Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 45
(1996)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdRetrospectieve Pierre Soulages Soulages Zwart-Licht 11 april - 23 juni 1996Mark Delrue
Zwart-Licht is de naam die Pierre Soulages (o 1919) zelf gaf aan zijn retrospectieve in het Musée d'Art Moderne van de stad Parijs. Deze strenge titel hoef je niet als beeldspraak te verstaan, wel letterlijk. Het is de leidraad die loopt doorheen een halve eeuw schilderen van Pierre Soulages. Deze tentoonstelling toont 90 werken, vanaf 1947 tot 1996. Alle werden zorgvuldig door de kunstenaar gekozen. Hij wou de evolutie van zijn enig leitmotiv ‘Zwart-Licht’ aantonen. Deze keuze toont duidelijk Soulages' radicale standpunt: ‘Zoals Matisse in kleuren sneed, zo schilder ik zwart’. De tentoonstelling is opgevat in omgekeerde chronologie. Beginnend bij de laatste werken uit 1996 wordt het de bezoeker duidelijk, opklimmend in de tijd, hoe logisch de schilder evolueerde, hoe hij steeds dichter bij zijn streefdoel kwam: ‘Zwart-Licht’ schilderen. Zijn discipline hierbij was: gehoorzaamheid aan de plastische wetmatigheden van de gebruikte materialen en schildertechnieken; niet in het minst scherpe aandacht voor het vaak onverwachte samenspel van tijd-ruimte-licht. Zijn schilderijen dragen geen titel: zij worden genoemd ‘Peinture’ met vermelding van de afmetingen en de datum van het werk. Dit doet de kunstenaar om zijn werk zo objectief mogelijk aan de toeschouwer te tonen. Dit betekent geenszins dat zijn creaties louter materie en vorm zijn. Integendeel, deze objectieve presentatie is nodig om wisselende betekenissen en zingevingen verblijf aan te bieden in zijn schilderijen. Soulages begon met schilderen kort na de Tweede Wereldoorlog. De beginakkoorden geven al de tonen aan van de hele symfonie. Van in het begin weigert deze kunstenaar verhalend, beschrijvend te schilderen. Hij kiest eens en voor altijd radicaal voor de abstracte vorm en voor een opvallend beperkt palet dat in de loop der jaren nog minimaler wordt: zwart. Soulages werd geboren in Rodez. Hij vond zijn roeping als schilder bij een bezoek aan de Romaanse abdijkerk St. Foy in Conques. Het donker interieur van dit enig mooie kerkgebouw uit de 11de eeuw bepaalde zijn somber palet. Vanaf 1947 tot 1949 schildert Soulages gebeitste werken (notenbolster) op papier. Hij zoekt naar een vormtaal door contrasteffecten van een somber pigment op lichte achtergrond. Van 1949 tot 1956 schildert Soulages in zwarte olieverf dikke lijnen en abstracte | |
[pagina 173]
| |
Afb. 1: Pierre Soulages, 99 × 72,5, 1951-14; gouache op papier. Eigendom van de kunstenaar.
vormen die als het ware dialogeren met gekleurde achtergronden, oker, bruin of paars. Deze meervoudigheid geeft deze doeken tegelijkertijd een architecturale kracht, schilderkunst om in te wonen en een poëtische ontroering. Menhirs, grotten, natte ruwe boomstronken in het Centraal Massief zijn mede-bepalend voor zijn sombere, robuuste verftekens. Tevens was hij geboeid door de kracht van Keltische sculpturen in het museum van zijn geboortestad. Tegen zijn streefdoel ‘zweren bij een gitzwart palet’ in durf ik stellen: hier heb je met de grote Soulages te doen. (afb. 1) Tussen 1956 en 1963 bedekt hij kleurvlakken met zwart. Hier en daar laat hij de kleur nog even doorschijnen met een rakeltechniek. In de jaren zestig en zeventig concerteren wit en zwart met elkaar op doeken die steeds groter worden van formaat. Vanaf 1979 bereikt hij wat hij sinds jaren zoekt: Zwart-Licht. Zijn palet is klein geworden: het zwarte pigment. De formaten zijn heel groot (monochrome glanzende polyptieken). Hier begint ‘de periode’ van een eigenzinnige schildersloopbaan. Hij heeft de krukken van contrasterend kleur, van vorm, niet meer nodig om op te steunen. Het zijn enkel nog immense zwarte doeken, grote oppervlakken gemetamorfoseerd tot reflectoren van licht. Zijn doel is bereikt. Door een rakeltechniek heeft hij het gevonden om in de zwarte gleuven het licht te doen weerkaatsen. De paradox is krachtig werkzaam. | |
Bedenkingen1. Van zijn recentste schilderijen over de wit-zwarte doeken naar zijn eerste werken op papier werd in het ‘Museé d'Art Moderne’ van Parijs een kunstenaar op zijn zoektocht getoond. In een halve eeuw heeft Soulages niets anders betracht dan elke zweem van vleiende vormen, anekdotische toegevingen, kleureneffecten, overbodig te maken. Twee dingen werden de bezoeker van de ‘Noir-Lumière’ tentoonstelling alvast duidelijk gemaakt: Licht kan schijnen doorheen Zwart. Er gaat een ongehoorde kracht uit van één kleur, één materie, één beweging, één vorm. 2. Met Zwart-Licht is de kunstenaar Pierre Soulages geestesgenoot van de psalmist en een grote bewonderaar van Sint-Jan van het kruis. ‘Zou ik roepen: “Duisternis bedek mij, licht verander in nacht.” Voor U bestaat de duisternis niet. Voor U is de nacht even licht als de dag, de duisternis even stralend als het licht.’ Psalm 139 (vs 11-12) 3. In bovenvermeld meesterwerk van Romaanse architectuur, de abdijkerk St. Foy van Conques, heeft Pierre Soulages onlangs brandvensters ontworpen in een totaal concept. Jammer dat elke allusie aan dit meesterwerk op de tentoonstelling ontbrak. Het zou een boeiende aanvulling geweest zijn van de zelfde zoektocht naar licht, in omgekeerde aanpak. Conques stond immers aan de wieg van zijn somber schilderspalet. Tevens is het vandaag de paradoxale apotheose van Soulages' kunstenaarscarrière: de volmaakte symfonie van Wit-Licht. Brandvensters weerkaatsen geen licht zoals een doek dat kan. Een venster laat het licht door. Andere matière is voor een echte kunstenaar ook wezenlijk een andere aanpak. Van zodra hem deze taak werd toevertrouwd, werd het hem duidelijk dat brandvensters niet zomaar de schaalvergroting kunnen zijn van een ateliermaquette, ontworpen vanuit een picturaal procédé (aquarel, gouache). Vanuit het licht zelf en het glas dat het licht moet doorlaten, moet het concept geboren worden in de schoot zelf van de kerkruimte. Een zevental jaren zocht Soulages in het Centre de Recherche de Verre in Marseille op een wetenschappelijke wijze naar de lichtkwaliteit die het best de sacrale ruimte en haar innerlijke kracht tot spirituele ontroering zou ombuigen. Hij ontwierp een glassoort dat op diffuse en terzelfdertijd gemoduleerde wijze het licht opvangt en ongeschonden doorlaat. Gekleurd licht zou de ongemeen rijke tonaliteit van de steen aantasten door de felle
Afb. 2: Pierre Soulages, Brandraam in de abdij van Conques, 1994.
kleureffecten op pijlers en wanden. Kleur in brandglas versterkt immers door het licht zelf de geprojecteerde kleur. Zo dacht deze kunstenaar, bezeten door de heilige zoektocht naar licht, aan wit glas dat licht doorlaat, maar zelf niet transparant is. ‘La transparence permet tout à la fois au regard et à la lumière de passer. Dans la transmission diffuse, seule la lumière passe et peut être plus ou moins modérée’, commentarieerde hij zelf bij de inwijding in juni 1994. (afb. 2) Als je het mij vraagt: Conques, Soulages; roeping bij het begin, Soulages' meesterwerk bij de voltooiing van een rijke kunstenaarsloopbaan, zonder compromissen. Het oeuvre van deze abstracte schilder behoort vandaag tot het patrimonium van alle belangrijke musea, van de London Tate Gallery tot het New Yorkse Guggenheimmuseum. Bij de tentoonstelling verscheen een catalogus uitgegeven door Paris-Musées et les Amis du Musée d'Art Moderne (248 p., 290 FF) met bijdragen van o.m. Jean-Louis Andral, Pierre Encrevé, Robert Fleck en Donald Kuspit. | |
Behaaglijk geluk Over de recente poëzie van Anton van WilderodeStefan van den Bossche
Wellicht heeft poëzie vaker dan sommigen dat willen vandoen met persoonlijkheid, identiteit en bijgevolg ook poëtica van de dichter. Wellicht is elke poëzie geworteld in de omgeving waaruit ze ontstond. Maar lang niet iedere dichter schrijft zijn vers dit toe. Anton van Wilderode van zijn kant heeft altijd uitdrukkelijk geopteerd voor dit | |
[pagina 174]
| |
‘gewortelde’ gedicht: gedragen door een omgeving, een beschaving, een persoonlijke historiek. Het vergt vasthoudendheid en geloof in het eigen poëtisch project om een literaire loopbaan lang deze veelzijdige ondergrond de gedichten mee te laten schrijven. Anton van Wilderode publiceerde onlangs Barmhartig hout, een bundel verzen bij misericordes, laat-middeleeuwse klosvormige eiken steuntjes aan de onderkant van koorgestoelten in kerken. Naar het einde toe van de middeleeuwen werden zij opgesmukt met elementen uit fauna en flora. Bij dit soort houtwerk schreef Van Wilderode een dertigtal gedichten, ontstaan naar aanleiding van bezoeken aan enkele Engelse kathedralen en kloosterkerken. De gedichten verwoorden hoe de figuren een vreemdsoortige glans krijgen door het invallend licht. Het vormt de aanleiding tot ingetogen en opgetogen, fluisterende en luide verzen, met een bijzondere en toegespitste aandacht voor de anekdote en de legende waaruit ze zijn ontstaan. Thematisch voegt deze jongste dichtbundel dus een en ander toe aan het anders al rijke oeuvre van de dichter. Het oudste geluk daarentegen is veeleer een soort synthese van Van Wilderodes poëtisch werk. Op de flaptekst van de lijvige bundel noemde J.W. Schulte Nordholt diens poëzie ‘mediterraan, evenwichtig, zij tintelt van het licht van het zuiden’. Het citaat zegt heel wat over de figuur van de dichter en over zijn poëtisch concept: tegelijk speels en overwogen, met een in zuiders licht getinte behaaglijkheid. De beschreven dingen zijn oud en bezield, en daardoor ook rustgevend. Hoewel doorheen zijn literaire loopbaan de motieven in de poëzie steeds dezelfde zijn gebleven, diept Van Wilderode ze in dit recent werk verder uit, worden ze milder ingekleurd en geplaatst in de spiegel van het ouder worden. De natuur, de herinnering aan de kindertijd, de inval van het licht, de reizen naar de antieke bodem van onze beschaving, en ten slotte het Waasland waar de dichter thuiskomt. Herinnering en actualiteit worden verweven tot verfijnde, gecondenseerde lyriek. De hele bundel balanceert op enkele intrigerende raakvlakken. Een eerste: dat van droom en werkelijkheid. Reeds in het openingsgedicht van de eerste afdeling ‘Rome retour’ wordt duidelijk gemaakt dat de herinneringsdroom van de dichter minstens aanzienlijke vormen heeft aangenomen. De droom laat hem toe een andere tijdsbeleving te ondergaan, los van het materiële, niet langer onderhevig aan vergankelijkheid. ‘Vannacht weer in een blauwe koets door Rome / gelijk ik dat vijf jaar geleden deed / bij lichte mist gevoerd voorlangs het Forum.