| |
| |
| |
Luk Van Impe
Aardewerk uit onze voorgeschiedenis: enkele voorbeelden
‘Uit de IJzertijd kennen we met zekerheid alleen de aardewerkproductie op de Kemmelberg.’
Zoals de identiteit van het slachtoffer essentieel is bij de start van een misdaadonderzoek, vormen achtergelaten voorwerpen, vuurstenen artefacten en stukken keramiek ook de identiteitskaart van een vermoorde cultuur.
Hierna volgt geen diachronisch en systematisch overzicht van de ontwikkeling van de keramiek in onze gewesten. Het is de bedoeling een indruk te bieden van wat er bij archeologisch onderzoek aan eigen productie op Vlaamse bodem vastgesteld werd en welke argumenten daartoe ter beschikking zijn. Bij deze laatste horen natuurlijk onzekerheden, veronderstellingen en allerhande extrapolaties vanuit onderzoek dat buiten de grenzen gebeurde.
Keramiek is niet de enig zaligmakende materie waarover de voorhistorische mens beschikte om ‘zijn huishouden te doen’. Hoewel het belang van de keramiek toenam naarmate de eeuwen verstreken, mag men niet uit het oog verliezen dat naast gebruiksvoorwerpen en recipiënten uit steen er ook uit organische materialen beschikbaar waren (hout, bot en hoorn, leder...). Deze laatste materiaalcategorieën zorgen in het archeologisch onderzoek vaak voor een lacune waaruit onvermijdelijk een vertekend en onvolledig beeld van een voorhistorische samenleving ontstaat: de voorwaarden om zulke vergankelijke objecten in onze gewesten op te sporen, in goede staat terug te vinden en op een aanvaardbare manier te bergen zijn immers niet altijd aanwezig. Aanvulling van het beeld kan echter steeds met de resultaten van cultureel-antropologisch en etnografisch onderzoek.
| |
Pottenbakkers langs de Kleine Gete tijdens het Neolithicum
De eerste cultuur waarvan wij zeker niet kunnen ontkennen dat zij over een specifiek gamma keramische vormen en decoratieve schema's beschikte is de Bandkeramische cultuur uit de jonge Steentijd, in de tijd te plaatsen in de tweede helft van het 5de en het begin van het 4de millennium v.Chr. Het is de eerste cultuur die in onze contreien met een georganiseerde vorm van landbouw bezig was en om die reden ook een grondgebonden karakter vertoonde. Hiermede doelen wij op een (semi-)permanente nederzettingsvorm, die zo georganiseerd was dat productie, verwerking, opslag en bewaring van landbouwproducten verzekerd kon worden. Extensieve exploitatie van de omgeving was natuurlijk niet mogelijk zonder een aangepaste sociale structuur, die uiteraard anders is dan bij nomadische samenlevingsvormen. De behandeling van deze aspecten overstijgen echter het hier behandelde thema. Bij intensief onderzoek van enkele Bandkeramische nederzettingen in Wallonië kon men vaststellen dat de uniformiteit en de afwerking van het aardewerk over de grenzen van de individuele nederzettingen heen zo treffend is, dat sprake kan zijn van de activiteit van gespecialiseerde pottenbakkers. Ook de analyse van de gelijkenissen en/of verschillen in vormen- en sierschema's lijkt tot de
1. Plattegrond en overlangse doorsnede van de pottenbakkerskuil van Overhespen. (Tekening: K.U.L., M. Lodewijckx)
