Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 45
(1996)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |||||||
Marc Somers
| |||||||
De oudste versieEnkelen waren al op de hoogte van de inhoud toen op 9 april 1949 een twee jaar oude versie in het Vlaams-nationale satirische weekblad Rommelpot werd gepubliceerd. Tot grote consternatie van Elsschot, die intussen verscheidene malen het gedicht substantieel had uitgebreid, van vijf tot tien strofen, en allerhande correcties aan de oorspronkelijke tekst had aangebracht. De eerste versie werd met Willy ondertekend (net als versie twee en drie) en in 1949 afgedrukt met Willem als auteur, toen men wellicht ook op de redactie van Rommelpot van de identiteit van de schrijver op de hoogte was geraakt. Over de wijze waarop het nieuwe gedicht bij Rommelpot belandde, lopen de meningen uiteen. Cineast Frans Buyens, auteur van een monografie over Elsschot (1951) en verfilmer van Het dwaallicht, getuigde in 1991 aan Vic van de Reijt, uitgever van het Elsschot-brievenboek (1993), ‘dat, eens het “gedicht” van zijn hart, hij het (anonym) in de brievenbus van “Rommelpot” is gaan steken. En, dat hij de dag nadien getracht heeft de publicatie ervan te voorkomen’.Ga naar eindnoot1 Waarom hij in dit opzet niet geslaagd is, vertelt dat late getuigenis niet. Kreeg Elsschot misschien toch de toezegging van een onmiddellijke inhouding, waarna het werk twee jaar bij de redactie in portefeuille berustte? In het dossier Elsschot-Borms van
Uit het N.V.T.-archief in het AMVC in Antwerpen.
Gaston Durnez (1981)Ga naar eindnoot2 legde Daniël Merlevede, redacteur van Rommelpot, volgend getuigenis af. ‘Enkele weken na Borms’ terechtstelling kwam een oudere man in het kantoor van deze Rommelpot aan de Jan van Lierstraat in Antwerpen een naamloze brief afgeven. De man maakte zich niet bekend. ‘Een raar ventje’, herinnerde zich later de bediende, die hem had zien weggaan. De brief was een gedicht: ‘Aan Borms'. Wij durfden het niet meteen te publiceren (...) Wij lieten het liggen, maar na verloop van tijd kwam een relatie van ons daarover informeren. Dat was een man van socialistischen huize die voor ons over diplomatieke onderwerpen schreef en later in diplomatieke dienst is gegaan. Hij was een bekende van Elsschot. En hij kwam ons zeggen, dat de dichter verwonderd was over het feit dat zijn vers niet werd opgenomen...’ Over het precieze tijdstip van de inlevering bestaat geen uitsluitsel. Gaat het om een onmiddellijke reactie op de executie van Borms op 12 april 1946? | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
Willem Elsschot leest in de negende jaargang van het Nieuw Vlaams Tijdschrift.
De tweede versieGa naar eindnoot3 werd gedateerd op 25 februari 1947. Het begeleidend briefje van een dag later aan zijn schoonzoon Georges Kelner handelt uitsluitend over de toevoeging van een strofe en enkele correcties, zonder verdere mededeling, waardoor deze zending haast vanzelfsprekend chronologisch kort na de eerste (oer)versie uit het Brieven-boek dient gesitueerd. De nieuwe strofe luidde:
Uw gratie lag gereed voor 't buigen van uw nek,
voor 't beven van uw lip, voor 't eten van uw drek.
Goddank, gij hebt dat tuig misprijzend genegeerd
en noch het Vlaamsche volk noch uwen naam onteert.
