangrijk ten slotte is dat teksten, beeldmateriaal en de keramiek zelf - de archeologische bron - niet dezelfde informaties en soorten informaties bieden: teksten en beeldmateriaal geven eigenlijk visies weer van de tijdsgenoten en niet noodzakelijk de precieze realiteit. Het blijft dus absoluut nodig ook te steunen op het materiaal zelf, want dit geeft dikwijls een ander beeld van hoe en waarom het in feite werkte. Het is in het licht van al die mogelijke onderwerpen en vragen - en de lijst kan nog heel wat uitgebrei worden - dat men de huidige stand van het onderzoek voor Vlaanderen moet bekijken. | |||||||||||||||||||
Keramiek in middeleeuws Vlaanderen: de stand van het onderzoekDe studie van de middeleeuwse keramiek in Vlaanderen is uiteraard zeer nauw verbonden met de evolutie van de Belgische en Vlaamse archeologie in het algemeen en met de groei en ontwikkeling van de middeleeuwse archeologie in het bijzonder. Dit verklaart bepaalde kenmerken van de huidige stand van zaken. De archeologie ging zeer lang niet verder dan de prehistorie, de Romeinse tijd en de Merovingische periode. Dat waren immers de maatschappijen waarvoor weinig of geen andere bronnen bestonden en daarbij stond het verzamelen van objecten, w.o. ook grafgiften uit Merovingische necropolen, centraal. In de 19de en de eerste helft van de 20ste eeuw was er wel archeologische interesse voor de Middeleeuwen, maar dat bleef in hoofdzaak beperkt tot de eerder kunst- en architectuurhistorische benadering van de grote monumenten zoals kerken, kathedralen, abdijen en kastelen. In het begin van de 20ste eeuw was er een opflakkering van ander veldwerk toen A. de Loë - later ook conservator van de sectie Oud-België in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel - een aantal middeleeuwse aarden versterkingen (zgn. castrale mottes) prospecteerde en soms gedeeltelijk onderzocht. Maar wat hij in wezen zocht, waren Romeinse tumuli en de middeleeuwse vondsten waren dus eerder toeval dan iets anders. De Eerste Wereldoorlog maakte aan deze evolutie een einde en de archeologie van de Middeleeuwen keerde terug naar de vroegere situatie, met aandacht voor Merovingische grafgiften enerzijds en architectuurhistorisch werk op grotere monumenten anderzijds. Hierbij kwam soms wel wat opgravingswerk kijken,
Een laat-middeleeuwse kan in hoog versierd aardewerk. (Brugge, Archeologische Dienst)
maar in vele gevallen ging het slechts om vrij beperkte ingrepen; daarbij volgde men dan nog heel dikwijls de (hoofd)muren (gedeeltelijk), wat archeologisch zeker niet de goede techniek is. De studie van middeleeuwse keramiek was eveneens zeer beperkt en eerder kunsthistorisch van aard. De museumverzamelingen uit die tijd besteedden trouwens vooral aandacht aan de meer opmerkelijke, meestal versierde middeleeuwse stukken, wat ook blijkt uit de literatuur. In de meeste gevallen leefde overigens de overtuiging dat de middeleeuwse keramiek slechts uiterst langzaam evolueerde, zeer eenvoudig en slechts uitzonderlijk versierd was en moeilijk of niet precies te dateren viel. Een begin van verandering kwam in de jaren 40 met enkele bijzondere opgravingen, o.m. in het Gravensteen in Gent, in Ename en in een aantal kerken. Maar een doorbraak volgde pas in de jaren 50 met opgravingswerk in tal van kerken (o.m. door J. Mertens en L. Devliegher), met het onderzoek van de ovens en de keramiek in Andenne in de Maasvallei en de studie van oudere keramiekvondsten - o.m. vooral uit Brabant - in diverse musea (R. Borremans) | |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
en met het begin van een echte stadsarcheologie door de grootschalige opgravingen in de oude Antwerpse stadskern (A.L.J. Van De Walle). In de jaren 60 groeide de interesse voor de middeleeuwse archeologie en keramiek, zelfs in de universitaire opleiding. Ook de archeologie van het middeleeuwse platteland kreeg een eerste impuls met enkele zeldzame bijzondere projecten, zoals o.m. een deelonderzoek van een verdwenen nederzetting uit de late Middeleeuwen in Sint-Margriete, ten noorden van Eeklo. Het echte keerpunt kwam pas in de jaren 70. De toenmalige Nationale Dienst voor Opgravingen zette systematische onder-zoeksprogramma's op omtrent de middeleeuwse versterkingen in de vallei van de Semois, middeleeuwse versterkingen in de Scheldevallei en middeleeuwse aarden versterkingen. Via de Gentse universiteit ging er aandacht naar de middeleeuwse rurale bewoning (inzonderheid bewoning met walgracht) in het westelijke deel van de kuststreek. En in de steden kwam de echte stadsarcheologie geleidelijk van de grond: meestal gegroeid uit een bijzondere onderneming (noodopgravingen of preventief onderzoek) werden stadsarcheologische diensten opgericht in Gent, Brugge en Antwerpen. Tegelijk groeide natuurlijk ook het veldwerk en kwamen vele vondsten en vooral keramiek aan het licht. Sinds 1978 wordt ook jaarlijks de bijeenkomst Archaeologia Mediaevalis georganiseerd, waar summier de resultaten - vooral het veldwerk - van het voorbije jaar worden toegelicht. In de jongste 20 jaar kende de middeleeuwse (en in mindere mate ook de latere) archeologie een gestadige groei. Daarbij vallen evenwel ook enkele kanttekeningen te maken. Het positieve beeld van de jongste 15 tot 20 jaar mag niet verhelen dat deze evolutie gemiddeld zowat 10 tot 20 jaar achterop hinkt op de ontwikkelingen in de buurlanden Nederland en Engeland en zelfs een achterstand heeft in vergelijking met Frankrijk. In de universitaire opleiding blijft de middeleeuwse en latere archeologie sterk ondergewaardeerd en de huidige prognose voor de toekomst is zelfs eerder die van een regressie dan van een vooruitgang. Meer nog, er is duidelijk een tendens waarbij de middeleeuwse en latere archeologie meer en meer gescheiden wordt van de academische wereld: veruit het grootste deel zoniet de bijna-totaliteit van het middeleeuwse en latere archeologische gebeuren situeert zich binnen instellingen die direct betrokken zijn bij het beheer van het archeologisch patrimonium. Daarbij mogen bijzonder vermeld worden het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium en een aantal stadsarcheologische diensten, inzonderheid in Gent, Brugge en Antwerpen. Deze de facto splitsing kan in de toekomst nadelig werken voor de middeleeuwse en latere archeologie. Het is zeker niet dat het werk in de vermelde instellingen kwalitatief ontoereikend zou zijn, wel integendeel. Het is wel dat er door de ontoereikende opleiding problemen kunnen ontstaan naar de toekomst toe. Bovendien ligt er binnen de opdracht van de vermelde instellingen een sterke nadruk op beheer en dus ook op noodopgravingswerk, eerste-lijns-inventarisatie en preventief terreinonderzoek. De rijkdom van het Vlaamse archeologische patrimonium is oneindig veel groter dan de meesten vermoeden, maar het wordt ook aan een razendsnel tempo vernield. Er blijft dus in wezen relatief weinig tijd over voor het niet minder belangrijke onderdeel van het archeologisch werk: het onderzoek en de vraagstellingen naar toekomstige kennis toe. Hier zouden de universiteiten een belangrijke bijdrage kunnen leveren, maar de praktijk suggereert een andere werkelijkheid. Dit alles heeft een directe weerslag op de kennis van de middeleeuwse (en latere) keramiek. Lange tijd kregen alleen maar de meer opmerkelijke stukken en vooral de meer kunstzinnige kwaliteitskeramiek zoals de majolica of het versierde steengoed enige belangstelling. Pas in de jaren 50 van deze eeuw kwam hierin een kentering met vooral het werk van René Borremans op diverse museumcollecties en op de 11de- en 12de-eeuwse pottenbakkersovens in het Maaslandse Andenne. Een tweede doorbraak kwam er in het begin van de jaren 60 met de studie van het 13de-en 14de-eeuwse aardewerk uit Aardenburg, net over de Nederlandse grens bij Brugge, door J.A. Trimpe Burger. Deze studie bezorgde ons een eerste chronologisch inzicht in de laat-middeleeuwse keramiek in westelijk Vlaanderen. Het steeds toenemende veldwerk leverde ook steeds meer vondsten op en de eerste taak bestond er natuurlijk in die stukken zoveel mogelijk te beschrijven, te identificeren, te registreren en te dateren. Het accent lag dus automatisch op het eerste niveau van het onderzoek, met name het beschrijvende werk. Sinds de late jaren 60 zijn dan ook enkele duizenden artikelen, opgravingsverslagen, vondstmeldingen en notities verschenen waarin de keramiek mede besproken wordt of die aan deze keramiek gewijd zijn. Ook de datering kreeg en krijgt zeer veel aandacht. Daarbij werd (en wordt soms nog) dikwijls gewerkt met vergelijkingsmateriaal uit soms vrij ver verwijderde streken (o.m. in Noord-Nederland): de dateringen uit die gebieden werden daarbij overgenomen. Dit is niet zonder gevaar omdat die dateringen niet noodzakelijk goed passen voor onze streken: er kunnen verschillen zijn en die worden door de vermelde werkwijze eigenlijk verdoezeld. Dat geldt ook voor het importmateriaal dat dikwijls nogal slordig gebruikt werd, en wordt, als chronologische gids. Een concreet voorbeeld hiervan is de witbakkende Maaslandse keramiek die in de late 11de en 12de eeuw o.m. in Andenne geproduceerd werd en ook onze streken bereikte. Elke vondst van een scherfje dat enigszins op dit soort materiaal lijkt werd en wordt dan ook een concrete aanwijzing voor de late 11de en 12de eeuw. Op die basis werden ook hele categorieën van sites (o.m. de castrale mottes, de aarden voorlopers van de latere middeleeuwse kastelen) gedateerd en dus ook het andere vondstenmateriaal dat daarbij hoorde. Maar sinds een vijftal jaar is duidelijk geworden dat er oudere en zelfs 9de-eeuwse versies van die Maaslandse keramiek bestaan. Het zal dus nodig zijn de gegevens voor een aantal 11de- en 12de-eeuwse sites opnieuw te bekijken en te checken. Het voorbeeld illustreert hoe voorzichtig moet omgesprongen worden met vergelijkingsmateriaal en tegelijk ook dat het accent bij voorkeur moet gelegd worden op de autochtone gegevens en op externe dateringscriteria, d.w.z. chronologische indicaties die niet op de keramiek zelf maar op andere archeologische en eventuele historische gegevens gebaseerd zijn. Dat is natuurlijk niet altijd even gemakkelijk. Het soms wat ondoordacht gebruik van vergelijkingsmateriaal heeft ook wel tot gevolg gehad dat men de vondsten opschoof naar de perioden waarvoor vergelijkingsmateriaal bestond. Op die manier groeiden ook enkele ‘zwarte gaten’ in de chronologie van het middeleeuws aardewerk in Vlaanderen, met name de Karolingische periode, de 10de en vroege 11de eeuw, de 13de eeuw en in zekere mate ook de 15de eeuw. Het zou tot in de late jaren 80 en 90 duren vooraleer hier geleidelijk verbetering in kwam dank zij nieuwe opgravingen en vondsten. Indien er qua beschrijvend werk vooruitgang geboekt wordt, dan is het beeld voor het volgende niveau - dat van de bredere interpretaties - toch wel veel minder positief. Hier blijft nog zeer veel te doen en we beginnen nu pas enig inzicht te krijgen in de ontwikkelingsdynamieken van de middeleeuwse keramiek in Vlaanderen. Daarvoor zijn vele en complexe redenen. Eerst en vooral is er het probleem van de nog steeds vrij beperkte basisgegevens dat alleen maar op te lossen is met bijkomend veldwerk. Daarbij gaat het niet alleen om preventieve opgravingen die - soms bijna per toeval - nieuwe bruikbare informatie aanbrengen, maar ook om veldwerk op basis van goed geformuleerde vra- | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