conclusie te moeten leiden dat elke nederzetting instond voor de eigen noden. Om ons tot Vlaanderen te beperken willen wij de aandacht vestigen op een resultaat van een onderzoek, door de K.U. Leuven uitgevoerd op een Bandkeramische nederzetting in Overhespen (gem. Linter, prov. Vlaams-Brabant) (Lodewijckx. 1984, 1988 & 1991). Natuurlijk vond men ook hier, zoals in zoveel andere nederzettingen uit diverse perioden, brokken ongebruikte, om niet te zeggen verse klei, die in een nabije omgeving opgespit werden. Zulke brokken kunnen inderdaad een goede aanwijzing zijn voor een keramiekproductie ter plaatse, maar zonder andere gegevens blijft de waarde van zo een vaststelling toch beperkt. In Bandkeramische nederzettingen hadden de boerderijen langs de lange wanden kuilen liggen die gebruikt werden voor de ontginning en bereiding van de wandleem. Het onderzoek in Overhespen (gem. Linter, prov. Vlaams-Brabant) bracht echter
| |
| |
2. Doorsnede van de stookplaats, met onderaan de dikke laag verbrand materiaal (Foto: K.U.L., M. Lodewijckx)
ook enkele kuilen aan het licht die niet aan deze interpretatie beantwoorden. Het gaat om structuren die bestaan uit een ronde kuil, die zelf nog aansloot bij een tweede kuil met iets onregelmatiger, eerder polygonale vorm. Terwijl de eerste veel organisch materiaal, houtskool en verbrande leembrokken bevatte, kenmerkte de andere helft zich vooral door een gelaagdheid. De regelmatige ronde vorm van de ene helft en erin voorkomende brandresten leidden tot de verklaring dat het waarschijnlijk om vuurplaatsen zou gaan, die mogelijk door een
3. Voorbeelden van aardewerk uit de Bandkeramische nederzetting van Overhespen. Sch.: 1:3 (Tekening: K.U.L., M. Lodewijckx)
koepel afgedekt werden, terwijl het andere deel de ruimte was van waaruit de oven gevoed werd (fig. 1 en 2). De aanwezigheid van een bovenstructuur, een ovenkoepel in vast materiaal, is natuurlijk moeilijk te bewijzen indien niet de brokstukken teruggevonden worden. Vaak gaat men er dan ook van uit dat potten in ronde stookkuilen geplaatst werden en onder een afdekking van takken en bladeren gebakken werden. Ondanks de grote variatie aan versieringen blijven de decoratiesystemen toch beperkt tot alle mogelijke varianten van zigzag- en golfbanden in combinatie met vingernagelindrukken en met kam en meertandige spatel ingeritste motieven. Alle combinaties komen verhoudingsgewijs evenredig verdeeld voor over de diverse vormcategorieën, zodat de versierde keramiek als een homogeen geheel bekeken mag worden (fig. 3). Van een contemporaine nederzetting in het naburige Wange lijkt deze van Overhespen zich op basis van een voorkeur voor overwegend open vormen te onderscheiden; in Wange had men het blijkbaar eerder voor iets meer gesloten vormen. Ook zulke vaststellingen kunnen keramiekproducties en hun productieplaatsen helpen onderscheiden en identificeren.
De Bandkeramiek is natuurlijk niet de enige cultuur met een aantoonbare aardewerkproductie uit de jonge Steentijd. De culturen die erop volgen, de Michelsbergcultuur uit het midden-Neolithicum (einde 5de-begin 4de millennium), de Bekerculturen uit het laat-Neolithicum (3de millennium) en nog een aantal andere archeologisch aanwijsbare culturele fenomenen die hetzij gelijktijdig met andere optraden, hetzij ze opvolgden of verdrongen, hadden alle een eigen keramisch spectrum. En niet altijd gaat de vaststelling van de aanwezigheid en groei van een nieuwe cultuur gepaard met een kwaliteitsverbetering van het materiële spectrum: dikwijls moeten wij vaststellen dat een breuk in een keramische traditie geen vooruitgang maar integendeel een regressie inhoudt.