De spelfout aan het eind van het vers werd later gecorrigeerd. Rest nog de mogelijkheid dat de versie uit Rommelpot, op enkele plaatsen afwijkend van de zg. oerversie, van nog oudere datum is.Ga naar eindnoot4 Kwam de Rommelpot-versie (veel?) vroeger dan 25 februari 1947 tot stand? Kort na de dood van Borms? Dan heeft Rommelpot-redacteur Merlevede het bij het rechte eind. De vraag blijft waarom Elsschot na een allereerste versie als onmiddellijke reactie op de executie dan wachtte tot begin 1947 om aan het gedicht te gaan sleutelen. Op één punt heeft de geciteerde en verder niet bij name genoemde bediende van Rommelpot ongelijk. Elsschot zag er beslist niet uit als een ‘raar ventje’, maar kwam steeds voor als een keurig uitgedoste en correcte burgerman. Op 27 februari 1947 ging alweer een nieuwe versie, de derde nu, naar Georges Kelner. Elsschot had twee nieuwe strofen toegevoegd en beschouwde het gedicht nu als voltooid!
En dat geen enkele stem voor u is opgegaan
toen ieder in zijn geest u voor dien muur zag staan.
De Paus heeft niet geroerd, wij allen zwegen stil
als was die gruweldaad des Heeren eigen wil.
Eenieder had te doen en heeft zich afgewend van dezen door de pest geslagen krukkenvent. O lafheid ongehoord, o schandelijk verraad waarvan het merk, gebrand, ons op het voorhoofd staat. | |||||||
De redactieraad van het N.V.T. oordeeltEnkele dagen later, op 1 maart 1947, schreef Elsschot aan zijn schoonzoon over enige veranderingen in de zesde strofe. ‘Maintenant je n'y toucherai plus. Je crois que, comme poème politique, on n'a jamais produit mieux dans les Pays-Bas. Je l'adresse au Nieuwe Vlaamsche Tijdschrift et je me demande quelle tête ils vont faire.’Ga naar eindnoot5 Aan N.V.T.-directeur Herman Teirlinck schreef hij dezelfde dag nog: ‘Hierbij een gedichtje. Mocht het niet passen in het kader van het N. Vl. Tijdschrift, stuur het mij dan terug.’Ga naar eindnoot6 Deze vierde versie telt acht strofen, mét de opdracht. Waarom stuurde Elsschot zijn werk naar het N.V.T.? Dit literair tijdschrift verscheen sedert april 1946, met als redactiesecretaris Hubert Lampo. Het had een vrijzinnig signatuur, met als enig programma het ‘Vrije Woord’. In het eerste nummer verscheen zijn laatste verhaal, Het dwaallichtGa naar eindnoot7, in het juninummer van dat jaar zijn reeds lang in portefeuille gehouden gedicht Aan van der Lubbe.Ga naar eindnoot8 Op 1 mei 1946 stuurde hij nog een tweede gedicht De banneling, opgedragen aan de later in Duitse gevangenschap overleden Karel Wilms, zoon van de Antwerpse socialistische schepen John Wilms, auteur van De parochie van miserie. Redactiesecretaris Lampo berichtte dat het vers zou worden opgenomen, maar uiteindelijk kwam er om onbekende reden niets van terecht.Ga naar eindnoot9 Elsschots verkleefdheid aan het N.V.T. bleek nog in 1951 in een brief aan Raymond Herreman. Verscheen immers Het dwaallicht niet in het N.V.T.? ‘Bewijst zulks niet dat ik voor het N.V.T. een voorkeur heb. Ik kan u gerust de verzekering geven dat mijn toekomstig werk, indien er nog iets geboren mocht worden, in het N.V.T. verschijnen zou en in geen ander. En dat niet alleen uit sympathie maar tevens omdat het zo goed betaalt...’ Elsschot was inmiddels ook tot de N.V.T.-redactie toegetreden, in de plaats van de in 1947 overleden Toussaint. Herman Teirlinck startte op 6 maart een schriftelijke raadpleging van zijn voltallige redactie. Samen met zijn brief ging Elsschots typoscript van 1 maart in één enveloppe. De vraag aan de redactieleden luidde: ‘Over plaatsing van hierbijgaand gedicht verneem ik gaarne met een Ja of een Neen, uw oordeel.’ Daaronder stonden de namen van de redactieleden, die achter hun antwoord de datum invulden en Teirlincks brief samen met Elsschots vers naar de volgende collega stuurden. Van 7 maart tot 15 april deed de zending een ronde bij de N.V.T.-redactie: Brulez, Daisne, Decorte, Gilliams, Herreman, Jonckheere, Kuypers, Mussche, Toussaint, Van Aken, Van Hoogenbemt, Walschap, Roelants, Vos, Lampo, om ten slotte weer bij Teirlinck te belanden. Niet alleen hun opinie bleef bewaard met een ja of een neen, zoals Teirlinck vroeg, maar ook van elk de bijgevoegde brief, vaak met uitvoerige motivering.Ga naar eindnoot10
Terug naar 5 maart. Snel stuurde Elsschot nog een paar wijzigingen door aan Lampo, waarvan vooral één het signaleren waard is. Nu duikt voor het eerst de definitieve beginregel op: ‘Ik heb u niet gekend’, werd ‘Gij zijt mij vreemd geweest’. ‘De re- | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
den hiervan is dat de eerste regel van de 6e strophe eindigt op “ik heb hem niet gekend”. En ik vind dat in een gedicht van die lengte nooit twee dezelfde uitdrukkingen mogen voorkomen.’ Een tweede belangrijke verandering: ‘om tweemaal AAN te voorkomen, verzoek ik U AAN BORMS te wijzigen in het eenvoudige BORMS’. Eveneens voorziet Elsschot het gedicht nu van een opdracht:
Willem Elsschot leest voor uit eigen werk, Amsterdam, 1957.
‘Ik verzoek u bovendien rechts onder den titel cursief te drukken: Aan Camiel Huysmans’.Ga naar eindnoot11 Inmiddels was het typoscript van 1 maart op weg naar de eerste N.V.T.-redacteur, Raymond Brulez. Zijn antwoord van 8 maart was kort: ‘NEEN!’ Johan Daisne was op 8 maart in zijn kritiek veel uitvoeriger: ‘Op uw vraag betreffende de gepastheid om in N.V.T. Elsschot's gedicht over “Borms” te publiceren, meen ik u neen te moeten antwoorden. Inderdaad:
Bert Decorte op 13 maart was kort en positief: ‘Kwestie Elsschot: Aan Borms. Ja!’ Op 14 maart 1947 geeft Maurice Gilliams zijn commentaar: ‘Voor het Bormsrijm = ja. Ik vind de “poëzie” van Elsschot altijd erbarmelijk, en thans ziet zijn ontboezeming er als “gedicht” bepaald onoogelijk uit. - Doch ik meen dat N.V.T. een geste moet durven doen; men zal er ons binnen afzienbare tijd niet om mis-zien. En versta me a.u.b. niet verkeerd: ik verwacht niet een formidabele opleving van de Borms-gedachte, absoluut niet, en ik zit er allerminst op te wachten. Doch de nuchtere lieden van goede wil zijn het uiterste der onverdraagzaamheid waar we thans in versukkeld zitten erg beu aan het worden. Wij zijn dichters die al eens in de toekomst durven blikken en op onze manier hebben we immers ook gevoel voor de historie, Toussaint voor de zijne en wij voor de onze! Want de geschiedenis als wetenschap, concreet, onveranderlijk: och, zooiets bestaat eenvoudig niet. Ieder draagt zijn Belgische geschiedenis op zijn eigen wijze in het hoofd; hij ziet ze zooals hij ze verlangt te zien, ook Pirenne en al de anderen.’ Op dezelfde dag, 14 maart, bracht Elsschot alweer een wijziging aan zijn inzending aan. Lampo ontving de volgende brief: ‘Bij nadere overweging vind ik het beter het gedicht dat ik u zond, niet aan Camiel Huysmans op te dragen maar aan den zoon van Borms. Verander dus de opdracht in: Aan zijn zoon. Ik had het gedicht eerst aan C.H. opgedragen omdat mij de herinnering aan een heldhaftige manifestatie van C.H. is bijgebleven. Het is echter niet zeker dat hij met een dergelijke opdracht gediend zou zijn. En eigelijk (sic) heeft niemand meer recht op die opdracht dan de zoon van Borms, dunkt mij.’Ga naar eindnoot12 Op 12 maart had de dichter een vijfde versie gezonden aan zijn Antwerpse vriend Henri Dirkx, de verzamelaar ‘Suikerjan’. Drie dagen later tikte hij het gehele gedicht nogmaals over in een zesde versie, met bovenaan in handschrift genoteerd ‘Definitieve tekst’, gedateerd 15 maart 1947 en met de opdracht ‘Aan zijn zoon’.Ga naar eindnoot13 Op 16 maart ontving zijn neef en intieme vriend Frans Smits een nieuwe, zevende versie, waarbij de opdracht nu was geschrapt! In handschrift bovenaan: ‘Hier is het gedichtje, zooals beloofd. Zoo erg is het immers niet? En daar moest toch één van ons iets over zeggen? Waarom dan gewacht tot zijn eigen geloofsgenooten, die hem laffelijk in den steek lieten, het zullen uitkraaien als het minder gevaarlijk zal zijn?’ Onderaan staat eveneens in handschrift bijgevoegd: ‘Later. Ik heb het gedicht ingetrokken. Het krijgt wel eens een bescheiden plaats onder mijn verzen, wanneer die nog eens uitgegeven worden.’Ga naar eindnoot14 Maar nu lopen we enigszins op de zaken vooruit. | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
De N.V.T.-inzending van begin maart was op 17 maart bij Raymond Herreman aangekomen. Zijn commentaar: ‘Voor het gedicht “Aan Borms”: Neen. Bijaldien een meerderheid ja mocht stemmen, zou ik toch vóór het gedicht geplaatst wordt, een discussie in de redactie wenselijk achten. En misschien ook als het niet geplaatst wordt.’ Toen Herreman vanop de redactie van de Gentse Vooruit zijn commentaar uitbracht, schreef Elsschot in Antwerpen dezelfde dag een brief aan Hubert Lampo: ‘Om het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift onaangenaamheden en misschien ernstige moeilijkheden te besparen en ook om persoonlijke redenen die u niet interesseeren, heb ik besloten de publicatie van het gedicht BORMS uit te stellen tot Van Kampen mijn bundeltje gedichten nog eens uitgeeft. Zoodoende zal het op een minder lawaaierige manier het licht zien.’Ga naar eindnoot15 Enkele dagen later lichtte Lampo Teirlinck in: ‘Willem Elsschot schrijft mij zooeven, dat hij zijn gedicht “Aan Borms” terugtrekt. Dat schijnt mij het verstandigste.’ Al heeft hij het gedicht dan teruggetrokken, toch blijft Elsschot er sterk mee begaan. Hij voegde een negende strofe toe, vóór de opdracht:
Voorop de Kardinaal, gedost in groot ornaat
Herzegend en verkist zijt gij zijn kameraad.
Hij zal, na 't eersaluut, lithurgisch henen gaan:
En zoo heeft dan het Land posthuum zijn plicht gedaan.