gen. Het tweede probleem is dat ook heel wat archeologen zich om uiteenlopende redenen blijven beperken tot het louter beschrijvende niveau. En daarbij speelt het derde probleem ongetwijfeld ook een rol: door de druk op het bodemarchief en het gebrek aan staf en middelen wordt de (middeleeuwse en latere) archeologie steeds een reddingsbedrijf zonder voldoende tijd voor werk met een grotere diepgang. Steeds meer wordt de studie van het vondstenmateriaal - en niet alleen van de keramiek - beperkt tot de presentatie van een selectie van stukken met eventueel een chronologische aanwijzing. Soms wordt het zelfs helemaal niet meer besproken. En zeer veel vondsten verdwijnen in reserves voor eventuele behandeling in een verre toekomst. De algemene trend tot onderwaardering van de mobiele vondsten ten voordele van grondsporen en structuren is een fout die verstrekkende gevolgen zal hebben maar die voortvloeit uit een gebrek aan middelen en ook wel een gebrek aan interesse. Hopelijk zal dit in de toekomst bijgestuurd kunnen worden, want de studie van de mobiele archaeologica is ook van belang voor de veldwerkkeuzen die de archeologie zullen blijven confronteren. Inzake de middeleeuwse keramiek komen daar nog enkele concrete onderzoeksproblemen bij. Zo weten we nog bijna niets van pottenbakkersateliers. En slechts in enkele gevallen zijn we iets beter ingelicht over de ovens en bijbehorende structuren. Een ander onderwerp van belang is de regionale studie van de keramiek, d.w.z. welke keramiek werd in bepaalde regio's gebruikt, hoe zat dat ineen in vergelijking met andere regio's en welke vormen van wederzijdse beïnvloeding of weerstand bestonden er en waarom. In de huidige stand van het onderzoek lijken dit de interessantste prioriteiten voor verder werk, waarbij het basiswerk van de verdere uitbouw van precieze - eventuele regionale - chronotypologieën natuurlijk essentieel blijft. Voor bredere interpretaties kan alleen maar punctueel verder gewerkt worden. | |||||||||||||||||||
De evolutie van een gebruiksgoed: een algemeen overzichtHoewel de realiteit heel wat complexer is kan de periode van ca. 500 n.Chr. tot de vroege 16de eeuw gemakshalve het best opgedeeld worden in drie luiken: de fase tot de 10de-vroege 12de eeuw, de ommekeer van de late 12de-vroege 13de eeuw, en de late Middeleeuwen. | |||||||||||||||||||
Van Merovingers naar de 11de eeuwDeze fase vormde lange tijd de echte ‘duistere tijden’, zeker wat de kennis van de gebruikskeramiek aangaat. Het beeld is slechts sinds een paar jaar in volle beweging gekomen door een aantal nieuwe vondsten en opgravingen, voornamelijk in het kustgebied en in de streek van de Scheldevallei. Daarbij is gebleken dat het om een zeer complexe evolutie gaat met tal van bijzondere groepen, vooral tijdens de overgang van de Romeinse naar latere tijden, maar ook wel tijdens de Merovingische en Karolingische perioden. Omwille van de complexiteit van die materie en de vele
(Laat-)Merovingisch of vroeg-Karolingisch fijn en geglad aardewerk, versierd met gladdingsstreepjes. Vlissegem, De Haan (West-Vlaanderen).
vragen die nog openblijven, is een echt systematische bespreking met de nodige aandacht voor allerlei detailgegevens eigenlijk wel nodig. Maar dat is hier niet mogelijk en daarom moeten we ons beperken tot een zeer veralgemenende schets met alle gevaren van dien. Met de teloorgang van het Romeinse Imperium en vooral van de Romeinse tradities en gedragspatronen enerzijds en met de aankomst van nieuwe bevolkingen, de veranderingen in activiteiten en gedragspatronen en de ontwikkeling van totaal nieuwe maatschappijen anderzijds veranderde natuurlijk ook de keramiekproductie en -consumptie op fundamentele wijze. Maar ook daarna deden zich constant allerlei ontwikkelingen voor en de fase van de late 5de tot de 11de eeuw was zeker geen uniform geheel. Dat geldt eveneens voor de keramiek. De min of meer georganiseerde productie en commercialisering van keramiek verdween met de Romeinen voor een tijdje van het toneel en ook een aantal Romeinse pottenbakkerstradities gingen teloor. Soms bleven ze wel wat doorleven of beïnvloedden ze hier en daar de iets latere ontwikkelingen. Dit was zeker het geval in delen van het Rijnland en mogelijk ook in delen van het Maasland, maar af en toe duiken daarvan ook voorbeelden op in Vlaanderen, zoals o.m. in Sint-Gillis-Waas en andere laat-Romeinse bewoningen met Germaanse aanwezigheid. Soms lijken de technieken tegelijk ook een terugkeer te weerspiegelen naar oudere, autochtone vroeg- of zelfs pre-Romeinse tradities. In belangrijke mate hadden die veranderingen natuurlijk eerder te maken met de aankomst van nieuwe bevolkingen, als invallers of als geleidelijk talrijker wordende migranten. Het ging daarbij zowel om nieuwe technieken en verschralingen als om nieuwe vormen en versieringen, waaraan in sommige gevallen ook etnische connotaties vast te knopen zijn. Voorbeelden hiervan zijn de Saksische invloeden qua vorm en versieringen die een aantal vondsten uit de 5de of vroege 6de eeuw in Oost- en West-Vlaanderen kenmerken. Over het algemeen genomen ging het gebruik van de draaischijf achteruit of zelfs verloren en daarnaast kwam het met de vrije hand gevormde aardewerk sterk op. Dat belette evenwel niet dat er ook fijnere keramiek gemaakt en gebruikt werd. Tijdens de overgangsfase van de Romeinse tijd naar de Merovingische periode kwamen in Vlaanderen zeer uiteenlopende aardewerksoorten voor, verschraald met zand, met vrij grofkorrelig lithisch materiaal, met verbrand been, e.a. Sommige hiervan zijn importen, maar andere zijn van lokale makelij. De twee belangrijkste groepen lijken de keramiek met gemalen kleigruis (chamotte) en het aardewerk met plantaardige verschraling (grass-tempered) geweest te zijn. Deze laatste groep die vooral - maar niet uitsluitend - in de kuststreek is gekend, kan wijzen op etnische (Saksische) achtergronden of in ieder geval vormen van contact met Engeland en Noord-Nederland en Noord-Duitsland. De groep met chamotte-verschraling lijkt eerder te domineren in Binnen-Vlaanderen. Beide groepen zouden verder leven tot in de 8ste eeuw. Zeker vanaf de late 5de of vroege 6de eeuw wordt de situatie nog iets ingewikkelder met het verschijnen van het biconisch aardewerk dat vooral - maar niet uitsluitend - uit de grafvelden is gekend. Ze hebben een kenmerkende knik op de overgang van buik naar schouder en deze laatste is meestal versierd met radstempels (die relatief complexe, maar over het algemeen geometrische motieven hebben), stempels, (bij)gedraaide ribbels of ingesneden decors. De wand kan geglad zijn. Meestal gaat het om lokale producten. Voor deze groep zijn door de tijd heen tal van classificatiesystemen uitgebracht, met wisselend succes. Wel lijkt de algemene evolutie ervan een tendens naar verhoging van het schouderdeel | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
en afronding van de knik te zijn geweest. Daarnaast kwamen ook wat ruwwandige en vrij grof verschraalde eivormige potten (Wolbwandtöpfe) en kommetjes voor die uit het Eifelgebied afkomstig zijn. Ze verdwenen ergens in de 8ste eeuw. Hun aanwezigheid toont evenwel aan dat de keramiekwereld helemaal niet zo gesloten en op het lokale gebeuren gericht was als vroeger werd gedacht. Er waren in de 6de-8ste eeuw overigens ook nog andere soorten fijnere keramiek. Daarbij hoorde een groep met een zeer fijn en homogeen baksel en met een meestal donker, geglad oppervlak. De bakking lijkt over het algemeen een vrij complex proces met afwisselende reducties en oxidaties te zijn geweest. De groep kent ook veel variaties en vermoed wordt dat het niet gaat om een enkel centrum maar wel om een hele reeks productie-ateliers die een gelijkaardige waar vervaardigden op verschillende plaatsen. De soort leefde verder tot in de 8ste en misschien zelfs de vroege 9de eeuw. Voor de 6de en 7de eeuw kan ten slotte nog gewezen worden op een hele reeks andere, gewonere aardewerksoorten meestal met zandverschraling en op het verder leven - althans in sommige streken - van bepaalde oudere groepen. Het algemene beeld voor de periode van de 6de tot de 8ste eeuw is dus beduidend complexer dan de idee die men er lang heeft van gehad. Het lijkt duidelijk te gaan om een mozaïek van producties, waarbij zowat het hele denkbare gamma is vertegenwoordigd, van huisproductie voor eigen gebruik over meer gespecialiseerde producties tot importen van de Rijn- en Eifelstreek. De talrijke lokale en regionale variaties kunnen ten dele verklaard worden door deze veelheid aan producenten. Maar terzelfdertijd mag er toch gesproken worden van een zekere coherentie: de vele varianten lijken in grote lijnen dezelfde te zijn doorheen Vlaanderen, tenminste voor zover men dit thans mag veralgemenen. De 8ste en de vroege 9de eeuw lijken tot een andere fase te behoren. In die periode werden de importen uit het Eifelgebied en de Rijnstreek belangrijker en verschenen ook de beige, zachtgebakken kogelvormige potten, tuitpotten en grote voorraadpotten gekend als reliëfbandamforen die tot de Rijnlandse zgn. Badorf-groep behoren en die dikwijls in verband gebracht worden met de wijnhandel (wat evenwel verder kritisch onderzoek vereist). Kenmerkend voor deze keramiek is ook de vrij eenvoudige radstempelversiering met rechthoekmotief op schouder en rand; de veel grotere reliëfbandamforen hadden op de schouder opgelegde en met radstempelof stempeldecors versierde reliëfbanden die wellicht ook functioneel waren (versteviging). Ook min of meer kogelvormige potten uit het Eifelgebied bereikten onze streken. Misschien vanaf ca. 800-850 kwamen daarbij nog versies van Badorf-achtige, Rijnlandse keramiek die bovendien versierd waren met een rode beschildering. Het gewonere lokale aardewerk van de fase blijft eigenlijk een grote onbekende. Het ging vooral om reducerend en relatief hard gebakken grijze keramiek met eivormige en ronde kookpotten. Ze zijn meestal met de vrije hand gevormd maar kunnen ook nagedraaid zijn. Vermoedelijk was er ook in dit geval sprake van sterke regionale variaties en varianten. Een bijzondere vorm van lokaal of regionaal aardewerk was de keramiek met kalkverschraling die mogelijk al vanaf de 7de eeuw voorkwam maar die in deze fase belangrijker werd. Ze omvatte naast eivormige potten ook enkele open vormen zoals kleine kommetjes. Ze lijkt vooral in het westelijke deel van Vlaanderen en in het aansluitende Noord-Frankrijk thuis te horen en zou daar ook verder leven in latere tijden (tot de 10de eeuw?). Op het eerste gezicht onderging de keramiek in Vlaanderen vanaf het midden van de 9de eeuw een aantal ingrijpende veranderingen. De Badorf-keramiek verdween van het toneel (als gevolg van ontwikkelingen in het Rijnlandse productiegebied)