| |
Ruwe potten uit de Bronstijd
De laat-Neolithische Bekerculturen uit het 3de millennium v.Chr., waarvan ons diverse vormen van grote bekers overbleven, over hun hele wandoppervlak versierd met touw- en spatelindrukken, ingeritste en gegraveerde decors, kam- en visgraatmotieven worden vanaf het einde van het 3de en het begin van het 2de millennium opgevolgd door culturen van de vroege en midden Bronstijd (ca. 2100-1100 v.Chr.): in tegenstelling tot voorgaande perioden overwegen grove en plompe aardewerkvormen. Aanvankelijk zijn het grote emmervormige potten met op de wand indrukken van vingernagels of van in een touw vastgehechte silexsplinters, vanwaar de benaming wikkeldraad-potten. Later worden de vormen iets meer biconisch en ziet men vooral touwindrukken verschijnen, in geometrische patronen aangebracht op de randpartij. Deze naar zijn oudst bekende vindplaatsen benoemde Hilversum-Drakenstein-cultuur domineerde een deel van de vroege en hoofdzakelijk de midden Bronstijd.
Lange tijd leek het er op dat deze cultuur die vooral in West en Zuid-Nederland en de Belgisch-Nederlandse Kempen aanwijsbaar was en enge banden toonde met Zuid-Engeland, een keramiekproductie kende die vanuit Engeland afkomstig was of minstens van daaruit geïnspireerd moest zijn. De nieuwe ontdekkingen in Noord-Frankrijk en Noordwest-België zijn bezig het beeld over die periode zo ingrijpend aan te vullen dat wij ook op termijn genoodzaakt zullen zijn het materiële cultuurspectrum te herzien. Voorbeelden van de aardewerkproductie uit die periode zijn bijvoorbeeld de grote urnen uit de grafheuvels van Brecht-Moordenaarsakker van de Filipkensvijver in Turnhout (fig. 4) (Van Impe 1976). Het gaat om grote plompe recipiënten, gemaakt uit een minderwaardige, slecht bereide en met grint of silexgruis gemagerde kleisoort, en die - zoals bij de getoonde exemplaren - amper versierd is. Slechts een dikke enkel- of meervoudige, soms met vingertopindrukken getooide sierlijst scheidt het eigenlijke lichaam van de soms naar binnen neigende of geknikte schouder- en randpartij. Voor deze keramiek hebben wij geen aanwijzingen voor
| |
| |
lokale productie. Nochtans zijn de verschillen in kleimengeling, magering, bakking, hardheid voor elk exemplaar zo verschillend dat men moeilijk anders kan dan uitgaan van lokale makelij. De slechte kwaliteit suggereert ook dat de technieken van bakken en ovenbouw niet meer op hetzelfde niveau stonden als een millennium eerder. Deze regressie kan verklaard worden tegen de achtergrond van de opkomende koper- en bronsnijverheid, waar-door
4. De urnen uit Brecht (l) en Turnhout (r). (naar: Van Impe 1976)
onze contreien bij gebrek aan ertsen eigenlijk wat gemarginaliseerd werden.
Vanaf de late Bronstijd (ca. 1100-begin 8ste eeuw v.Chr.) leidde de opkomst van de Centraal-Europese Urnenveldcultuur een nieuwe breuk in de aardewerktraditie in, maar in progressieve zin. Onder invloed van uit het Noordwest-Zwitsers Rijngebied en het aansluitend Noordoost-Frankrijk aangevoerd kwaliteitsaardewerk slaat het aanbod van huishoudelijk en funerair aardewerk volledig om. Inspiratie wordt aangeboden door dunwandig aardewerk van goede kwaliteit, met goed afgewerkt, soms zelfs gepolijst wandoppervlak en een fijne geometrische decoratie. Sommige producties imiteerden in hun decoratieve systemen zelfs de technieken van houtsnijwerk, zodat hier in het archeologisch onderzoek de term ‘kerfsnede-aardewerk’ zijn intrede kon doen. Binnen de Urnenveldencultuur, waarover men vooral door onderzoek van begraafplaatsen in het Scheldegebied, de Kempen en Midden-België goed geïnformeerd is, kan men vrij gemakkelijk met zekerheid de importproducten aanwijzen. Dat geïmporteerde voorbeelden geïmiteerd werden wordt niet betwijfeld, maar met zekerheid een lokale of regionale productie aanwijzen blijkt daarentegen nog niet zo eenvoudig. De oorzaak ligt zonder twijfel in de evolutie van het onderzoek. Dit heeft zich in het verleden hoofdzakelijk op gemakkelijk te detecteren begraafplaatsen gericht. Begraafplaatsen met hun doden informeren immers zeer eenzijdig over de materiële cultuur van een gemeenschap en leren ons vanuit keramisch oogpunt alleen over de consumptie van (funerair) aardewerk. Productie van keramiek maakt deel uit van het rijk der levenden in de dorpen: en juist dit aspect, het onderzoek van de nederzettingen liep een grote achterstand op.