Hij beproefde op 18 maart zijn geluk bij Johan Daisne, redactiesecretaris van het Gentse literaire blad Klaverdrie. Wellicht onwetend over het advies dat Daisne inmiddels in de N.V.T.-redactie had uitgebracht op 8 maart, bood Elsschot het Borms-gedicht aan aan Klaverdrie, alhoewel, het hoefde nog niet direct te verschijnen, pas als de tijd rijp was. In een Franstalige brief stelt Elsschot het als volgt: ‘Je joins un petit poème avec prière de me dire de suite si KL III est disposé à le publier. Cet exemplaire vous est destiné personnellement, c'est (à) dire qu'il ne faut pas encore le faire paraître. Il importe simplement que je sache si votre revue le publierait si je me décidais à le rendre public. Je suppose que vous pouvez en décider sans avoir à consulter préalablement quelque Grand Conseil.’Ga naar eindnoot15A Met dit laatste bedoelde hij natuurlijk de redactieraad van het N.V.T.! Daarmee had Daisne de achtste versie in handen gekregen. En nog hield het gedicht Elsschot bezig. In de laatst ingelaste strofe bracht hij op 18 maart een paar wijzigingen aan en stuurde twee dagen later het geheel naar Frans Smits. ‘Hierbij de definitieve tekst van Borms. Ik heb er namelijk nog een strophe aan toegevoegd, namelijk de laatste vóór de Opdracht, en wel om het voor onze katholieke vrienden, de schijthuizen die voor B. iets hadden kunnen doen, heelemaal onaannemelijk te maken.’Ga naar eindnoot16 En de N.V.T.-redactie? Die werkte inmiddels onverdroten voort aan de beoordelingen. Op 19 maart was het de beurt aan Karel Jonckheere, die kort antwoordde: ‘Neen, het is een slecht gedicht.’ Op 21 maart luidde het verdict van Julien Kuypers, secretaris-generaal van het Ministerie van Openbaar Onderwijs: ‘Zaak A. de Ridder: Neen!’ Vanuit Gent schreef Achilles Mussche op 22 maart: ‘Plaatsing gedicht Elsschot: neen’. Fernand Victor Toussaint van Boelaere brengt zijn kritiek uit op 23 maart 1947: ‘Ik heb er niets tegen dat het gedicht van Elsschot ter eere van Borms wordt geplaatst, mits voorzien van een voetnota waarin wordt herinnerd dat elk medewerker verantwoordelijk is voor de streken die hij uithaalt in dicht of ondicht. Al heeft het gedicht geen diep accent. Onze geuzenliederen, hoe onvolmaakt ook, kwamen uit een overtuiging en een innigheid des harten waar men eerbied voor hebben moet. Bij deze liederen vergeleken, doet het vers van Elsschot mij banaal aan - alleen geschreven om den cynicus uit te hangen. Wat natuurlijk niet precies het geval is. Anders zou de toon overtuigender zijn, een diepere resonans hebben. Kent gij het vers van Elsschot ter eere van Willem Gijssels, ons wel bekend? Het luidt:
Gebroodroofd en verdrukt
dàt wel, maar nooit gebukt.
Worgen, trappen, trekken
niets baat met zulke nekken enz.
Willem: gebroodroofd en verdrukt? Door wie? Maar: mij goed! Was het gedicht dan maar “a thing of beauty”.’ Op 27 maart antwoordde Piet van Aken, op papier van het Algemeen Belgisch Vakverbond: ‘Vers: Aan Borms, Ja.’ Een dag later bracht Albert van Hoogenbemt, inspecteur bij de Openbare Bibliotheken, verslag uit: ‘Ik vind het gedicht van Elsschot over Borms zeer slecht.’ Van een totaal andere mening was Elsschots overbuur in de Lemméstraat, Gerard Walschap. Op 30 maart 1947 schreef hij aan Teirlinck: ‘“Aan Borms” door W. Elsschot: ja. Het gedicht is middelmatig, maar de menschelijke belijdenis verheft het. Elsschot's eerbetoon aan een held, die in zijn oogen altijd een dwaas is geweest en dien hij nooit heeft gevolgd, verdient dat wij een even hooge houding aannemen tegenover zijn gedicht, zooals de katholiek een geuzenlied en de vrijzinnige referein van Anna Bijns weet te eeren. In wezen trouwens is het minder een hulde aan Borms dan een protest tegen “de oude
Het monogramvignet op deze kaft werd uitgevoerd door Eug. Hermans naar een ontwerp van Willem Elsschot (uit de verzameling van Maurice Lecluyse, Bellegem).
tyrannie” dat onze volle instemming kan meedragen. Het feit dat dit gedicht uitspreekt wat in zeer velen leeft die thans niet mogen of kunnen spreken, vergt van ons én meer verdraagzaamheid én meer moed om deze stem te laten hooren. Ik kan niet beoordeelen of de publicatie het bestaan van N.V.T. kan in gevaar brengen. Zoo ja, dan ben ik van oordeel dat het gedicht de verdwijning van N.V.T. niet waard is.’ Maurice Roelants ontving de zending pas op 13 april. Zijn antwoord was ‘neen’. De socialistische senator Herman Vos schreef op 15 april aan Teirlinck: ‘Mijn meening is: om allerlei redenen, onmogelijk. Dus: neen.’ Daarop keerde de zending terug naar Teirlinck, die het lijstje voltooide met zijn eigen neen én een neen van Hubert Lampo. Zij sloten zich aan bij een al afgetekende meerderheid.