(Laat-)9de- of 10de-eeuwse steelkom in grijs aardewerk. Vlissegem, De Haan (West-Vlaanderen)
en werd eigenlijk vervangen door de wat hardere, meestal beige kogelpotjes en vooral tuitpotten en kruikamforen met op de schouder een opgeschilderde versiering van kommavormige strepen en lussen in roodbruine ijzerhoudende verf. Deze nieuwe Rijnlandse groep wordt meestal aangeduid met de benaming Pingsdorf en zou tot in de vroege 13de eeuw geregeld opduiken in contexten in Vlaanderen. Ook de Eifelkeramiek (Mayen) werd niet langer aangevoerd. In Noord-Frankrijk werd toen eveneens een keramiek met rode verfversiering geproduceerd en sommige stukken bereikten ook onze streken (o.m. Brugge en Gent). Maar deze importen braken niet door en zouden in de 10de eeuw zowat volledig achterwege blijven. Een echte nieuwigheid daarentegen was het verschijnen van de witgebakken Maaslandse keramiek met loodglazuur (o.m. geproduceerd in Hoei en mogelijk ook in Maastricht). Dit was een echt kwaliteitsproduct waarvan de afstammelingen (o.m. de bekende Andenne-groep) in Vlaanderen zouden blijven opduiken tot in de 12de eeuw of zelfs iets later. Voor de gewonere lokale, reducerend gebakken keramiek blijft het evenwel onmogelijk een echt samenhangend en minder of meer gedetailleerd overzicht te geven. Duidelijk is wel dat ronde kookpotten met halsinsnoering vrij belangrijk werden. Ze hadden meestal een lensbodem, waren met de vrije hand gemaakt en eventueel nagedraaid en hadden meestal een zandige maar toch vrij grove verschraling. Daarnaast werd ook keramiek met kalkverschraling geproduceerd, waarbij min of meer ronde kookpotten de hoofdvorm uitmaakten. Bij een aantal van deze objecten werd de rand puntig opgetrokken en doorboord zodat een soort hangoortjes ontstonden. Maar beide groepen kenden ongetwijfeld zeer veel wat varianten en het probleem blijft dat we over onvoldoende precieze gegevens beschikken om het juiste belang van die groepen en hun varianten in te schatten en/of in gepaste regionale kaders te plaatsen. In de huidige stand van het onderzoek blijkt dat het beeld van ingrijpende veranderingen vanaf het midden van de 9de eeuw vooral stoelt op de gewijzigde situatie inzake de importen. Die waren ongetwijfeld belangrijk en men kan het toneel van de gebruikskeramiek natuurlijk niet opsplitsen in geïsoleerde hokjes. Maar de vraag blijft of de lokale en regionale keramiek van die fase dezelfde grote veranderingen doormaakte als de importen. Dat is iets wat verder onderzoek zal moeten bekijken. Voor de periode van de 10de tot het midden of zelfs het einde van de 11de | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
eeuw is de beschikbare informatie voor Vlaanderen weer zeer beperkt en het algemene beeld erg onduidelijk. Rijnlandse importen en vooral het zgn. Pingsdorf-aardewerk waren nu een vast onderdeel van de gebruikskeramiek en ook de Maaslandse witgebakken keramiek met gelig loodglazuur bleef aanwezig als luxegoed, zij het vermoedelijk in zeer kleine hoeveelheden. De (Noord-)Franse importen daarentegen werden blijkbaar geleidelijk verdrongen door de Rijnlandse en Maaslandse waren en verdwenen bijna totaal van het toneel. Over de autochtone gebruikskeramiek is erg weinig geweten. Wel is duidelijk dat de hoofdsoort en hoofdvorm de reducerend en toch relatief hardgebakken grijze en ronde kookpot met lensbodem was. Eivormige kook- of voorraadpotten lijken zeldzaam of waren verdwenen. Volledig ronde kookpotten met ronde of bolle bodem (de eigenlijke kogelpotten) lijken eerder zeldzaam in westelijk Vlaanderen en horen eerder bij een wat oostelijker en noordelijker traditie. Deze laatste lijkt kenmerkend voor het noordelijke deel van het gebied van Maas, Demer en Schelde en het is niet uitgesloten dat noordelijk België een overgangszone vormde tussen het eigenlijke kogelpottengebied en de zone met een overwicht aan lensbodems. Deze overgangszone kan zich evenwel zelfs tot in delen van de kuststreek hebben uitgestrekt. Naast deze kookpotten komen ook de voorlopers van de latere braadpannen voor, althans in westelijk Vlaanderen: het zijn komvormige objecten met lensbodem of bolle bodem en met een korte, holle steel die hetzij als steelhouder, hetzij als tuit kon gebruikt worden. Hoe lang deze vorm doorleefde is evenwel nog niet geweten. De objecten waren met de vrije hand gevormd en draaischijfproducten zijn erg zeldzaam. Wel lijken nogal wat potten nagedraaid te zijn, d.w.z. bij- en afgewerkt op een sneller lopende draaitafel of mogelijk zelfs draaischijf. De autochtone keramiek van die fase omvatte vele verschillende baksels, zij het dat een relatief grove zandverschraling en een zekere ruwwandigheid (althans in vergelijking met de latere grijze keramiek) lijken te domineren. Deze diversiteit ging ongetwijfeld samen met de organisatie van de productie. Ook in deze periode bleef er vermoedelijk een overwicht bestaan van de huisproductie voor eigen gebruik in combinatie met de wat meer gespecialiseerde, maar zeer lokale pottenbakkers die mogelijk seizoenaal werkten. Dat er in de late 10de eeuw of omstreeks 1000 ook wat meer gespecialiseerde pottenbakkers aan het werk waren, wordt gesuggereerd door het groot aantal vrij uniforme, kogelvormige potten die gebruikt werden als bouwpotten om het dak en de koepel van de Sint-Donaaskerk op de Burg in Brugge een lichtere structuur te geven. Deze potten zijn nooit als kookgerei gebruikt en vormden vermoedelijk een specifieke bestelling vanwege de bouwers van de Burgkerk. Omdat het gaat om grote aantallen van relatief gelijkaardige stukken wijst deze vondst op het bestaan van pottenbakkers die al een zekere graad van specialisatie hadden bereikt. Interessant is ook dat bij deze Brugse vondsten niet alleen grijze, reducerend gebakken maar ook een
Bouwpotten uit de verdwenen Burgkerk in Brugge. Vermoedelijk late 10de eeuw. Grijs en rood aardewerk.
aantal rode, oxiderend gebakken objecten voorkomen. Die pottenbakkers waren dus blijkbaar wel op de hoogte van de effecten die het toevoeren van lucht in de bakruimte - dus oxiderend bakken - had op de ijzerhoudende klei uit deze streek. Maar alle andere gebruikskeramiek uit die tijd was reducerend gebakken en dus grijs. Dit suggereert dat de pottenbakkers doelbewust reducerend bakten en oxiderend bakken vermeden. Mogelijk vermoedden ze dat een reducerende bakking kan bijdragen tot het beperken van de porositeit van het baksel (o.m. door neerslag van roet op het baksel). Voor de bouwpotten van de Brugse Burgkerk was een preciezere controle van de ovenatmosfeer niet nodig, vermits de potten toch verscholen zaten in het bouwwerk en het porositeitsprobleem zich gewoon niet stelde. Het is pas enige tijd later dat de pottenbakkers de oxiderende bakking doelbewust en om technische redenen systematisch gaan toepassen (zie verder). Wat de versiering betreft, was het autochtone grijze gebruiksaardewerk schamel bedeeld. In de late 9de en 10de eeuw komen occasioneel nog enkele radstempelen stempelversieringen voor op de schouder van de kook- of voorraadpotten. Andere decors zoals de vingerstrepen die gekend waren in Nederland zijn vrij zeldzaam. In de 10de en vroege 11de eeuw lijken ook de (rad)stempeldecors geleidelijk aan aantrekkingskracht te verliezen. Maar later in de 11de eeuw en ook in de 12de eeuw kwam de radstempelversiering blijkbaar terug, zij het dan in een vrij specifieke vorm: het ging om horizontale bandjes met wafelmotief als versiering op de schouder en/of op het randuiteinde. Mogelijk bestond er enige band tussen deze versiering en het radstempeldecor op sommige van de Maaslandse producten. Een ander ornament dat bij sommige grotere (late) 9de- of 10de-eeuwse stukken voorkwam, met name opgelegde reliëfbanden (eventueel versierd met stempels of vingerindrukken), verdween in de (late?) 10de of vroege 11de eeuw. In de 11de eeuw en ook wel later werd het randuiteinde soms versierd met eenvoudige, min of meer regelmatige vingerindrukken. De late 11de en een groot deel van de 12de eeuw waren in belangrijke mate het logisch vervolg van wat voorheen in gang was gezet. Wel vindt men in die periode al de eerste echt duidelijke voorbeelden van regelrechte imitaties: autochtone pottenbakkers imiteerden in grijs aardewerk bepaalde importen en meer in het bijzonder de amforen met bandvormige rand in Andenne-aardewerk. Hoe belangrijk deze activiteit was, kan niet gezegd worden. Maar het is wel een aanzet tot wat kort daarna geregeld door de Vlaamse pottenbakkers zou gedaan worden (zie verder). Hoewel de Merovingische, de Karolingische en de 10de- tot vroege 12de-eeuwse werelden en dus ook de keramiek die daarin werd geproduceerd en gebruikt, grondige verschillen vertonen, kunnen we toch wijzen op een aantal constanten. De belangrijkste daarvan zijn:
| |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
Voorbeelden van zgn. grapen in rood aardewerk.