// In albegonnen slaap zie ik het marmer / van een gestorven stad, beroofd, ontkleed, / bij elke teugelruk word ik weer armer.// Wij rijden uit de tijd (...)’ (p. 9). Het is duidelijk dat deze andere realiteit, die van de droom waar de dichter zich doorheen schrijft, echter ook wordt gedetermineerd door begrippen als mist, slaap en verlies. Maar de doorleefde en verdroomde herinnering wordt in het laatste vers ‘mijn voedsel voor de weken van de winter’. Het valt overigens op hoe de dichter het spel speelt met de tijd. In de ‘Cleydael’-gedichten bijvoorbeeld, in de afdeling ‘Mijn Parken’, lijkt de poëtische verteller zich te nestelen in een middeleeuws miniatuur, versterkt door een aangepaste woordenschat, geciseleerde vormen, historisch ogende handelingen (de valkenjacht, aantredende ruiters, het eetmaal), passende figuranten zoals dienaars, pages, jonkvrouwen, de tafelmeester of de kastelein. In deze kleurrijke middeleeuwse evocatie wordt de vigerende tijdruimtelijkheid enigszins verlaten voor de haast Vlaams-primitieve pracht van een bezielde burcht. Cleydael wordt synoniem voor stilstand, verleden, rust, beheerste vergankelijkheid. ‘Kom, zegt de kastelein. Hij gaat mij voor / de koele grijze wenteltrap naar boven / waaruit de tocht mij aanwaait van de hoven, / de kokers van de gangen in en door.’ De dichter die op weg is, van verleden naar heden of omgekeerd, van fictie naar werkelijkheid. Alles met het oog op de uiteindelijke slotsom, de programmatische strofe die de hele cyclus als het ware in poëticale spanning heeft gehouden: ‘Hier mogen schrijven in een vensternis / op handgeschept papier, herinneringen / aan zoveel vrienden en verloren dingen / met droefheden van mangel en gemis’ (p. 64). Een ander spanningsveld in deze poëzie van Anton van Wilderode beslaat de vergelijking thuis - op reis. De reis staat veelal voor de geïntensiveerde herinnering en het nippen aan de bron van een eeuwenoude cultuur, dit als uiterlijk gegeven. Maar ook de verinnerlijkte reis blijft voor de auteur van belang, de opwaartse beweging naar boven, de verticale lijn van en in de gedichten. Tegenover het ongemeen rijke van de al dan niet innerlijke reisbestemmingen staat het vereenvoudigde, en net daardoor ook verrijkende verblijf in de thuishaven, de terugkeer naar de plaats waar de dichter zijn jeugd heeft doorgebracht: ‘Hier in het Waasland waar de week begon / wacht mij het proza van gewonde dagen / met altijd minder antwoorden dan vragen / en met meer plekken duisternis dan zon’ (p. 31). Leven is reizen en terugkeer. In het land van Waas begon niet enkel de week, maar ook het leven van de dichter. Het is het beginpunt van elke reis. In die zin is de cyclische beweging in zijn verzen een deel van een ruimere tijdeloosheid. De innige behandeling van de eigen omgeving wordt bovendien door de dichter besnaard met kleine, subtiele waarnemingen die op het eerste gezicht niet indrukwekkend zijn, maar bijvoorbeeld door de suggestie van invallend licht - zoals ook in Barmhartig hout gebeurt - toch een aantal vragen, levensvragen genereren. De beelden die de poëzie op dat ogenblik gaan beheersen, zijn niet alleen manifest aanwezig in het hele oeuvre van Van Wilderode, maar versterken de stilte, de op handen zijnde rust, het ultieme moment van confrontatie met authenticiteit en draagkracht van de natuur. De kanada's, het water in sloten, de vogels die in dit thuis-zijn meteen ook weer evasie impliceren. Van dat alles is het schrijven de resultante: ‘Kleine bewegingen, bijna geluiden / hoor ik en zie, waar ik onrustig hier / aan tafel zit voor winterwit papier / terwijl mijn hazelaar wiegt voor de ruiten’ (p. 77). Het oudste geluk staat voor authentiek geluk, voor doorleefde momenten, herinneringen aan bezochte plaatsen en aan de geboortegrond. Eenvoud in zegging en poëtische spanning, directheid, fotografische beelden die doen denken aan foto's van Jan Decreton, met wie de dichter enkele prachtige foto-gedichtenboeken samenstelde. En vooral ook in aardige taferelen gevatte, poëtisch geladen momenten en terugblikken. ‘Geluk is alles wat men niet vergeet’, en daar dan ontroerend mooie gedichten over schrijven.
Anton van Wilderode, Het oudste geluk, Tielt, Lannoo, 1995, 143 p., 795 fr. Anton van Wilderode, Barmhartig hout, Tielt, Lannoo, 1996, 63 p., 495 fr.