Tot op heden was het niet duidelijk of het gedicht door het N.V.T. was geweigerd en het daarom niet verscheen, dan wel | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
of Elsschot zonder enige beïnvloeding van de redactie tot dit besluit was gekomen. Zowel het ene als het andere berust op waarheid. Elsschot trok het gedicht volledig autonoom en na ampel beraad terug, terwijl de beoordeling door de N.V.T.-redactie nog volop aan de gang was. De uitslag van de schriftelijke stemming was overduidelijk. Van de 16 redactieleden, Teirlinck en Lampo erbij gerekend, stemden er slechts 5 pro: Bert Decorte, Maurice Gilliams, Piet van Aken, Gerard Walschap en, mits enige reserve, Fernand Toussaint van Boelaere. | |||||||
Na de afwijzingElsschot wist dat het gedicht niet onmiddellijk kon verschijnen, maar toch vroeg hij Louis Paul Boon het aan hém te mogen opdragen. Boon antwoordde op 24 maart '47; hij is gecharmeerd door het voorstel, maar heeft bezwaren, en niet de minste... ‘Ja, ik heb dat gedicht over Borms gelezen. Gij hebt moed. Gij durft tegen heel de wereld stroom op roeien. Dat is zeer mooi van u. Maar besef tevens dat door de schuld van de Bormsen (slachtoffers van de even grote schuldige: de Belgische Staat) zovelen mijner vrienden gestorven zijn in Dachau, in Breendonk, in Buchenwald. En als gij dan de verdediging van Borms onderschrijft, wil ik die samen met u onderschrijven. Maar wat ik niet wil, dat is, termen onderschrijven zoals “Vlaanderen's Eergevoel”, of zoals: “het Vlaamse volk dat genoeg gebedeld heeft aan de poort”. Ik haat zoiets, vriend De Ridder, ik walg van die dingen. Vandaag of morgen zullen zij weer door onze straten trekken met hun leeuwenvlaggen, hun benagelde botten, hun roffelende trommen. Ik wil uw gedicht, aan de mens Borms, onderschrijven. Ik wil het niet aan het symbool Borms: ik heb door de trawanten van dat symbool genoeg vrienden weten neerkogelen. Ziedaar de dingen die ik u in mijn grootste oprechtheid zeg. Ge weet dat ik bij u zweer, zelfs al verdedigde gij Hitler-zélf. Maar godomme, De Ridder, als gij een gedicht aan mij wenste op te dragen, waarom dan niet met het onvergetelijke gedicht aan Van Der Lubbe, die armzalige jongen, die schele metserdiender.’ Boon deed enkele suggesties tot wijziging van het gedicht, waaronder de ingrijpendste wel is de verandering van de opdracht, de laatste strofe, die start met ‘Gij dacht o lijdzaam volk...’. Daarbij tekende Boon aan: ‘Dat is géén geval. Ik zou het liever veranderen in iets dat algemeen menselijk is, v.b.: waarin ook neergeschoten helden uit andere bewegingen of andere landen aangehaald worden. Daardoor kan het gedicht onttrokken worden aan een speciaal Vl. Nat. geest, tot een gedicht dat voor de | |||||||
BormsIk zag naar de plaats des gerichts: daar was de boosheid. Al uwe minnaars hebben u vergeten. Gij zijt mij vreemd geweest, vermetele oude vriend,
maar dat gij Neerlands vaan manmoedig hebt gediend
dàt weet ik niettemin zoals 't een ieder weet
die nu, in dit ons Land, zijn brood in schaamte eet.
Voor rechters-soldeniers, beroepen door de Staat,
is het u dan vergaan zooals het dapperen gaat.
En de Regent keek toe, stilzwijgend, onverstoord,
maar nam zijn pen niet op voor 't schrijven van één woord.