| |||||||||||||||||||
De revolutie van de late 12de-vroege 13de eeuwIn de loop van de tweede helft van de 12de eeuw of omstreeks 1200 onderging het algemene beeld van de keramiek in Vlaanderen grondige veranderingen die de verdere evolutie van het Vlaamse aardewerk zouden bepalen tot in de 15de of zelfs vroege 16de eeuw en die ook later nog zouden nawerken. Ook voor deze periode hebben we vrij weinig concrete informatie over de productie. Oven- en atelierresten die met zekerheid precies in die fase thuishoren, ontbreken. Naar analogie met de buurlanden en rekening gehouden met bepaalde kenmerken van de keramiek zelf kunnen we toch enkele hypothesen opbouwen. De harde baksels, de aanwijzingen voor het meer systematisch gebruik van een snelle draaischijf (al wordt ook nog wel wat handgevormd aardewerk nagedraaid) en het gebruik van nieuwe technieken zoals loodglazuur en bepaalde versieringen wijzen op een wellicht meer doorgedreven specialisatie en mogelijk zelfs op een professionalisering van het pottenbakkersbedrijf. Het is meer dan waarschijnlijk dat echte, min of meer permanente ateliers toen geleidelijk de regel werden. Of de pottenbakkers seizoenaal of op meer permanente basis werkten is niet duidelijk en over hun aantallen en de mogelijke organisatie van het werk en de ateliers is helemaal niets geweten, net zomin als over de ligging van die ateliers. Wel is het waarschijnlijk dat minstens een aantal ervan zich in of bij de steden bevonden, net zoals dat later in de 13de eeuw en daarna nog het geval is. De ovens zelf waren vermoedelijk van het horizontale type, met het vuur naast de eigenlijke bakruimte die een afbreekbare koepel had en enkele tientallen stukken kon bevatten. Dergelijke ovens lieten zowel een wat hardere (iets hogere temperaturen) bakking toe als een betere controle over bakkingsatmosfeer, verhitting en afkoeling. De grote ommekeer zat niet zozeer in het gewonere reducerend gebakken en grijze gebruiksgoed, dat verder leefde ook al maakte het een evolutie door. Het zat in de systematische en doelbewuste toepassing van een oxiderende bakking met de ontwikkeling van rood aardewerk dat (geheel of gedeeltelijk) kon bekleed worden met loodglazuur. Dit was een echte technische innovatie. De pottenbakkers gebruikten dezelfde grondstoffen, dezelfde ovens en ateliers, en dezelfde basistechnieken om zowel het grijze als het rode aardewerk te produceren. Maar door tijdens de bakking lucht toe te laten in de bakruimte werd die ijzerhoudende lokale klei geoxideerd en kreeg het baksel een rode tot oranje of roodbruine kleur in plaats van grijze tinten. Voorheen hielden de pottenbakkers zich blijkbaar bewust aan een reducerende bakking, wat hielp om de porositeit van het baksel tegen te gaan. Maar tenminste sommige pottenbakkers kenden het fenomeen van oxidatie wel (zie hoger). De overgang naar een systematisch oxiderende bakking had ongetwijfeld ook te maken met een tweede technische innovatie, met name het feit dat de pottenbakkers nu ook ontdekt hadden hoe aardewerk kon bekleed worden met een loodglazuur. Dit glazuur is in feite een glasachtige materie op keramiek. De glasmassa ontstaat door het smelten van het siliciumdioxide (SiO2) dat in de klei zit. Deze stof smelt slechts aan ca. 1710o, een temperatuur die de pottenbakkers zeker niet konden bereiken en ook niet zouden gewild hebben: niet alleen zouden de brandstofkosten veel te hoog zijn opgelopen, maar ook zouden hun potten letterlijk gesmolten zijn. Maar wanneer aan de klei een zgn. flux wordt toegevoegd, dan wordt die smelttemperatuur plaatselijk drastisch verlaagd. Lood heeft de eigenschappen van een flux en de pottenbakkers ontdekten dus technieken (glazuurpap met loodoxiden of bestrooiing met loodsnippers) om loodglazuur te gebruiken. Maar ze ontdekten tevens dat een reducerende bakking niet toeliet degelijk loodglazuur aan te brengen en gingen dus voor een deel van de productie over op de oxiderende bakking. Het loodglazuur zelf kon natuurlijk helpen om het aardewerk minder poreus te maken zowel als om het te versieren en het een glans te geven. Beide redenen speelden een rol bij deze ommekeer. Deze technische omwenteling had waarschijnlijk minstens evenveel te maken met een concurrentieel gedrag vanwege de pottenbakkers als met mogelijke toevallige technische ontdekkingen. Het is trouwens best mogelijk dat de techniek van het glazuren ingevoerd werd uit pottenbakkerscentra die dit lang als een technische exclusiviteit, misschien bijna als een soort vroeg industrieel geheim, hadden gehanteerd (zoals de Maaslandse productiecentra van de zgn. Andenne-groep). De nieuwe technieken werden gebruikt door twee grote soorten aardewerk: enkele bijzondere vormen van kookgerei enerzijds en een nieuw product, het hoogversierde tafelgerei en vooral schenkkannen, anderzijds. Bij de eerste groep horen braadpannen met geglazuurde binnenzijde. De vorm lijkt afgeleid te zijn van vroegere, grijsgebakken steelkommen en het glazuur lijkt vooral praktische functies te hebben gehad: water- en vetdicht maken van het baksel en - volgens sommige onderzoekers - ook het vergemakkelijken van het onderhoud. Een andere vorm van kookgerei die vermoedelijk in ongeveer dezelfde tijd opdook, was die van de zgn. grape (naar de Nederduitse terminologie), een ronde kookpot op drie pootjes en met twee oren. Deze grapen waren in wezen goedkopere aardewerkversies en dus ook kopieën van de duurdere metalen grapen. Het gaat hier wellicht om een | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
vroeg voorbeeld van wat later nog geregeld zou terugkeren en kan omschreven worden als interartisanale concurrentie: de pottenbakkers probeerden een stukje van de markt in te palmen door een eigen versie van vooral metalen objecten aan te bieden. Of ze dit deden op eigen initiatief of onder druk van de vraag blijft vooralsnog onduidelijk. De tweede nieuwigheid, het hoogversierde aardewerk, vormde een groep die vooral vanaf de vroege 13de een groot succes
Voorbeelden van 13de-eeuwse roodgebakken (boven) en grijze kookpotten. Brugge.
ging worden en die zowel op autochtone tradities (o.m. inzake versieringen) steunde als op vernieuwingen qua vormen en op concurrentie met hoogversierde waar die van elders, meer bepaald uit Noord-Frankrijk, Normandië en/of het Parijse Bekken, werd aangevoerd. Deze keramiek wordt hoogversierd genoemd, omdat ze gekenmerkt wordt door de opvallende, dikwijls relatief fijne en verzorgde versieringen (vooral met radstempels, stempels en oplegwerk), gecombineerd met loodglazuur. In de oudere en in de buitenlandse (en vooral Engelse) literatuur wordt ze ook wel Aardenburg waar genoemd, omdat de eerste voorbeelden ervan die systematisch besproken werden, gevonden waren in Aardenburg. Het gaat hier evenwel om een groep die in de meeste (stedelijke) pottenbakkerscentra in westelijk Vlaanderen gemaakt werd. Hoe dan ook, die keramiek was een echte nieuwigheid die bovendien een bijzonder licht werpt op de ontwikkelingsdynamieken van de Vlaamse keramiekproductie van die tijd. Het loodglazuur op deze keramiek had vooral decoratieve functies: het bedekt meestal alleen een deel van de buitenzijde van de wand (maar zeer zelden de bodem). Dit loodglazuur ging overigens gepaard met nog andere vernieuwingen in de sfeer van de versiering. Loodglazuur is normaal kleurloos of - door wat ijzerhoudende onzuiverheden - licht gelig. De pottenbakkers ontdekten dat de toevoeging van wat koper zorgde voor volgroene kleuren wat totaal nieuw was in die tijd. Maar het was niet de enige manier waarop de pottenbakkers hun kleurenpalet uitbreidden. Ze gebruikten ook witbakkende pijpaarde, wellicht ingevoerd uit het Maasland of uit het Doornikse, en wel op twee verschillende manieren. In het ene geval ging het om oplegwerk (o.m. opgelegde slibbandjes, strepen of nog gestempelde slibmotiefjes, zoals o.m. enkele Sint-Jacobsschelpen). In het andere ging het om een fijn deklaagje van witte pijpaarde die de schouder en een deel van de buik van de schenkkannen (en soms ook de hals en rand ervan) bedekte. Met een gelig of groen loodglazuur, gecombineerd met roodbruin baksel kreeg de pottenbakker nu een sterk uitgebreid kleurengamma, daar waar men het voorheen moest stellen met grijze waar, enkele witgebakken Maaslandse stukken met een band gelig loodglazuur en enkele beige tot bruinbeige Rijnlandse importen met roodbruine tot violette ijzerverfbeschildering (Pingsdorf-type; zie hoger). Dat pijpaarden deklaagje is trouwens interessant omdat het ook op nog iets anders kan wijzen. Het geeft immers niet alleen vollere kleuren aan het glazuur, maar het verdoezelt ten dele ook het rode baksel van de Vlaamse hoogversierde kannen. Daarbij valt te bedenken dat de voornaamste kwaliteitsproducten die men in de 12de tot vroege 13de eeuw in onze streken kende, alleen wit- of lichtgekleurde importwaren omvatten: de Maaslandse, deels geglazuurde waar van het Andenne-type, een deel van de Rijnlandse Pingsdorf-type keramiek en ook de enkele Franse importstukken die zeker mede model stonden voor de Vlaamse hoogversierde waar. Het is daarom helemaal niet ondenkbaar dat de Vlaamse pottenbakkers het laagje pijpaarde gebruikten als een manier om die importen te beconcurreren door de eigen hoogversierde waar een ogenschijnlijk gelijkaardig baksel te geven als die importen. Het valt trouwens op dat zowel de Franse als Maaslandse importen zowat van het toneel verdwenen vanaf ca. 1200 of in de vroege 13de eeuw (al bleven enkele Franse importen de kuststreek en de havens bereiken). Ook de Rijnlandse roodbeschilderde waar verdween in die periode, maar dat had vooral te maken met technische ontwikkelingen binnen die centra (en met name met het steeds verder opvoeren van de bakkingstemperatuur wat uiteindelijk leidde tot het steengoed, tot donkerder baksels en tot het gebruik van de ijzerhoudende verf niet meer als beschildering maar als een vorm van deklaag). De hoogversierde keramiek was evenwel niet alleen een complex van technische innovaties, maar ook een vernieuwing qua vormen en soorten objecten. Veruit het belangrijkste soort object was de schenkkan met ovaal, peervormig of rond lichaam, hals en massief oor. Het diende als tafelgerei, maakte tot in de vroege 14de eeuw het leeuwendeel uit van de hoogversierde productie en kende eigenlijk geen
Grijze kookpotten. Late 13de of vroege 14de eeuw (boven) en 14de eeuw. Diverse vindplaatsen.