Adelin De Craene sculpteert Anton van Wilderode (februari 1996).
(Foto: Paul Gervoyx) | |
[pagina 175]
| |
Van Wilderode in het buitenlandEindelijk is er perspectief op een ruimere bekendheid in het buitenland van het werk van onze meest gelezen Vlaamse dichter. In 1995 werd door Beatrijs van Craenenbroeck het initiatief genomen tot de oprichting van de Internationale Vriendenkring Anton van Wilderode. Tot de stichtende leden behoren o.m. voorzitter Mark Eyskens, prof.em. Max Wildiers, Mon De Clopper, prof. Marcel Janssens, prof. Zofia Klimaj en de buitenlandse dichters Osten Sjostrand (Zweden), Mark Strand (USA), Elisabeth Eybers (Zuid-Afrika), J. Palazon (Spanje). Naast het vertalen van het werk van Anton van Wilderode wil de Vriendenkring zijn werk ook in het buitenland bekend maken via colloquia, publikaties, opname in buitenlandse tijdschriften en bloemlezingen. Tot de eerste initiatieven behoren een bibliofiele uitgave van de vertaling van het gedicht Cortewalle in acht talen en, in samenwerking met de Fundación Jimenez, een bibliofiele editie van een Spaanse vertaling van zeven gedichten door J.L.R. Palazon in de reeks Hojas de Zenobia. In 1995 werden twee uitgaven van grotere omvang gerealiseerd. In oktober verscheen in Boekarest onder de titel Tarimul memoriei mele (Aarde van mijn geheugen) een vertaling in het Roemeens van veertig gedichten en van het essay Vergilius, dichter voor Europa. De vertaling is van de hand van prof. Liliana Ursu van de universiteit van Boekarest. Eerder werd in mei van hetzelfde jaar in Polen Ludzka Kraina (Aarde der Mensen) voorgesteld aan de universiteiten van Lublin en Warschau. Deze Poolse bloemlezing van zeventig gedichten werd vertaald door Zofia Goczol-Klimaj, prof. in de Slavistiek (K.U.L.) en ingeleid door dichter Jan Twardowski, die met Nobelprijswinnaar Milosztot de meest bekende hedendaagse Poolse schrijvers behoort. Van de religieus geïnspireerde poëzie van Twardowski werd overigens quasi gelijktijdig een boeiende Nederlandstalige bloemlezing gebracht bij Averbode met inleidingen van Van Wilderode en Klimaj (Jan Twardowski, Hoe ver ben je weggegaan?, Altiora, Averbode, 1995, 146 blz.). Nieuwe projecten zijn een Italiaanse bloemlezing door de onlangs overleden vertaalster Van Wassenaar-Crocini en een dubbelbundel met werk van Elisabeth Eybers en Anton van Wilderode. De Italiaanse bundel zou door Donatella Bisutti (auteur van Poesia salva la vita, een bestseller in Italië) eind september voorgesteld worden tijdens het Poëziefestival van Alessandria. In het prestigieuze tijdschrift Si scrive nam zij reeds meerdere gedichten van Anton van Wilderode op. De Vriendenkring organiseert ook in eigen land poëziemanifestaties. Op 22 november vindt een eerste internationale avond plaats in het Kasteel Cortewalle in Beveren waaraan naast Anton van Wilderode ook Huub
Warschau, mei 1995. V.l.n.r. Prof. Zofia Klimaj, Beatrijs van Craenenbroeck, Jan Twardowski, Anton van Wilderode, Prof. Marcel Janssens.
Oosterhuis en de Ier Patrick Galvin deelnemen. De Internationale Vriendenkring Anton van Wilderode heeft duidelijk bestaansrecht verworven en mag ook in Vlaanderen stilaan rekenen op een ruime belangstelling. De gedrevenheid van Van Craenenbroeck en de opmerkelijke buitenlandse medewerking geven het oeuvre van onze eredeken een nieuwe dimensie. Wie belangstelling heeft voor de vereniging, kan contact opnemen met Beatrijs van Craenenbroeck, Wezelsebaan 250, 2900 Schoten (tel. 03/658 72 41, fax 03/685 26 14). De jaarlijkse bijdrage voor het lidmaatschap bedraagt 1000 fr. voor steunende leden, 600 fr. voor leden en sympathisanten, 400 fr. voor auteurs. Nieuwe leden ontvangen een onuitgegeven gedicht in handschrift van Van Wilderode op speciaal papier gekopieerd en genummerd en zij worden in een nieuwsbrief op de hoogte gehouden van de initiatieven van de Vriendenkring. (Redactie) | |
De ouden zijn tien jaar jong Over Nederlandse vertalingen van Griekse auteursPatrick De Rynck
Laat ik dit eerste deel van mijn Grieks-Latijnse tweeluik beginnen met wat wiskunde: in 1985 werden 1216 pagina's Nederlandse vertalingen van Griekse en Latijnse teksten uitgegeven, een aantal dat de jaren voordien zelden hoger lag. In 1986 zagen plotseling 2996 van dit soort pagina's het licht, een aantal dat sindsdien nog drastisch is toegenomen. De woorden ‘hausse’ en ‘opmars’ vallen sinds kort om de haverklap als het over vertalingen van niet-christelijke Griekse en Latijnse teksten gaat. De bladzijden die hier en in een later nummer volgen, gaan dan ook over tien jaar drukke vertaalactiviteit en over tienduizenden pagina's vertaalwerk. Ik heb voor u gefilterd wat ik belangrijk achtte. | |
Bijsluiter: lezen voor gebruikWie het wil hebben over die recente vertaalgolf, kan dat vanuit verschillende standpunten en met diverse bedoelingen doen. Je kunt een ‘historische’ positie innemen en proberen na te gaan of er in onze dagen oude trends worden voortgezet dan wel of er sprake kan zijn van een breuk. Je kunt de uitgeverskant van de zaak bekijken en je afvragen hoe de moderne vertalingen het best worden uitgegeven en gepromoot, welk marktsegment ze bereiken en hoe dat publiek kan worden uitgebreid. Als je zelf vertaler bent, kun je pleiten voor een bepaalde manier van vertalen en supporteren | |