Uw gratie lag gereed voor 't buigen van uw nek,
voor 't beven van uw lip, voor 't eten van uw drek.
Goddank, gij hebt dat tuig misprijzend genegeerd
en noch uw dierbaar volk noch uwe naam onteerd.
Dat kon, dat wilde of dorst men niet verstaan.
Men riep het peloton en 't peloton trad aan.
Maar dat het salvo, dat finaal is losgebrand,
ons allen heeft geraakt, dat voelt heel Vlaanderland.
En dat geen enkele stem tot u is opgegaan
toen ieder in zijn geest u voor die muur zag staan.
De Paus heeft niet geroerd, wij allen zwegen stil
als was die snoode daad des Heeren eigen wil.
Een ieder zwoer bij God: ‘Ik heb hem niet gekend,
die oude, door de pest geslagen krukkenvent.’
O lafheid ongehoord, o niet te delgen schand,
waarvan 't infane merk ons op het voorhoofd brandt.
Nog glom een laatste sprank: Oranje's vrome telg
verheft des Zwijgers stem en schut die stoere Belg.
Uw nood, helaas, drong niet tot in de troonzaal door:
wie eenmaal is gedoemd vindt nergens meer gehoor.
Al werd uw oude romp in allerijl vermoord,
de echo van uw stem wordt door geen schot gesmoord.
En wat van u resteert wordt éénmaal, naar de Wet
van Vlaanderens eergevoel, met staatsie bijgezet.
Voorop de Kardinaal, gedost in vol ornaat.
Herzegend en verkist zijt gij zijn kameraad.
Hij zal, na 't eersaluut, liturgisch henengaan:
en zo heeft dan het Land postuum zijn plicht gedaan.
OPDRACHT:
Gij dacht, o lijdzaam volk, dat 't gruwelijk getij
der oude tyrannie voor immer was voorbij.
Weet nu dan dat uw stem door niemand wordt aanhoord,
Zoolang gij stamelend bidt of bedelt bij de poort.
Antwerpen 1947
| |||||||
[pagina 273]
| |||||||
ganse wereld betekenis krijgt.’Ga naar eindnoot17 Ondanks de weigering van Boon de opdracht te aanvaarden, verloochende Elsschot zijn gedicht niet. Hij bracht ook geen wijzigingen aan zoals Boon had gesuggereerd, maar bleef er toch aan werken. Wanneer hij op 8 april 1947 in het poëziealbum van Carla Walschap, Gerards dochter, het Borms-gedicht neerschreef, was het de tiende versie, met zowaar een volledig nieuwe strofe:
Nog glom een laatste sprank: Oranjes vrome telg
verheft des Zwijgers stem en schut dien stoeren belg.
Uw nood, helaas, drong niet tot in de troonzaal door:
Wie eenmaal is gedoemd vindt nergens meer gehoor.
Hiermee werd het eindpunt gezet.Ga naar eindnoot18
Dat Elsschot een gedicht wijdde aan de op 12 april 1946 terechtgestelde Vlaamse voorman August Borms hoeft geen verwondering. Een gelijkaardig door menselijk mededogen ingegeven vers schreef hij in 1934 over Marinus van der Lubbe, de jonge communist die in 1933 onterecht van de brand in de Duitse Reichstag werd beschuldigd en na een showproces ter dood gebracht werd. Het ging hem om de fundamentele onrechtvaardigheid. In 1946 zei hij: ‘Was V.d. Lubbe een fascist geweest, ik zou datzelfde gedicht geschreven hebben. Als ik de inspiratie vind, zal ik eens een gedicht schrijven ter eere van die Duitschers die, op bevel van een gepruikte Jank en Brit, opgehangen zijn.’Ga naar eindnoot19 Wanneer datzelfde jaar dan Borms wordt neergeschoten, komt de ‘inspiratie’ al snel. Zijn verantwoording? ‘Dat dood schieten (heeft) mij zo geërgerd dat ik niet heb kunnen weerstaan aan de drang om op hem een gedicht te schrijven.’Ga naar eindnoot20 Over Van der Lubbe en Borms zei hij nog: ‘zij zijn mij beiden even lief omdat zij beiden om de hals gebracht zijn, de eene aan deze, de andere