echte directe voorlopers in de autochtone keramiek. Deze kannen kunnen verbonden worden met nieuwe tafelgebruiken en met het stijgende verbruik van wijn, zowel als met invloeden vanuit het Zuiden. De hoogversierde schenkkannen weerspiegelen dus nieuwe gedragspatronen en mogelijk ook nieuwe vormen van modebesef die zich in de 12de eeuw ontwikkelden. Ze zijn wellicht ook te verbinden met de groeiende koopkracht, macht en aspiraties van de rijkere burgers-handelaars, wat zich in die periode ook op andere wijzen uitte binnen de materiële wereld (bijvoorbeeld met de bouw van natuurstenen huizen, zoals o.m. in Gent en elders). In dit opzicht zijn deze kannen wellicht ook te beschouwen als een uiting van vormen van sociale emulatie: ze konden gebruikt worden om een betere levensstandaard ten toon te spreiden en dus de eigen - echte, vermeende of verhoopte - sociale positie te verduidelijken (al zullen de echt rijken daartoe eerder gegrepen hebben naar andere middelen zoals metalen tafelgerei). Ten slotte is het belangrijk te vermelden dat de 13de-eeuwse productiecon- | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
texten waarin hoogversierd aardewerk voorkomt (o.m. in Brugge en Kortrijk) aantonen, dat deze waar gemaakt werd in dezelfde pottenbakkersbedrijven (misschien door meer gespecialiseerde ambachtslui) als het veel gewonere grijze en rode gebruiksgoed. Meer dan waarschijnlijk was dit ook de situatie in de late 12de en vroege 13de eeuw. Hetzelfde geldt voor een tweede belangrijke vaststelling, met name dat de hoogversierde stukken twee keer gebakken werden: een eerste keer met versiering
Roodgebakken melkteilen met geglazuurde binnenzijde. 14de eeuw. Diverse vindplaatsen.
en eventuele pijpaarden deklaag en - na eliminatie van eventuele misbaksels - een tweede keer om de voorwerpen te glazuren. Dit suggereert enerzijds dat het glazuur beschouwd werd als een bijzonder en relatief duur onderdeel van de technische productie en anderzijds dat deze keramiek voor de koper en consument duurder was dan de gewonere producten. Daarom kan het inderdaad beschouwd worden als een luxe- of op zijn minst een kwaliteitsproduct. De versieringen vergden immers meer tijd terwijl de dubbele bakking ongetwijfeld voor een groter verlies (door misbaksels) en grotere brandstofkosten (door de dubbele bakking) zorgden. Voor zover nu geweten is, ziet het er naar uit dat het hoogversierde aardewerk in de vroege fase vooral een westelijk Vlaams avontuur en succesverhaal was. Het was wellicht vooral verbonden met de grote steden zoals Brugge, Kortrijk en vermoedelijk ook Ieper en Gent, die natuurlijk sterke internationale (handels)contacten hadden en dus sneller in contact kwamen met importproducten. Bovendien vormden die steden een interessante markt, waar niet alleen voldoende koopkracht bestond maar wellicht ook een cultureel en psychologische klimaat dat open stond voor innovaties, nieuwe producten en nieuwe gedragspatronen. In het hertogdom Brabant lijkt de productie van dergelijk tafelgerei pas iets later (vnl. het tweede kwart van de 13de eeuw) op gang te zijn gekomen, terwijl de situatie in Limburg - dat veel sterker steunde op Maaslandse tradities - wat onduidelijk blijft. In westelijk Vlaanderen en in de vermelde steden is het best denkbaar dat ook migrerende pottenbakkers, misschien afkomstig uit Frankrijk, een rol speelden in deze ontwikkelingen. Anderzijds doen de zeer sterke banden met de autochtone tradities, merkbaar in het gewonere gebruiksgoed, vermoeden dat deze inbreng ook niet mag overschat worden. Hoe dan ook, de fase van tweede helft van de 12de en vroege 13de eeuw - die in de toekomst misschien preciezer zal kunnen gedateerd worden - was er een van ingrijpende veranderingen, zeker in het graafschap Vlaanderen. Toen kwamen niet alleen nieuwe technieken op, maar ook ontwikkelden zich - mogelijk vrij snel - nieuwe gebruiken en gedragspatronen bij consument zowel als bij producent. Bepaald interessant daarbij is de combinatie van technische en gedragsinnovaties met vrije actieve en zelfs relatief directe vormen van concurrentie door (gedeeltelijke) imitatie. In hoeverre dit het gevolg was van de vraag (de consument) of van initiatieven van de producent is niet duidelijk. Mogelijk mag zelfs gedacht worden aan een combinatie van de twee en dit zou vrij goed passen in het algemene kader van de groeiende impact van de consument. In elk geval lijkt deze ommekeer binnen de wereld van de keramiek en het tafelgerei goed te passen binnen de socio-economische en socio-culturele veranderingen die de late 11de tot vroege 13de eeuw kenmerkten. Het ziet er ook naar uit dat hier een samenhang bestaat met de grondige veranderingen en exponentiële groei van de toenmalige steden en de met nieuwe sociale en handelsnetwerken die deze steden weerspiegelden. Dit verklaart wellicht ook waarom de vermelde ommekeer ook naar iets bredere lagen van de bevolking vertaald werd. En die ommekeer suggereert tegelijk dat de middeleeuwse pottenbakkers - die tot voor kort over het algemeen beschouwd werden als zeer traditionalistisch en weinig of niet innovatief - toch wel in staat waren om in te spelen op nieuwe situaties. Maar tegelijkertijd blijven er voor deze fase - net zoals voor de 10de en 11de eeuw - ook nog heel wat vragen open, omdat we het gewonere, vnl. grijze aardewerk nog niet goed kennen. Ook hier vonden enkele veranderingen plaats, maar hoe die ineenzaten blijft onduidelijk. De algemene indruk is wel dat dit deel van de productie wel een evolutie kende, met o.m. een
Roodgebakken braadpannen. 14de eeuw. Diverse vindplaatsen.
geleidelijke vereenvoudiging van de vormen en vooral ook met het geleidelijk fijner worden van de baksels, waarvoor steeds fijnere verschraling gebruikt werd. Het gewicht van de oudere traditie van ronde kookpotten met lensbodem bleef in ieder geval zeer groot. Een andere trend die zich in die periode - maar misschien ook al vroeger - voltrok was het definitief verdwijnen van allerlei bijzondere en soms zeer regionale groepen die de voorgaande fase eventueel overleefd hadden. Het ziet er naar uit dat zeker in de 12de eeuw de geleidelijke tendens naar grotere uniformisering van het gewone aardewerk in Vlaanderen al in gang was gezet (zie verder). Dit alles blijft evenwel vrij hypothetisch, omdat de gegevens voor de 10de-12de eeuw over het algemeen nog zeer beperkt blijven en zich niet zomaar lenen tot bredere interpretatie. | |||||||||||||||||||
Van de 13de naar de vroege 16de eeuw: concurrentie, marktverdeling, vernieuwing, traditie en evolutieDe basiscondities voor de verdere, 13de- tot vroege 16de-eeuwse evolutie van de productie en consumptie van keramiek in grote delen van Vlaanderen werden eigenlijk vastgelegd tijdens de hiervoor geschetste ommekeer. Het is niet zozeer dat de keramiek geen vernieuwingen kende in die latere Middeleeuwen. Het tegendeel is waar. Maar het is wel zo dat de meeste van die veranderingen en eventueel vernieu- | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
wingen eerder het logische gevolg of herhalingen waren van fenomenen die verschenen in de (late) 12de eeuw en van mechanismen die eigenlijk toen in gang gezet werden. In grote delen van Vlaanderen werd de keramiekscène van deze fase in wezen gedomineerd door de interactie van drie belangrijke autochtone aardewerkgroepen enerzijds en een tweetal belangrijke soorten importen anderzijds, gecombineerd met andere mechanismen (concurrentie, e.a.). Bij
Grijze waterkruiken. Late 13de of vroege 14de eeuw (boven) en midden 14de eeuw. Diverse vindplaatsen.
de eerste hoorden het grijze aardewerk, het rode, gewonere gebruiksgoed en de hoogversierde keramiek. Bij de importen ging het om het Rijnlandse steengoed en iets later om de majolica van mediterrane herkomst. Wat de productie aangaat, zijn een aantal sites en zelfs (fragmenten) van ovens gekend. Deze laatste waren nog steeds van het hoger vermelde horizontale type. In de 13de en 14de eeuw bleef de productie dikwijls nauw verbonden met de steden, maar er zijn wel aanwijzingen dat ze in sommige gevallen uit het eigenlijke stadsgebied geweerd werden om zich in de onmiddellijke omgeving (bijvoorbeeld bij de stadspoorten, zoals aan de Rijselse poort in Kortrijk) te vestigen. In Brugge bestond in de 13de eeuw langsheen de Potterierei een vermoedelijk vrij uitgebreid pottenbakkerscentrum met verschillende ateliers (waarvan sommige zich mogelijk wat gespecialiseerd hadden in bepaalde producten). Alles wijst er op dat ze vrij plots verhuisden naar een andere plaats, vermoedelijk niet zo ver weg, maar wel buiten de nieuwe stadsmuren waarvan de bouw begonnen werd in 1297 en die de Potterierei opnamen binnen het stadsgebied. Het is niet uitgesloten dat ook de stedelijke overheid daarbij een rol speelde met haar strijd tegen hinderlijke of
Grijze voorraadpot met golflijnversiering. Midden 14de eeuw.
brandgevaarlijke bedrijven binnen de stad. In de 14de en 15de eeuw zijn ook enkele pottenbakkersbedrijven gekend die op het platteland werkten (bijvoorbeeld te Sint-Kwintens-Lennik en in Ichtegem), maar steden waren in Vlaanderen natuurlijk nooit echt ver weg. Daarom is het (nog) niet helemaal duidelijk of er ook in onze streken, net zoals in Frankrijk of in Engeland, sprake was van een verschuiving van de pottenbakkersindustrie van de stad naar het platteland. In die landen was de verschuiving mede het gevolg van nieuwe organisatie op het gebied van grondstoffen, brandstoffen en eigendomsstructuren. In Nederland lijkt de situatie eerder vergelijkbaar te zijn met die in onze streken: de band met de steden bleef vrij sterk, zoals geïllustreerd in 's-Hertogenbosch (dat eigenlijk tot het Brabantse gebied te rekenen is), Delft, Haarlem en Utrecht. Het grijze aardewerk vormde veruit de belangrijkste groep gedurende de 13de en een deel van de 14de eeuw, maar werd geleidelijk verdrongen door het rode (deels) geglazuurde goed dat door dezelfde pottenbakkers met dezelfde grondstoffen en voornaamste technieken in de dezelfde ovens gemaakt werd. De groep omvatte vooral kook- en keukengerei, waarbij de voornaamste vorm die van de ronde kookpot met halsinsnoering en lensbodem was. Dergelijke kookpotten kwamen voor in diverse maten. Daarnaast omvatte de groep nog voorraadpotten, een aantal kommen en een reeks kannen, kannetjes en kruiken, meestal met min of meer cilinder- of trechtervormige hals. Occasioneel dook ook ander type object op, zoals bijvoorbeeld een vuurklok of doofpot (gebruikt om 's nachts het haardvuur af te dekken als beveiliging tegen gensters en brand), enkele vroege zalfpotjes, e.a. In de loop van de 14de eeuw werden de baksels nog wat fijner en het
Grijze kommen. 14de eeuw. Diverse vindplaatsen.