[pagina 176]
| |
voor favoriete auteurs en teksten. Omdat je betrokken partij bent, doe je dat dan vaak minder of meer verholen polemisch. Als lezer kun je, dunkt mij, alleen maar blij zijn met de toegenomen drukte en de grotere keuze in alle genres en periodes. Als tenminste een gevoel van chaos en niet-wetenwaar-te-beginnen je niet overmeestert... Het gaat er in dit perceeltje van onze vaderlandse letterenakker niet anders aan toe dan elders: de conflictjes, de vetes, de jaloezie, het getouwtrek, de betweterij... Het is er allemaal. Nu de opmars der klassieken' in de dag- en weekbladpers uitgebreid aan bod komt, valt dat pas goed op. Aangezien de geïnterviewden en de meeste schrijvers ‘mensen uit het veld’ zijn, verkondigen ze met gloed hun hoogsteigen goede of slechte boodschap. De lezer van deze bijdragen, die in veel gevallen de woordvoerders door een gebrek aan kennis van ‘het milieu’ niet goed kan plaatsen, krijgt dan ook vaak felgekleurde meningen over zich uitgestort. Als outsider kan hij niet anders dan die als algemeen geldende uitspraken interpreteren. De brandende kwesties zijn niet de minste: is er een hausse, en zo ja, wat is de verklaring? Hoe plaatsen we de huidige fenomenen in de traditie? Wat moet er worden vertaald? Hoe moet het worden uitgegeven? Hoe moet men vertalen? Wie willen we bereiken?
Na zo'n inleiding verwacht u hier een gelofte van objectiviteit: de auteur van deze regels zal het anders doen. Ik kan die niet afleggen. Want ook ik ben betrokken partij, niet zozeer als Leuvens classicus, kille bibliograaf en boekhouder van de lopende projecten, wel als bloemlezer, meelezer van vertalingen, recensent en ‘adviseur’ van een van de grotere reeksen. En dan heb ik het nog niet over factoren als leeftijd, literaire neigingen en voorkeuren, persoonlijke vriend- en vijandschappen, karakteriële neigingen, luimen van de dag... Om u maar te zeggen: de volgende bladzijden lijken misschien objectief te beschrijven, maar dat is een illusie. Mijn troost is dat niemand het anders kan. Ik werk min of meer chronologisch en besteed de meeste aandacht aan schoolauteurs, de canon dus. Overigens - dit geheel terzijde - ben ik van mening dat die schoolcanon dringend aan herziening toe is. Hij is tot stand gekomen op grond van voorkeuren, bedoelingen en criteria die niet thuishoren in een modern schoolprogramma en tegenover ‘derden’ soms onverdedigbaar zijn. Maar dat is een andere kwestie, waarover hier te lande te midden van alle onderwijsvernieuwingen trouwens veel te weinig wordt gepraat. Tot slot van deze gebruiksaanwijzing: in wat volgt, geef ik er de voorkeur aan in mijn ogen minderwaardige vertalingen niet te vermelden, liever dan ze op een te korte ruimte te moeten veroordelen. Dat belet u niet uw hier misschien niet genoemde (bijvoorbeeld anderstalige) favorieten in uw huisbibliotheek te blijven koesteren: ook aan een vertaling kan men gehecht raken. Maar in neerslachtige momenten zou ik graag eens met mijn meest grove borstel door een aantal van die huisbibliotheken gaan: als ik hoor hoe sommige leraren hun leerlingen nog steeds de duivel aandoen met archaïsche, stijlloze, verouderde, onverantwoorde, onvolledige en al lang ‘vervangen’ vertalingen, wordt het mij soms droef te moede. | |
Van Homerus tot AnacreonStel: u wilt de hele Homerus in het Nederlands lezen. Dan heb ik twee mogelijkheden: er zijn de vertalingen van H.J. de Roy van Zuydewijn (De Arbeiderspers, 1992 en 19932), goed ingeleid en geschreven in gedragen, maar draaglijke hexameters die een epische Nederlandse taal suggereren, en er is de prozavertaling van M.A. Schwartz (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 19966), een evergreen uit de jaren vijftig in de Nederlandse vertaalwereld. Maar stel dat u uw afstuderende retoricaneef of -nicht een passend Homerisch cadeau wil geven. Dan raad ik u de Odyssee-vertaling van de Nederlandse jeugdschrijfster Imme Dros aan, een heuse bestseller (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 199510). En van de Ilias maakte Gerard Koolschijn een bewerking in vijf akten waarin de essentie van het verhaal prachtig wordt uitgepuurd (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1993). Een meeslepende tragedie. Een homerisch aandoend nakomertje: als u uzelf aangenaam wilt verrassen, moet u maar eens de vier lange Homerische Hymnen lezen (vert. H. Verbruggen; Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1995), epische godenverhalen waaronder de aandoenlijke en Nachleben-rijke story van Demeter en haar dochter Persephone. De beroemde mythologische chronologie van de vijf mensengeslachten (degraderend van het goddelijke gouden naar ons goddeloze ijzeren...) en de Pandora-mythe kunt u lezen in Hesiodus' Werken en dagen (vert. W. Kassies; Dimensie, 1989; mét het Grieks!). Zijn Theogonie daarentegen, het familieportret van de oer-Griekse goden, mag best opnieuw vertaald worden. De Griekse lyriek als verzameld geheel - een raar woord, dat laatste, voor dit puinenveld van fragmentjes - is tot mijn spijt niet verkrijgbaar in het Nederlands. U kent de namen van de dichters: Mimnermus, Solon, Theognis, Archilochus, Anacreon, enz. Voor wie op zoek wil gaan (zie de noot Alcaeus en Sappho. Attische roodfigurige psykter, ca. 470 v.Chr. (München, Antikensammlungen).