| |
De IJzertijd: periode van sociale differentiatie
Het karakter van de Ijzertijd wordt niet alleen bepaald door de opkomst van een nieuw metaal, maar vooral door de ontwikkeling in Centraal- en Zuid-Europa van de zgn. Hallstatt- en La Tène-culturen. Vanuit maatschappelijk oogpunt zien wij vanaf het begin van de 8ste eeuw een geleding van de maatschappij optreden, waarin de groei van een aristocratie via de luxueuze gebruiksgoederen die zij zich verschaft, archeologisch het best waarneembaar is. Herkenbaar is die leidende groep door zijn uitzonderlijke rijkdom aan grafmeubilair, waarbij een reeks statussymbolen zoals mediterraan metalen luxevaatwerk, wapens en sieraden. Het kon natuurlijk niet anders dan dat de pottenbakkers zich door deze nieuwe metalen voorbeelden zouden laten inspireren. Toonaangevend waren natuurlijk de keramisten die rond de nieuwe machtscentra werkzaam waren. In de loop van de vroege IJzertijd (begin 8ste tot midden 5de eeuw v.Chr.) wordt de keramiek hoofdzakelijk geïnspireerd vanuit de Rijnvallei, althans voor wat Noordoost-België betreft, en vanuit Noord-Frankrijk voor de West-Belgische provincies. Vanaf de 5de eeuw en gedurende een groot stuk van de midden en late IJzertijd (midden 5de tot midden 1ste eeuw
5. Beker uit een 5de-eeuws graf uit Neerpelt. (naar: Smeesters 1972).
v.Chr.) overwoog de invloed vanuit Noordoost-Frankrijk, inzonderheid het Marnegebied. Niet voor niets spreekt men dan ook van ‘Marne-keramiek’, onder meer herkenbaar aan de scherp-biconische vormen: platte schalen en schaaltjes met bolle bodem en scherp geknikte schouder- en randpartij, hoge biconische vazen in zgn. situla-vorm of op pedestal-voet, potten met geometrische ingeritste of geschilderde motieven.
Ook voor deze periode moeten wij aanvaarden dat importstukken ter plaatse geïmiteerd werden. Slechts met een enkel voorbeeld willen wij dit aangeven. Terwijl de keramiek afkomstig uit of nabij het centrale productiegebied vrij goed behandeld en afgewerkt is ziet men de vormen en de afwerking verruwen of degenereren naarmate de vindplaats verder van de oorsprong verwijderd ligt. In de biconische beker, gevonden in een brandgraf in Neerpelt, is de oorspronkelijke vorm - bolle bodempartij, scherpe schouderknik, trechtervormige randpartij - nog bewaard (Smeesters 1972). De kwaliteit en de bewerking van de klei, de wanddikte, de onzorgvuldige afwerking van de wand en de afwezigheid
| |
| |
van versiering duiden op lokale imitatie (fig. 5). Sluitend wordt deze vaststelling slechts wanneer bij een opgraving resten van een oven en/of misbaksels gevonden worden.