vormengamma omvatte nu ook oorpotten, een bredere variatie aan kommen en - vooral van het midden van de 14de eeuw - grote, breedgeschouderde waterkruiken. Versieringen waren zeldzaam: er zijn slechts enkele voorbeelden (in de 14de en 15de eeuw) van golflijnen op de schouder of van vingerindrukken op de rand of soms ook op het oor, die een soort draperie-achtig decor tot resultaat hadden. Veel stukken tonen op de schouder en/of de hals een band van relatief fijne, horizontale ribbels en groeven, uitgewerkt tijdens het draaien van de objecten. Mogelijk is dit niet alleen een versiering maar ook een functioneel element dat bepaalde delen van de objecten versterkte en het aaneenbakken in de oven tegenging. Een andere evolutie was dat dit aardewerk niet alleen een lensbodem maar heel dikwijls ook drie en soms zelfs vier kleine uitgeknepen of uitgeschulpte voetjes of nog een standring kreeg. Dat hing samen met de algemene verandering in andere sferen van de levensomstandigheden, o.m. de veralgemening van effen - en dikwijls ook verharde - vloeren. In de 15de eeuw bleef het grijze aardewerk op de markt, niet alleen met kruiken, oorpotten en kommen maar o.m. ook met een aantal drinkbekers en schenkkannetjes die in sommige - eerder zeldzame - gevallen sterk herinneren aan het ingevoerde Rijnlandse steengoed. Maar de druk van de roodgebakken keramiek bleef toenemen en in de loop van de 15de eeuw ging het grijze gebruiksgoed steeds meer achteruit. Dat verliep volgens een welbepaald pa- | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
troon, dat misschien best kan omschreven worden als een degradatieproces. Het was niet dat de kwaliteit van de baksels sterk achteruitging maar eerder dat het grijze aardewerkgamma steeds beperkter werd en dat het steeds meer om objecten zonder aanzien ging: grote voorraadpotten met twee oren en met reliëfbanden met vingerindrukken (die een verstevigingsfunctie hadden), geschikt om in de keuken of kelder te plaatsen, voederbakjes en zelfs waterleidingsbuizen (die al in de 14de eeuw
Rode deksels. 14de en vroege 15de eeuw. Diverse vindplaatsen.
verschenen waren). Dit zeer summiere beeld is natuurlijk sterk vereenvoudigd en zal door verder onderzoek natuurlijk moeten genuanceerd en verfijnd worden. Maar het vondstenmateriaal geeft wel de indruk dat de grijze keramiek uiteindelijk verdween door als het ware eerst naar de keuken en daarna naar de kelder en het neerhof te verhuizen om uiteindelijk alleen nog onder de grond wat verder te leven. Het proces lijkt zich niet overal met dezelfde snelheid voltrokken te hebben. In westelijk Vlaanderen - zowel in de stad als op het platteland - lijken grijs en rood aardewerk al in de 14de eeuw in evenwicht te zijn en lijkt het grijs al te verdwijnen voor het einde van de 15de eeuw. In delen van Brabant daarentegen leefde het grijze aardewerk nog verder tot in de vroege 16de eeuw. Terloops mag nog vermeld worden dat er - net zoals voor Nederland - enkele aanwijzingen zijn dat de laat-14de- en 15de-eeuwse pottenbakkers soms poogden de kwaliteit van de grijze waar wat te verbeteren door de porositeit van het baksel tegen te gaan met de techniek van het ‘smoren’. Daarbij werd op het eind van de bakking nat hout op het vuur geworpen: de dichte rook drong door in de bakruimte en sloeg neer op het aardewerk dat zo een wat donkerder, soms matglanzend oppervlak kreeg. Het andere luik van de laat-middel-eeuwse keramiek is natuurlijk het roodgebakken en (deels) geglazuurd aardewerk dat steeds meer opgang maakte. Interessant daarbij is dat vooral in de 13de eeuw heel wat objectvormen identisch zijn aan die in grijs aardewerk. De algemene evolutie van het vormengamma is dan over het algemeen ook goed vergelijkbaar, althans wat de objecttypen betreft die eveneens in grijs aardewerk geproduceerd werden. Toch waren er ook grote verschillen tussen beide groepen. Die zaten niet alleen in technische aspecten zoals ovenatmosfeer en glazuur, maar ook en vooral in de steeds groeiende diversiteit van roodgebakken objecten en in het feit dat de roodgebakken keramiek wel gepopulariseerd werd maar geen proces van degradatie doormaakte (althans tot in de 19de eeuw). De groeiende diversiteit was gekoppeld aan twee andere fenomenen. In de eerste plaats was er de functionele specialisatie van de objecten: ze werden meer en meer geproduceerd met een bepaald gebruik in de geest en konden eigenlijk alleen daarvoor goed gebruikt worden. Voorbeelden hiervan waren bepaalde typen van drink- en schenkgerei, vergieten (late 14de en 15de eeuw), olielampen (late 13de eeuw en later), e.a. Het tweede fenomeen was dat het aantal objecten en dus de productie gestadig toenam: er kwam steeds meer en vooral roodgebakken keramiek. Wegens het gebrek aan voldoende gekwantificeerde vondstcomplexen is het moeilijk dit cijfermatig te illustreren. Maar het is wel een algemene indruk die gebaseerd is op de grote hoeveelheden scherven opgeleverd door de latere vondstcomplexen. De samenhang tussen groeiende diversiteit, functionele specialisatie en stijgende productie is overigens niet onlogisch. Het rode aardewerk omvatte zowel keuken- als tafelgerei en kende dus een vrij uitgebreid gamma aan kannen, kruiken, kookpotten (w.o. de Vlaamse versie van de grapen en later ook oorpotten), braadpannen, kommen en schalen in diverse formaten, melkteilen, drinkbekers, schoteltjes, e.a., die allemaal een geleidelijke evolutie doormaakten. Ook diverse soorten voorraadpotten kwamen voor, met daarbij al tenminste vanaf de late 13de eeuw oliekruikjes die een imitatie waren van mediterrane importen en kleine zalfpotjes met geglazuurde binnenzijde. In de loop van de 14de eeuw lijkt het gamma nog te groeien, met o.m. deksels, olielampjes, diverse nieuwe vormen van kommetjes, kamerpotten, e.a. Opmerkelijk daarbij is dat sommige objecttypen, w.o. de grapen en de braadpannen, al in de 13de eeuw of kort daarna hun basisvorm verworven hadden. Ze zouden later nog wel heel wat detailwijzigingen ondergaan, maar ze zouden niet fundamenteel meer veranderen, soms zelfs tot in de 17de en 18de eeuw. Een soort objecten dat geleidelijk minder en minder voorkwam was dat van het schenk- en drinkgerei. Dit had ongetwijfeld te maken
Hoogversierde schenkkan met radstempelversiering. Vermoedelijk een kopie van een Frans model.
Misbaksel met er aan vastgebakken scherven uit het pottenbakkerscentrum aan de Potterierei in Brugge. 13de eeuw. met het steeds groeiende belang van het Rijnlandse steengoed dat precies op die marktsector zat en geleidelijk veel toegankelijker werd (zie verder). Bij het rode aardewerk hoorde natuurlijk ook het hoogversierde goed en dit laatste beïnvloedde ook bepaalde ontwikkelingen binnen het gewonere rode aardewerk van na 1350 en later. Die hoogversierde keramiek omvatte in de 13de tot vroege 14de eeuw vooral schenkkannen, geschikt om op de wat betere tafel gebruikt te worden. Er bestond een hele typologie van die we hier niet kunnen bespreken en die overigens nog lang niet voldoende gekend, laat staan begrepen, is. Hetzelfde geldt voor de versieringen met radstempel, stempel, mallen en/of oplegwerk, maar het mag wel vermeld worden dat de pottenbakkers zich blijkbaar hielden aan een welbepaalde gamma van versieringen en motieven. Dat gamma of tenminste de | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
voorkeuren binnen dat gamma konden wel wat verschillen van streek tot streek, maar de grote lijnen lijken vrij uniform doorheen Vlaanderen en zelfs tot in Brabant en Nederland. De pottenbakkers maakten daarbij gebruik van oudere tradities (zoals bijvoorbeeld de radstempelversiering of zelfs vormen van oplegwerk), maar er waren ook echte nieuwigheden zoals antropomorfe of florale motieven, e.a. In de meer oostelijke streken zoals Limburg lijkt deze keramiek evenwel veel minder voet aan de grond te hebben gekregen. Met die hoogversierde waar namen de Vlaamse pottenbakkers deel aan een internationaal fenomeen dat grote delen van Noordwest-Europa zou raken: de ontwikkeling en het succes van een nieuwe vormen-, versierings- en kleurentaal, gecombineerd met nieuwere gedragspatronen van sociale en socio-culturele aard. De Vlaamse hoogversierde kannen kenden toch enig succes en werden zelfs vervoerd naar diverse gebieden. Maar ze kregen weinig of geen voet aan de grond in streken zoals bijvoorbeeld Yorkshire, East Anglia of Normandië, waar een goede lokale hoogversierde keramiek geproduceerd werd. Elders hadden ze meer invloed en daar reageerden de pottenbakkers op dezelfde wijze als de Vlaamse pottenbakkers: vrij snel brachten ze hun eigen versie van dit materiaal op de markt. Dat is wat in Brabant gebeurde (tweede kwart 13de eeuw), maar iets gelijkaardigs kan ook gespeeld hebben in Denemarken en Noord-Duitsland. Het is verleidelijk om hier banden te zien met de handelsnetwerken van de Hanse. Schenk- of sierkannen waren evenwel niet het enige hoogversierde product dat Vlaamse pottenbakkers maakten. Daarnaast maakten ze minstens vanaf de 13de eeuw ook geregeld allerlei nokversieringen, meestal met een holle, kegelvormige voet die op een pin kon worden vastgemetseld en met daarop een bol, een pinakel, een torentje, een of andere geboetseerde vogel of andere dieren. Er komen zelfs tot ca. 80 cm hoge ruiterstatuetten voor met paard en geharnaste en bewapende ridder. De productie van dergelijke nokversieringen liep mogelijk door tot in de 15de eeuw en gebeurde soms op bestelling, zoals blijkt uit een aantal heraldische motieven. Het was ongetwijfeld geen belangrijke tak van de productie, maar het kwam wel geregeld voor. De stukken waren in belangrijke mate imitaties van de realiteit (zoals bij de vogels) of van stenen en metalen modellen, wat suggereert dat de pottenbakkers niet altijd echt innovatief waren. Nog andere hoogversierde objecten waren vetvangers (gebruikt om vet en saus op te vangen bij een spit; 13de en 14de
Diverse voorbeelden van Vlaamse hoogversierde kannen uit Vlaanderen en Nederland. Versieringen met radstempel, opgelegde lijntjes, opgelegde schubben, mallendecors. 13de eeuw.