onder dit artikel), zijn er talrijke verspreide stukjes vertaling: onder meer de bloemlezing uit de hele Oudgriekse literatuur Muze, zeg me van Patrick Lateur (Davidsfonds/Clauwaert, 1993) biedt een goede staalkaart. En gelukkig is de tiende Muze vertaald, en hoe. Vergelijk de Sappho-vertaling van Paul Claes (Kritak-Goossens, 19903) met die van P.C. Boutens uit 1928, en u zult pijnlijk goed beseffen dat de keuze voor het lezen van de ene of de andere vertaling nooit zonder belang is: een vertaling bepaalt welke indruk een auteur op u maakt. Dit zijn twee Sappho's: de ene hoogdravend, ‘wrongenrijk’ en plechtstatig, de andere ‘gewoon’ spreektalerig. De vertaling van Claes heeft bovendien onvermijdelijk voor op Boutens dat ze rekening kan houden (en ook houdt: Paul Claes is een groot filoloog) met het moderne Sapphoonderzoek. | |
Van Aeschylus tot AristophanesWaar moet ik beginnen? Deze retorische vraag overvalt me als ik kijk naar het hoopje tragedie-vertalingen van Aeschylus, Sophocles en Euripides. Die tragedie - of laat ik nuanceren: een aantal tragedies - is duidelijk een van de bloeiendste segmenten in de ‘sector’. De verklaring ligt voor de hand: voor veel nieuwe opvoeringen moet blijkbaar een nieuwe vertaling worden gemaakt. Ik noem enkele in mijn ogen belangrijke vertalingen. Aeschylus' Oresteia, de zeer actuele trilogie waarin het bloed vloeit en de waanzin re- | |
[pagina 177]
| |
geert tot de polis rechtspreekt, stond onlangs fel in de kijker: in het najaar van 1995 verschenen tegelijk bij dezelfde uitgever (Athenaeum-Polak & Van Gennep) twee hoogwaardige vertalingen van deze trilogie die door een van de vertalers, Gerard Koolschijn, Het verhaal van Orestes wordt genoemd. Als u houdt van de harde en soms bevreemdende Aeschyleïsche beelden, dan beveel ik u Koolschijn aan, als u een meer traditionele vertaling kunt waarderen, is die van Marietje d'Hane-Scheltema voor u bestemd. Voor wie van de krachtige, ontvette Boonen-stijl houdt, zijn er de Vlaamse succesvertalingen van de vijf Sophocles-stukken van Johan Boonen (Acco, diverse herdrukken), die overigens ook Aeschylus' Agamemnon en Euripides' Medea heeft vertaald. Maar bijvoorbeeld van Koning Oedipus en Antigone is de keuze aan vertalingen groot. Euripides stapte tot nu toe niet echt mee in de fameuze opmars der klassieken. Daar is nu volop verandering in aan het komen: Koolschijn, de vertaalkwaliteiten van deze coryfee zijn bekend, plant een integrale vertaling van de 17 tragedies. Vier ervan zijn er al (Medea en Alkestis; Ambo, 1989; Hekabe en Trojaanse vrouwen; Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1996). Ook de Vlamingen Willy Courteaux en classicus Bart Claes zijn samen bezig aan een integrale Euripides (Ambo/Pelckmans; vanaf najaar 1996). Komedieschrijver Aristophanes was tot voor kort persona non grata in vertaalland. Heel recent verscheen nu ook hij ten tonele: in zijn trio Vrouwenkomedies (Atheneaum-Polak & Van Gennep, 1995) gunt vertaler Hein van Dolen zich grote maar vermakelijke vrijheden, en alvertaalster Marietje d'Hane-Scheltema, een waarmerk voor degelijke vertaalkwaliteit, bracht een jaar later bij dezelfde uitgever de Vogels, Kikkers en De Wolken. Daarmee is de niet altijd even diepzinnige en kiese, en soms lastig actualiteitsgebonden, Griekse woordtovenaar back in town. | |
Van Herodotus tot DemostenesHerodotus, de eerste schrijver van een wereldgeschiedenis, maar vooral ook de vader van de proza-vertelkunst, had in 1995 het geluk Hein van Dolen als vertaler én als inleider te mogen treffen: uitgeverij SUN maakte er een prachtig boek van. Voor wie er enkele krenten uit wil halen (er zijn er veel meer) zijn er de Zeer korte verhalen (Ambo/Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1987) van Gerard Koolschijn. Thucydides, de verslaggever van De Peloponnesische Oorlog, is de man van wie de Leuvense historicus Herman Verdin zich afvraagt voor wie hij gezien de moeilijkheidsgraad van zijn tekst sprak en schreef. M.A. Schwartz' vertaalprestatie uit 1964 is indrukwekkend (Baarn/Athenaeum-Polak & Van Gennep, 19863). Van Xenophons vele en veelsoortige geschriften is vooral één zinnetje bekend gebleven: ‘Enteuthen exelaunei parasangas triakonta’, enz. Wie de Anabasis daarentegen integraal leest tegen een normaal leestempo, die ontdekt een spannend avonturen- en reisverhaal, vol intriges en drama's. Gerard Koolschijn en Nicolaas Matsier (Ambo, 1988) vertaalden het werk: De Tocht van de Tienduizend.