aan de overkant van den Rijn.’Ga naar eindnoot21 Hij zei van zichzelf dat hij ‘nu eenmaal de verwenschte manie (had) om, als het ware automatisch en onbewust, aan de zijde van de slachtoffers te gaan staan, peu importe of het democraten of fascisten, Franschen en Duitschers zijn. Ik heb een instinctmatige afkeer voor de overwinnaars, wie of wat ze ook mogen zijn en het zou mij liever zijn dat zij aan de slag bleven tot beide partijen, na een eeuw of zoo, zich plotseling zouden afvragen “zijn wij eigelijk niet gek?”’Ga naar eindnoot22 Borms was voor Elsschot een symbool van Vlaanderen en zijn strijd om eigen taal en ontvoogding. Elsschot liet zich op zijn zestien jaar in een brief aan zijn vriend Ary Delen kennen als een romantische 19de-eeuwse ‘taalminnaar’. Deze liefde tot taal en literatuur doet hem sympathiseren met Borms, een man met een voor Vlaanderen ongemeen grote symboolwaarde. Was Borms immers ook niet een tijdlang leraar aan Elsschots middelbare school, het Antwerpse Atheneum, waar hij had gestudeerd in de jaren negentig, sterk begeesterd door de lessen Nederlands en door de briljante, barokke welsprekendheid van Pol de Mont? Borms behoorde daarom voor Elsschot tot een Vlaams verleden, waarvoor hij een grote sympathie koesterde. Persoonlijke contacten met Borms onderhield Elsschot niet. In juni 1992 tekende criticus Jan D'Haese uit de mond van Edmond Borms, zoon van August, de volgende getuigenis op over de relatie van de familie Borms met de familie De Ridder: ‘Ik leerde Walter, de oudste zoon van Elsschot, kennen op het einde van de jaren vijftig. Hij vroeg me toen hem eens te komen opzoeken, en bij die gelegenheid vertelde hij mij de geschiedenis van het Borms-gedicht, toonde mij stukken uit zijn Elsschot-archief, o.a. het oorspronkelijk handschrift, en had het ook over de nadien door de dichter aangebrachte wijzigingen. Weze nog vermeld dat Walter de Ridder mij later een eksemplaar van het “Verzameld Werk” van Elsschot schonk met de volgende opdracht: “Aan Edmond Borms, zoon van mijn gewezen leraar Nederlands, dr. August Borms, aan wie wijlen mijn vader één zijner meest gevoelvolle gedichten heeft gewijd.”’ Tot slot nog deze opmerking van zoon Borms aan Jan D'Haese: ‘Ik weet dat zowel vader als zoon De Ridder socialistische sympatieën koesterden, maar ik weet ook dat ze in Borms de mens en de idealist hoogachtten. Nooit is van die kant enige kritiek geuit, wel integendeel.’Ga naar eindnoot23 Aan Frans Buyens, die een monografie over Elsschot voorbereidde, schreef Elsschot op 18 februari 1949 nog de volgende niet-mis-te-verstane waarschuwing: ‘Deze om u er nog eens uitdrukkelijk op te wijzen dat ik wens dat u geen melding maakt van het gedicht dat ik aan B. gewijd heb. Het werd niet gedrukt en u wordt dus verondersteld het niet te kennen. In ieder geval past het niet, te schrijven over een gedicht dat niet voor het voetlicht van de publieke opinie gebracht werd. Ik heb ernstige redenen om deze houding aan te nemen. Het gedicht “is mij van het hart” en dat is mij voldoende.’Ga naar eindnoot24 Uiteindelijk zou Borms in zijn afgewerkte versie pas in 1957 het licht zien in boekvorm, in zijn Verzameld werk! Doorheen de ontstaansgeschiedenis van het Borms-gedicht blijkt hoe Elsschot de verzen koesterde en hoe hij ondanks afwijziging en verloochening door zijn vrienden steeds de verdediging ervan op zich nam. |
|