eeuw), enkele deksels of stolpen (13de tot vroege 14de eeuw), lavabo's (14de en 15de eeuw), aquamaniles (14de en 15de eeuw), diverse kleinere kannetjes en zeldzaam ander drinkgerei, versierde borden (13de eeuw en vooral later), een occasioneel zoutvat, enkele wasbekkens (14de en vooral 15de eeuw), tuitkannen (14de en 15de eeuw), schotelverwarmers (14de en 15de eeuw), wasbekkens (voor het ritueel wassen van de handen (15de eeuw) en diverse andere objecten w.o. speelgoedbeeldjes en waterfluitjes (13de-15de eeuw). Ook in die gevallen ging het om een beperkte maar wel geregeld voorkomende productie. De reeks illustreert hoe de pottenbakkers het hoogversierde aardewerk vooral voor bepaalde functies (tafel en sociaal vertoon) voorbestemden. Maar het valt op dat veel van deze objecten ook nog in de latere 14de en 15de eeuw gemaakt werden en dit is revelerend voor andere ontwikkelingen. Immers, ongeveer in het eerste kwart van de 14de eeuw verdwenen de hoogversierde schenkkannen zowat volledig. Dit heeft wellicht te maken met veranderende smaak maar ook met de doorbraak van het echte, volwaardige steengoed uit het Rijnland. Dit steengoed was gegroeid uit het streven van de Rijnlandse pottenbakkers om de keramiek minder poreus te maken door de bakkingstemperatuur op te drijven. Bij 1100-1200o worden bepaalde oude kleisoorten die deze hoge temperaturen goed verdragen als het ware gefusioneerd en zeer hard en bijna volledig water- | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
dicht. In de 13de eeuw produceerde men in het Rijnland al vrij ruwwandige voorlopers van het volwaardige steengoed, maar deze waar had blijkbaar maar matig succes in onze streken. Met de ontwikkeling van het gladdere en fijnere volwaardige steengoed kreeg men evenwel een echt kwaliteitsproduct en bovendien werd om technische redenen alleen schenk- en drinkgerei in steengoed vervaardigd. Het ging dus om dezelfde marktsector als deze geviseerd door de hoogversierde kannen. De vrij
Hoogversierde nok- of dakruiter (fragment) in rood aardewerk. Opgelegd heraldisch motief. Gent, Bijloke museum. 13de eeuw of vroege 14de eeuw.
grote aanvoer van die nieuwe kwaliteitsproducten vanuit de Rijnlandse, op industriële voet georganiseerde pottenbakkerscentra gaven hoogversierde schenkkannen de doodsteek. Maar de Vlaamse pottenbakkers probeerden blijkbaar wel te reageren en dit op verschillende manieren. Zelfs steengoed produceren was niet mogelijk, vermoedelijk omdat de vereiste kleisoorten niet goed bereikbaar zijn. Wat wel kon, was het imiteren van bepaalde vormen in ander aardewerk en af en toe werd dit geprobeerd met o.m. bekers in grijs aardewerk. Een succes was dat blijkbaar niet want dergelijke pogingen duurden meestal niet lang. Wat daarentegen wel kon, was zich specialiseren op een ander marktaandeel en dit lijkt ook gebeurd te zijn: het betere schenk- en drinkgerei verdwijnt zowat uit de Vlaamse productie die zich duidelijk gaat toespitsen op kook- en keukengerei en op enkele andere objecten (vnl. open vormen) die de steengoedproducenten niet maakten. De tradities van hoogversierd aardewerk werden echter niet vergeten. De complexere vormen van versiering werden verder gebruikt voor allerlei objecten zoals hierboven vermeld. Vanaf het midden van de 14de eeuw kwam daar nog een andere ontwikkeling bij. De versieringstechnieken en versieringen - vooral oplegwerk met witte pijpaarde - werden vereenvoudigd en gebruikt voor gewonere kannen, kruiken en andere objecten, die slechts eenmaal gebakken werden. Die voorwerpen kunnen gezien worden als een ‘gepopulariseerde’ of ‘gevulgariseerde’ versie van het eigenlijke hoogversierde aardewerk. In de latere 14de en 15 eeuw werd het oplegwerk dan weer wat verfijnder en werd in nieuwe vormen en met andere motieven (o.m. guirlandes en ‘halve maantjes’) gebruikt op ander tafelgerei (o.m. versierde borden, deksels, e.a.) en op allerlei andere objecten (waterkruiken, kamerpotten, e.a.). Omstreeks 1400
Tuitkan. Aardewerk kopie met opgelegde sliblijntjes (links) van metalen model (rechts). Late 14de eeuw of iets later.
kende men ook borden en schotels met meestal zoömorfe (vnl. vogels) in witte pijpaarde en iets later kwamen daar nog borden en schotels met sgrafitto-decor (een sliblaag waarin een versiering is uitgekrast zodat het onderliggende rode baksel zichtbaar wordt) en diverse soorten voorstellingen, w.o. ook heraldische motieven (mogelijk gemaakt op bestelling) en/of korte teksten. Ook in post-middeleeuwse tijden zou deze traditie verder leven in steeds weer nieuwe vormen (zoals o.m. bij de met pijpaarde versierde papkommetjes en schaaltjes van de late 16de en 17de eeuw). Interessant is tevens dat de Vlaamse pottenbakkers van de 14de en 15de eeuw hun concurrentieel gedrag niet beperkten tot andere soorten keramiek. Ze imiteerden geregeld ook objecten uit metaal en versierden deze met oplegwerk. Bij die voorwerpen hoorden o.m. tuitkannen, aquamaniles, lavabo's, wasbekkens, schotelverwarmers, e.a. Ze boden op die manier een vermoedelijk goedkopere versie aan van bepaalde objecten, waarbij kleuren en versieringen toch een eigen cachet aan die producten gaven. Tegelijk hielden ze daarmee een voetje op de markt van de iets betere dan gewone huishoudkeramiek. In dit geval mag misschien gesproken worden van een samengaan van concurrentie en popularisering. Het gebeuren illustreert in elk geval de groeiende complexiteit van de keramiekmarkt. Vanaf de late 14de eeuw dook een andere nieuwkomer op: de mediterrane (eerst Italiaanse) majolica. Deze vrij zachtgebakken keramiek heeft een bijzondere deklaag, bestaande uit een witte, ondoorzichtige tinglazuur die met allerlei versieringsmotieven beschilderd werd. Het is in wezen de voorloper van de latere faience. De eerste importstukken - vooral schenkkannen - waren zeker niet talrijk, maar in de 15de eeuw zou dat wat veranderen met de aanvoer van Spaanse majolica, w.o. produkten
Voorbeelden van schotelverwarmers. Imitaties in laat hoogversierd aardewerk van metalen voorbeelden.
Doornik. 15de eeuw. Naar A. Matthys. uit Valencia, Manises en andere grote productiecentra. De voorwerpen waren vooral zgn. albarelli (min of meer cilindrische ‘zalfpotten’) en borden en schotels, met daarnaast enkele kommetjes. Het ging duidelijk om een luxeproduct, soms gemaakt op bestelling, maar soms ook gebruikt als verpakking voor zeer dure, exotische dingen zoals vijgen en dadels. Keramiek van het majolica-type was echter al langer bekend in de Lage Landen: reeds in de 13de en ook in de 14de eeuw waren er voorbeelden van tegels met tinglazuur en beschildering. Mogelijk waren de producenten rondtrekkende ‘specialisten’ die werkten op bestelling. Ze hadden in ieder geval contacten met pottenbakkers, zoals o.m. gebleken is te Utrecht waar misbakken majolica-tegels werden aangetroffen in een lokale pottenbakkerscontext. Toch ging het hier om ambachten die duidelijk los van elkaar stonden en werkten in de late Middeleeuwen. Hoe sterk de vermelde contacten tussen de productie van (majolica-)tegels en ander aardewerk waren is dus wat onduidelijk. In ieder geval is er tot op heden geen enkele aanwijzing voor een productie van majolica-vaatwerk in Vlaanderen tussen 1300 en de late 15de eeuw. Wel kunnen de geïmporteerde borden en schotels een invloed gehad hebben op de Vlaamse (en Nederlandse) pottenbakkers en het is mogelijk dat we de | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
hoger vermelde borden en schotels met slibversiering ten dele moeten zien als een nieuw voorbeeld van kopiëren en het op de markt brengen van een autochtoon alternatief. Naast deze mogelijke vorm van concurrentie ontstond evenwel ook een eigen Vlaamse productie van majolica vaatwerk, wellicht vanaf de late 15de eeuw. Het ging o.m. om zgn. altaarvaasjes waarvan ook een mediterrane versie gekend was. Of we hier te maken hebben met een autochtone
Rode waterkruik met late opgelegde slibversiering (guirlandes).
(Geraardsbergen). Vroege 16de eeuw. Naar S. Vandenberghe. innovatie en ontwikkeling of integendeel met de aankomst van (mediterrane) specialisten is onduidelijk. Wel staat vast dat omstreeks 1500 en zeker in de heel vroege 16de eeuw Italiaanse majolicabakkers zich in Antwerpen kwamen vestigen. Ze waren wellicht aangetrokken door de sterke groei en toenemende rijkdom van deze stad die een interessante markt werd voor de nieuwe kwaliteitsproducten. Heel dikwijls zouden deze majolicabakkers niet zozeer bij de wereld van de pottenbakkers, maar eerder bij die van het kunstambacht aansluiten. Ze maakten trouwens niet alleen albarelli en kannen, e.d., maar ook tegels en zelfs tegeltableaus. Relatief snel - inzonderheid door de migratie van majolicabakkers die in diverse steden ateliers oprichtten - raakte het nieuwe product verspreid doorheen de Nederlanden. Geleidelijk werd het ook wat ‘gepopulariseerd’ en bereikbaar voor iets bredere lagen van de bevolking, maar de scheiding tussen de productie van majolica en van ander vaatwerk bleef overeind. De majolica zou iets later (17de eeuw) naar de faience voeren, waarvan de productie ook later afgescheiden bleef van de gewonere keramiek. Toch kan er in de 16de eeuw ook nog sprake geweest zijn van concurrentie tussen de majolicabakkers en de producenten van ‘gewoon’ aardewerk. Het is immers best mogelijk dat de latere 16de-eeuwse papkommetjes met slibversiering ten dele ook te bekijken zijn als imitaties van de ongetwijfeld duurdere papkommetjes in beschilderde majolica en er kunnen zelfs banden zijn met de metalen ‘brandewijn kommetjes’.. Ondertussen waren natuurlijk zogenaamde ‘Nieuwe Tijden’ aangebroken en normaal zou men verwachten dat ook de productie en consumptie van aardewerk belangrijke wijzigingen ondergingen. De majolica en de nieuwe vormen en verder groeiende belang van het Rijnlands steengoed (dat vanaf toen ook vrij brede lagen van de bevolking bereikte, zoals de werken van o.m. Pieter Bruegel suggereren) spreken dit zeker niet tegen, net zomin als het feit dat er omstreeks het midden van de 16de eeuw ook nog andere wijzigingen optraden, o.m. in het vormengamma. Maar tot op zekere hoogte was de nieuwe situatie, die we hier niet kunnen behandelen (zie ook andere bijdragen in dit nummer), toch de logische uitloper van ontwikkelingen die gestart waren voor 1500 en soms zelfs in de late 12de en 13de eeuw.