De filosofen die voor Socrates leefden, zijn min of meer verpletterd door zwaargewicht Plato: van hun gekneusde teksten zijn dan ook maar stukjes overgeleverd. Die krijgen door hun nieuwe status en omvang een heel aparte aantrekkingskracht, met de geheimzinnigheid van aforismen en korte gedichten die ze aanvankelijk niet hadden. Dat geldt niet voor Heraclitus: waarschijnlijk schreef hij in de vorm van de ca. 130 fragmenten die van hem bewaard zijn gebleven. Wereldautoriteit Jaap Mansfeld vertaalde en commentarieerde de stukjes (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 19872), en een andere Nederlandse hoogleraar antieke filosofie, Cornelis Verhoeven, trad later met hem in concurrentie (Ambo, 1993). Het is een voor mijn part boeiend nevenaspect van de huidige hausse dat er meer en meer dubbels verschijnen, twee vertalingen van hetzelfde geschrift. Concurrentie zorgt voor de ‘consument’ voor keuzemogelijkheden. De filosofen die ten tijde van Plato leefden en die sinds en door hem laatdunkend ‘sofisten’ worden genoemd, zijn aan rehabilitatie toe: zij zijn de eerste leraars in de democratie, bij manier van spreken, dát kan alvast van Plato niet worden gezegd... Van een van hun vertegenwoordigers, Gorgias, verscheen van de hand van Vincent Hunink een prachtige vertaling, compleet met inleiding en nawoord: Het woord is een machtig heerser (Historische Uitgeverij Groningen, 1996). En dan was er Plato. Met dezelfde adem moet hier de naam Xaveer De Win vallen, de man die het klaarspeelde in zijn eentje en voor het eerst in het Nederlands de hele Plato te vertalen: een levenswerk (DNB/Ambo, 19803). Maar bij alle bewondering mag niet worden vergeten dat het magistrale schrijverschap van Plato in deze vertaling zeker niet ten volle tot zijn recht komt. Dat is bij stilist Gerard Koolschijn wél het geval. Koolschijn vertaalde niet de hele Plato, maar beperkte zich tot klassiekers: Constitutie (Politeia) (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 19954) en vijf dialogen die onlangs samen goedkoop werden uitgegeven in het boek Sokrates' leven en dood (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1995): Symposium, Euthyfron, Apologia, Kriton, Faidon. Zijn uiterst succesvolle bloemlezing Plato, schrijver (Bert Bakker, 19914) is een smaakmaker. Deze man leerde zijn volk Plato lezen. Het is hier wellicht de plaats om een misverstand uit de wereld te helpen: van Koolschijn hoor je soms beweren dat hij ‘vrij’ vertaalt en daar hangen nu en dan de connotaties ‘onbetrouwbaar’ en ‘te modern, vervlakkend’ aan vast. Dat is volledig onterecht: Koolschijn blijft in al zijn recente vertalingen zeer dicht bij de tekst. Alleen vervalt hij niet in stijlloosheid, misplaatste joligheid, Nedergrieks, geleerddoenerij... Hij schrijft Nederlands dat op zijn poten staat, geen wankele constructie waarin de Griekse zinsbouw voor krukken zorgt. Momenteel is er een nieuwe integrale Plato-vertaling aan het verschijnen, van de hand van dichter Hans Warren en Mario Molegraaf. Vier van de zeventien deeltjes zijn verschenen (Prometheus, 1994 en 1995). Die bevatten enkele verrassend humoristische dialogen (Euthydemus) én klassiekers (Apologie, Phaedo). Voor Aristoteles, veel meer dan literator Plato gedegradeerd tot stof voor academici, is het wachten op een groots Nederlands-Vlaams vertaalproject dat stilaan op gang moet komen. Ik vermeld wél graag een magistrale vertaling van zijn Poetica, het werk met de befaamde theorieën over de tragedie (N. van der Ben en J.M. Bremer; Athenaeum-Polak & Van Gennep, 19953. En ik kan het niet laten om een geschriftje van zijn opvolger Theophrastus te vermelden: Karakters, dertig zeer herkenbare beschrijvingen van mensentypes, die in onze tijd wellicht karikaturen zouden hebben opgeleverd. Hein van Dolen heeft het werkje met veel plezier vertaald (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1991). Voor de welsprekendheid beperk ik mij tot een representatieve bloemlezing met vertalingen van de grootste graecus van de Nederlanden, professor Sicking. De pleidooien die in Leden van de jury (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 19952) zijn opgenomen, zijn onder meer van de hand van Lysias, Isocrates en Demosthenes. Via de aantekeningen geeft de vertaler een bevattelijke en goede indruk van de Atheense rechtspraak en van de politieke situatie, een voorkennis die nodig is om dit boek met vrucht te lezen. | |
Van Epicurus tot LongusHet Hellenisme is door de moeilijkheidsgraad van veel van zijn literaire produkten niet meteen een populaire periode bij vertalers en uitgevers. Ik beperk mij hier tot de filosoof Epicurus, wellicht de slechtst begrepen | |
[pagina 178]
| |