Zulke aanwijzingen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit de aanwezigheid van misbaksels, die door de pottenbakker naar een stortplaats gevoerd of in een bij de stookplaats gelegen kuil gegooid werden. In dit laatste geval is herbruik van de vergruizelde misbaksels als chamotte aanneembaar. Ze kunnen ook herkend worden aan brokstukken van een oven: dikke brokken verbrande klei met twijgindrukken, afkomstig van de koepel, of stukken van bakroosters. Deze laatste bestaan uit een dikke plaat uit gebakken klei, waarin gaten voor de doorvoer van de hitte voorzien zijn. Al naar gelang het volume te bakken potten of de gewenste warmte en zuurstoftoevoer konden deze gaten met pennen afgestopt worden. Fragmenten van zulke roosters vindt men nogal eens in stookkuilen, nadat de hele constructie om welke reden dan ook in elkaar geklapt was. Zulke combinatie van vondsten is onder meer in Geistingen (Gem. Ophoven, prov. Limburg) aangetoond (Heymans 1984), in het nabije Maastricht (NL) (Dijkman 1989) en recentelijk nog in Verlaine (prov. Liège) (Destexhe 1997). Vondsten uit Zuid-Nederland kunnen ons echter helpen alles wat
6. De reconstructieschetsen van de pottenbakkersovens uit Serooskerke (boven) en Bemmel (onder). (naar: Dumon Tak & van den Berg 1973.
concreter voor te stellen. In Kessel (prov. Limburg, NL) groef men een ovenkuil op die gekenmerkt werd door de felle brandsporen, houtskool en de resten van de potten en brokstukken van een wand in klei. Van een koepel of een rooster was echter nog geen sprake. Mogelijk hebben wij hier te doen met een niet al te ver ontwikkelde bakoven. Zeker is dat er tijdens het bakproces een en ander fout liep: de potten waren in elkaar gezakt, versinterd en gebroken, zodat over het gebruik van de kuil als oven geen twijfel kan bestaan (Willems 1983, 229-234).
In Serooskerke (gem. Veere, Walcheren, NL) werd een ovenkuil ontdekt waar de bakruimte overdekt was met een koepel en die van de stookruimte gescheiden was door een bodemplaat met gaten, een rooster dus. De potten stonden omgekeerd op de rooster en werden in gereduceerd milieu gebakken (Dumon Tak & van den Berg 1973). Plaatsing van de potten voor het bakken en recuperatie erna gebeurde volgens de opgravers door een ‘uitbraakgat’ in de koepelwand, hoewel men toch niet kan uitsluiten dat de koepel bij elke productie geheel of gedeeltelijk heropgebouwd werd (fig. 6). Een gelijkaardig ovensysteem kon gereconstrueerd worden in Bemmel (Gelderland, NL) (Bloemers & Hulst 1983). Hier had de eigenlijke ovenkuil een doormeter van 1,25 m en een diepte van 65 cm. De stookplaats bevond zich zoals ook voor alle andere voorbeelden, in een belendende kuil. Vandaar werd het vuur gevoed, waarvan de hitte via het rooster naar de bakruimte onder de koepel geleid werd. De opgravers veronderstellen dat hier al sprake kan zijn van een constructie voor meerdere producties (fig. 6). Ondanks deze reeds ver gevorderde installaties moeten er toch nog nederzettingen geweest zijn waar pottenbakkerij in een gewone stookkuil gebeurde en waar de keramiek omgekeerd neergezet werd op gloeiende houtskool en overdekt met brandhout, bladeren en zoden. Zulke bakkuil is onder meer bekend uit de IJzertijd-nederzetting in Donk (gem. Herk-de-Stad, prov. Limburg) (fig. 7). Een langwerpige ovale kuil, gevuld met lage houtskool, asse en oranjerood verbrand zand was duidelijk meermaals heetgestookt. In de onmiddellijke buurt tekenden wij nog enkele kleinere kuilen op waarin brokken klei lagen en in een geval zelfs een stuk aardewerk, waarvan de rand zelf niet gebakken was, maar nog uit een malse kleisubstantie bestond: duidelijk het gevolg van een mislukt of onderbroken bakproces. Hoewel zulke vaststellingen natuurlijk geen sluitend bewijs geven voor het gebruik van de stookplaats, menen
wij dat hier ooit aardewerk gebakken werd. Een meervoudig gebruik van de stookplaats, onder meer voor een stevige barbecue, is anderzijds zeker niet uit te sluiten (Van Impe 1983).