De hoofdtendensen van de periode van de 13de tot de vroege 16de eeuw kunnen dan ook als volgt samengevat worden:
Late grijze voorraadpot met opgelegde reliëfbanden. Brugge. 15de eeuw.
Naar H. De Witte.
| |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
Het blijft vooralsnog moeilijk uit te maken welke van al die tendensen nu de belangrijkste was of waren. Ze waren immers interactief en beïnvloedden samen de evolutie van de productie en de consumptie. Het is ook moeilijk uit maken of het nu eigenlijk de vraag (de consument) was die aanstuurde op nieuwe producten, of het aanbod (de producent). Rekening gehouden met het groeiende belang van de consument en de stijgende levensstandaard van de late Middeleeuwen, lijkt het er op dat de consument een zeer belangrijke rol speelde. Maar veel verder kan voor het ogenblik niet gegaan worden, althans op basis van de keramiek. Ook andere belangrijke vragen moeten voorlopig open blijven. Daarbij horen de precieze en concrete relaties tussen producent, handelaar en consument, de eigendomsstructuren en ateliers, grondstoffen en productiemiddelen, de ruimtelijke organisatie van individuele ateliers en van pottenbakkerscentra, e.a. Hoe dan ook, het belang van de ommekeer van de late 12de en vroege 13de eeuw en van de ontwikkelingen in de periode van de 13de tot de 15de eeuw kan moeilijk overschat worden. In wezen worden
Voorbeelden van vermoedelijk Vlaamse vroege majolica, late 15de en (vroege) 16de eeuw.
Uit Hurst et al. 1986, p. 118, fig. 54. dan een aantal mechanismen in gang gezet die de verdere evolutie van de keramiek en keramiekproductie in Vlaanderen sterk zullen beïnvloeden. Dit zelfs tot in de 19de en zelfs 20ste eeuw voor wat bepaalde aspecten aangaat (men denke bijvoorbeeld aan bepaalde facetten van het zgn. volksaardewerk uit die tijd). In dit opzicht is de overgang van de Middeleeuwen naar de latere tijden duidelijk een geleidelijk proces, zeker voor de sociale groepen die niet tot de hoge elite behoorden. | |||||||||||||||||||
Enkele voorlopige conclusiesDe keramiek van het millennium dat wat denigrerend - en wat ten onrechte - bekend staat als de Middeleeuwen doorliep een hele reeks soms vrij fundamentele ontwikkelingen die in vele opzichten te interpreteren zijn in functie van de veranderingen die de maatschappij doormaakte. Het is ook duidelijk dat die keramiek een veel complexer onderwerp is dan op het eerste gezicht zou lijken. Geleidelijk slagen we er in de chronologie en typologie ervan te reconstrueren, ook al is hier nog veel werk nodig om het beeld te vervolledigen, te verfijnen en uiteindelijk te verklaren. Dit toekomstige werk moet ten dele gericht zijn op het uitbreiden van het gegevensbestand door verder terreinwerk, uitbreiding van het vondstenmateriaal en beschrijvende analyse. Vooral regionale studies met aandacht voor de rol van specifieke lokale en regionale omstandigheden, handels- en andere contacten, sociale stratificaties en gedragspatronen zijn hierbij van belang, omdat ze ons beter zullen toelaten allerlei verschillen en gelijkenissen beter in te schatten en te begrijpen. Maar de inspanningen mogen zich niet beperken tot het beschrijvende niveau: ook het interpretatiewerk moet nieuwe impulsen krijgen en waar mogelijk gelijklopend met het terreinwerk uitgevoerd worden. De huidige tendens naar steeds grotere verwaarlozing van het mobiele vondstenmateriaal of beter naar de beperking ervan tot een chronologische gids is geen goede zaak en zeker geen correcte archeologische benadering. Dit alles vergt natuurlijk meer staf en middelen - een steeds terugkerende noodkreet binnen de (Vlaamse) archeologie. Maar geld alleen is niet zaligmakend. Er is minstens evenveel nood aan een deels andere aanpak vanwege vele archeologen en dus aan een mentaliteitsverandering binnen het archeologische bedrijf. Zeer veralgemenend - en dus met alle risico's van dien - kan gesteld worden dat de evolutie van de keramiek en van de keramiekproductie in Vlaanderen van de 5de tot de vroege 16de eeuw bepaald werd door een complexe interactie van allerlei factoren en fenomenen die zelf evolueerden door de tijd heen. Tijdens de diverse fasen van de Middeleeuwen waren die combinaties en interactie niet altijd dezelfde, maar het ging steeds om een complex gebeuren en de Merovingische periode is eigenlijk niet ‘eenvoudiger’ dan de ogenschijnlijk ingewikkelder latere Middeleeuwen. Bij de belangrijke factoren die steeds op een of andere manier meespelen horen niet alleen technische veranderingen en soms echte technische innovaties. Belangrijk was zeker de constant groeiende specialisatie van de | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
pottenbakkers, waarbij de thuisproductie, die voor de 11de-12de eeuw nog redelijk belangrijk (zij het zeker niet alleenstaand) was, geleidelijk verdween en vervangen werd door een andere productie-organisatie. Zeker vanaf de 12de eeuw maar mogelijk al vroeger speelde ook de concurrentie met o.m. importen een grote rol. Andere fenomenen die duidelijk worden - vooral vanaf de 12de eeuw - zijn de geleidelijk groeiende uniformisering (die wel samengaat met groeiende complexiteit en zelfs met een toenemende diversiteit op het gebied van objecttypen) en de veranderende levenstandaarden en fysische levensomstandigheden. Dit alles hangt natuurlijk samen met algemene socio-economische en socio-culturele ontwikkeling binnen de toenmalige maatschappij. Het lijkt tevens evident dat het in Vlaanderen toch wel vroege en zeer sterke verstedelijkingsfenomeen bij dit alles dikwijls een belangrijke rol speelde, inzonderheid door het scheppen van een klimaat waarin allerlei innovaties - van technische maar ook van sociale aard - mogelijk waren. Het is immers geen echt toeval dat de belangrijkste veranderingen in de keramiek ook samenvallen met veranderingen binnen de steden. En voor de late Middeleeuwen is het zelfs niet onmogelijk dat we de ontwikkeling van de keramiek, de keramiekproductie en de keramiekconsumptie mogen zien in het licht van diverse vormen van toenemende culturele uniformisering gecombineerd met een zeer geleidelijke overgang naar een soort eerder (proto-)kapitalistische aanpak met steeds toenemende aandacht voor het marktgebeuren. Dit alles belet echter niet dat tal van vragen nog open blijven en dat er nog enorm veel werk te doen is, vooraleer we die keramiek en haar ontwikkeling echt goed zullen begrijpen en zullen kunnen gebruiken om een beter inzicht te krijgen in de toenmalige maatschappij. | |||||||||||||||||||
Bibliografische richtingswijzerAlgemene en systematische overzichten of handleidingen over de keramiek in middeleeuws Vlaanderen ontbreken vooralsnog. Voor het ogenblik moeten de geïnteresseerde leek en de onderzoeker het doen met tal van deelpublicaties waarvan het grootste deel thuishoort binnen de archeologie. Het is onmogelijk hier een overzicht te geven van de letterlijk duizenden artikels, opgravingsverslagen, vondstmeldingen en notities die in de laatste 50 jaar gepubliceerd werden en (ten dele) gewijd zijn aan de studie van deze keramiek. De concrete situatie is dat zowel onderzoeker als geïnteresseerde leek aangewezen zijn op de bibliografische verwijzingen in al deze publicaties. Bij de reeksen en tijdschriften waar het meest archeologische informatie over de middeleeuwse en latere keramiek uit onze streken geboden wordt, kunnen we speciaal vermelden; Archeologie in Vlaanderen (gepubliceerd door het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium, de Vlaamse opvolger van de in 1989 geregionaliseerde Nationale Dienst voor Opgravingen), zijn nationale voorganger Archaeologia Belgica (gepubliceerd door de Nationale Dienst voor Opgravingen), en talrijke meer lokale tijdschriften en reeksen van allerlei verenigingen en organisaties. Bij deze laatste zijn o.m. te vermelden: BRABOM of Berichten en Rapporten over het Antwerps Bodemonderzoek en Monumentenzorg (sinds 1996 gepubliceerd door de Afdeling Opgravingen van de Stad Antwerpen), de Jaarboeken Stad Brugge, Stedelijke Musea (tweejaarlijks gepubliceerd door de v.z.w. Vrienden van Stedelijke Musea te Brugge, Archeo-Brugge (monografieën gepubliceerd door de v.z.w. Archeo-Brugge), Stadsarcheologie (gepubliceerd door de v.z.w. Gentse Vereniging voor Stadsarcheologie en gewijd aan de stads- en vooral bouw-archeologische onderzoekingen van de Gentse Dienst voor Stadsarcheologie), het Bulletin van de v.z.w. Vereniging voor Bodem- en Grotonderzoek (Antwerpen), de reeks Monografieën van de v.z.w.; Archeologische Stichting voor Zuid-West-Vlaanderen, de Acta Archaeologica Lovaniensia (K.U.L.). Ook vele andere lokale en regionale tijdschriften bevatten wel eens bijdragen gewijd aan middeleeuwse en/of latere keramiek of met informatie hieromtrent. De vroegere archeologische kroniek Archeologie - Archéologie (tot 1990) en de reeks Archaeologia Mediaevalis (bij de gelijknamige congressen) bevatten alleen korte notities en vondstmeldingen. Op Nederlands en Vlaams niveau bestaat er tevens de reeks van het Corpus van middeleeuws aardewerk uit gesloten vondstcomplexen in Nederland en Vlaanderen, die bestaat uit monografische en systematische presentaties van goed gedateerde ensembles. Voor Vlaanderen is deze reeks evenwel nog zeer beperkt, omdat goede en vooral zeer precies gedateerde complexen om diverse redenen nog ontbreken. Verder kan ook goed gebruik gemaakt worden van een aantal bijzondere monografieën en tentoonstellingscatalogi, zowel als van een aantal congresverslagen. Als beste inleiding tot de methodiek van de studie van vooral Romeinse en middeleeuwse keramiek mag hier het Engelse werk aangestipt worden van Clive Orton, Paul Tyers & Alan Vince, Pottery in archaeologie (Cambridge: Cambridge University Press, 1993 = Cambridge Manuals in Archaeology). Als bibliografische lijsten voor België en Nederland (voor de middeleeuwse en latere archeologie maar dus ook voor de keramiek), zie:
Verder kunnen ook de volgende werken en bijdragen enige hulp bieden:
|
|