| |
Pottenbakkers op de Kemmelberg
Uit de IJzertijd kennen wij met zekerheid alleen de aardewerkproductie op de Kemmelberg. Als versterkte hoogtenederzetting behoort de Kemmelberg tot een grote groep strategisch gelegen Herrensitze of Fürstensitze: vanuit deze centrale residenties controleerde de toenmalige ‘adel’ de ontginning van natuurlijke rijkdommen binnen hun territorium en de handel op lange afstand. Niet alleen had de Kemmelberg controle over wat zich op de kust afspeelde, de zoutwinning bij voorbeeld, maar vormde hij een eindpunt van de handel vanuit het Rijn-Maas-gebied doorheen Binnen-Vlaanderen en vanuit het zuiden via het Rhônebekken.
Op de noordelijke berghelling sneed men bij het onderzoek een grondlaag aan die uitpuilde van weggegooide aardewerkscherven, niet zozeer scherven van potten die uit iemands handen gegleden of die in het huishouden gesneuveld waren, maar stukken aardewerk van mislukte producties, misbaksels dus. Hierop wezen de sporen van verglazing en versintering, de uiteenlopende gradatie van de bakking en de vervorming door oververhitting: deze kenmerken
7. De stookkuil uit de nederzetting te Donk: de verbrande inhoud van de kuil is overduidelijk. De kruisvormige dammetjes zijn opgravingstechnisch bepaald: tijdens het onderzoek laten zij een onderzoek van de verticale én van de horizontale structuur toe. (Foto: Zellik, Instituut Archeologisch Patrimonium)
| |
| |
konden zeker niet verklaard worden als het resultaat van een secundaire verbranding.
De scherven behoorden tot vormen met dikke wand, ongeveer 1 tot 2 cm dik, die gemaakt waren uit een kleisoort, die blijkens het laboratoriumonderzoek zeer glauconiethoudend was en bijgevolg lokaal ontgonnen kan zijn. Benevens organische resten bestond de magering vooral uit
8. Scherven en misbaksels van beschilderd aardewerk van de Kemmelberg. Sch. 1:3. (naar: Van Doorselaer e.a. 1987).
grof materiaal, zoals chamotte, wat kwarts en vuursteensplinters. Op de gladde buitenwand contrasteren zones met de natuurlijke beige tot oranje deklaag met donkerbruin, meestal purperrood ingekleurde zones die in een samenspel van horizontale banden en geometrische patronen optreden. Een aantal fragmenten laat de reconstructie van een emmervormig profiel toe, met hoog opgetrokken en scherp geknikte schouderpartij, de situla-vorm. Het groot aantal stukken met brede dekselgeul duidt op de productie van voorraad- en kookpotten, met diameters van 50 cm of meer (fig. 8).
De aanwezigheid van pottenbakkersafval wijst de Kemmelberg aan als een centrale, zoniet als enige productieplaats van dit soort aardewerk. Of de werkplaatsen en de ovens ooit ontdekt zullen worden behoort tot het koffiedik-kijken. Waarschijnlijk bevonden de ateliers zich hogerop de helling of zelfs op het bewoonbaar plateau van de heuvel. Indien al niet de erosie de oppervlakkige bodemlagen met hun archeologische resten aangevreten had, zullen de beschietingen tijdens WO I zeker niet gespaard hebben wat er na 25 eeuwen nog van restte.
Hoewel de occupatie van de Kemmelberg zich over meerdere eeuwen spreidt, lijkt de bloeiperiode zich vooral in de 5de eeuw v.Chr. te situeren. Voor zover men het al kon natrekken werd dit aardewerk verhandeld over een grotere afstand: men vond het immers al terug in contemporaine IJzertijd-sites in het aansluitende Noord-Frankrijk, enkele sites in Vlaanderen (Kooigem, Elversele) en zelfs op de IJzertijd-versterking op de Kesselberg bij Leuven.
De aanwezigheid van een eigen aardewerkproductie op de Kemmelberg is binnen het kader van zijn leidende sociale positie in het Noord-Frans-Noordwest-Belgisch grensgebied in de IJzertijd een normale zaak. Door de contacten die deze adellijke residenties over een lange afstand onderhielden, wekt de export van de Kemmelberg-productie dan ook geen verwondering (Van Doorselaer e.a. 1987. Bourgeois 1991. Van Doorselaer & Bourgeois 1996).
| |
Bibliografie
Bloemers J.H.F. & Hulst R.S. 1983: Mitteleisenzeitliche Keramik von zwei Siedlungen zu Ressen und aus einem Töpferofen zu Bemmel, in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 33, 107-151; |
Bourgeois J. 1991: Céramique peinte de La Tène dans le bassin de l'Escaut belge, in La céramique peinte celtique dans son contexte européen. Actes du symposium international d'Hautvillers 9-11.10. 1987, Mémoires de la Société Archéologique Champe-noise, 5, Reims, 75-81; |
De Laet S.J., 1982: La Belgique d'avant les Romains, Wetteren; |
Destexhe G. 1997: Un four de potier de La Tène à Verlaine (Lg.), in Lunula. Archaeologia proto-historica, V, 24-28; |
Dijkman W. 1989: Een vindplaats uit de IJzertijd te Maastricht-Randwyck, in Nederlandse Archeologische Rapporten, 8, Amersfoort; |
Dumon Tak A.M. & van den Berg J. 1973: Een pottenbakkersoven uit de IJzertijd te Serooskerke (Walcheren), in Wester-heem, XXII, 242-247); |
Heymans H. 1984: Geistingen: pottenbakkersovem uit vroege IJzertijd, in Archeologie 1984, 22; |
Lodewijckx M. 1984: Les deux sites rubanés de Landen-Wange et de Linter-Overhespen après la campagne de fouilles de 1983, in Notae Praehistoricae, 4, 97-107; |
Lodewijckx M. 1988: De bandkeramische nederzettingen van Wange en Overhespen (Brabant) in ekonomisch perspectief, in Notae praehistoricae, 8, 47-62; |
Lodewijckx M. 1991: Uit de grond van mijn hart. Archeologie in het Landense, Landen; |
Smeesters J. 1972: Neerpelt: IJzertijdgraf, in Archeologie, 1972, 61-62; |
Van Doorselaer A. & Bourgeois J. 1996: Van boeren en adellijke heren. Sociale differentiatie in de IJzertijd ca. 750 v.Chr. - Romeinen. In: Uit Vlaamse bodem. 10 archeologische verhalen (Tentoonstelling Sint-Niklaas 1996), Sint-Niklaas, 29-47; |
Van Doorselaer A., Putman R., Van der Gucht K. & Janssens F. 1987: De Kemmelberg: een Keltische bergvesting, in West-Vlaamse Archaeologica. Monografieën, III, Kortrijk; |
Van Impe L. 1976: Enkele oudere vondsten uit de Noorderkempen. Bronstijd tot Vroege IJzertijd, in Archaeologia Belgica, 183, Brussel; |
Van Impe L. 1983: Het oudheidkundig bodemonderzoek in Donk (Gem. Herk-de-Stad) 1977-1982 in Miscellanea Archaeologica in honorem H. Roosens, Archaeologia Belgica, 255, Brussel, 65-94; |
Willems W.J.H.: Archeologische kroniek van Limburg over de jaren 1980-1982, in Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg, 119, 197-291. |
| |
Dankbetuiging
De auteur dankt de collega's M. Lodewijckx (K.U. Leuven), A. Van Doorselaer (K.U. Leuven) en M. de Bie (I.A.P.) voor de respons op zijn vragen om informatie en voor de bruikleen van illustratiemateriaal. |
|
|