denker uit de Oudheid. Van hem verscheen onlangs het populaire tekstje Over het geluk (H. Warren en M. Molegraaf; Prometheus, 1995, uitgebreider ingeleid en geannoteerd door vertaler Keimpe Algra, Historische Uitgeverij Groningen, 1995). Van groot historisch belang is het geschrift van Flavius Josephus De joodse oorlog, over de opstand die van 66 tot 70 duurde. Het boek verscheen in een vertaling van F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes (Ambo, 1992). Van de stoïsche filosoof Epictetus is vooral het Encheiridium bekend, een boekje waarin hij in kernachtige en voorbeeldrijke tekstjes zijn onverstoorbare leer samenvat. De recentste (en goede) vertaling is van Hein van Dolen en Ch. Hupperts: Epiktetos' zakboekje. Wenken voor een evenwichtig leven (SUN, 1994). Onder invloed van Epictetus stond keizer Marcus Aurelius. Ik kan de vertaling (en de inleiding daarop) van zijn veelgelezen Persoonlijke notities door S. Mooij-Valk heel warm aanbevelen (Ambo, 1994). Ik eindig luchtig, modern en happy. Klein-Aziaat Lucianus vertoont een vorm van humor die heel modern aandoet. Lees hiervoor zijn ‘dialogen’ van goden, zeegoden, doden en hoeren in de vertaling van Hein van Dolen (De Droom & De Gesprekken; Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1991), die bij dezelfde uitgever nog meer liet en zal laten verschijnen van de Griekse veelschrijver. Bij het woord ‘poëzie’ denken wij tegenwoordig in de eerste plaats aan korte gedichten. In de Griekse literatuur beantwoorden behalve de al genoemde lyrici de epigrammendichters het best aan dit beeld. De Griekse Anthologie is dé verzameling Griekse epigrammen en korte gedichten. Goede bloemlezingen hieruit zijn De cicade op de speerpunt (vert. H. Nolthenius; Querido, 1992), De spiegel van Laïs (vert. Marietje d'Hane-Scheltema; Standaard, 1965) en De Griekse liefde (vert. Paul Claes; Martinus Nijhoff, 1983). Het prozagenre dat in onze dagen centraal staat in de literatuur, de roman, bloeide in de Griekse cultuur pas laat. De bekendste roman, Daphnis en Chloë, is de jongste jaren twee keer vertaald: door de Vlamingen Stefan van den Broeck (Houtekiet, 1990) en Marc Moonen (Ambo, 1991). In dit boek vinden de twee geliefden elkaar na veel avonturen aan het slot terug, waarna het doek valt. Einde.
Noot Volledige bibliografische gegevens vindt u in: De Oudheid in het Nederlands van A. Welkenhuysen en schrijver dezes (Ambo, 1992). Deze bibliografie wordt aangevuld door nieuwe lijsten in het tijdschrift Hermeneus. De meest recente daarvan staat in nummer 1 van jaargang 67 (februari 1995). | |
Honderd jaar abdij van SteenbruggeJean Luc Meulemeester
De geschiedenis schrijven van de abdij van Steenbrugge, in feite een gehucht van Assebroek-Oostkamp nabij Brugge, is zich enerzijds verdiepen in het Vlaamse kloosterleven van de negentiende eeuw en anderzijds zich interesseren in de middeleeuwse monastieke cultuur. Beide werden namelijk in dit Brugse benedictijnerconvent broederlijk verenigd.
De historie van dit klooster begint op 4 oktober 1875, toen E.H. Philip Pollet (Kortrijk 1806 - Brugge 1880) - meestal getypeerd als een man met een moeilijk karakter - een partij zaailand aan de Steenbrugse Wandeling (vanaf eind 1929 de Baron Ruzettelaan) kon kopen. Op die grond werd door toedoen van Pollet een kerk, een school en een pastorie opgetrokken. Deze wijk was op dat ogenblik in volle ontwikkeling en waarschijnlijk kreeg de priester medewerking van het bisdom, in het bijzonder van de toenmalige bisschop mgr. Faict, die hoopte het geheel in bisschoppelijk bezit te krijgen. Na allerlei moeilijkheden werd het complex uiteindelijk overgemaakt aan de benedictijnerabdij van Dendermonde. De officiële stichting vond plaats op 16 juli 1879 door publikatie van het door de paus ondertekende desbetreffende decreet. Op maandag 4 augustus van hetzelfde jaar consacreerde mgr. Faict de kerk, toegewijd aan het H. Hart van Jezus en aan de H. Philippus (patroon van de stichter) en zegende de school, waar franciscanessen van Farciennes-Manage voor het onderwijs instonden, en de pastorie waar de kloosterlingen (voorlopig) zouden verblijven. Dit gebeurde met grote feestelijkheden en in aanwezigheid van talrijke prominenten. De monniken kwamen op 21 september in Steenbrugge, o.l.v. de nieuwe overste Dom Paulus Luyckx, aan. Nu kon het werk van Pollet verder groeien. In 1887 waren er al twaalf kloosterlingen en op 19 augustus 1890 werd het benedictijnerconvent een priorij met Dom Amandus Mertens als eerste prior. Intussen werd het gebouwenpatrimonium uitgebreid. Op 5 juli 1896 werd de priorij van Steenbrugge verheven tot abdij van het H. Hart van Jezus en van de H. Philippus. Dit is honderd jaar geleden. De al vermelde prior werd de eerste abt, in 1927 opgevolgd door Dom Gabriël Willems.
In 1932 werd Dom Modest van Assche tot derde abt van Steenbrugge verkozen. Nu volgde een nieuwe bloeiperiode. Het zou ons te ver leiden uitvoerig bij de vele verdiensten van deze man stil te blijven staan. Hij liet aan het abdijcomplex verbouwingen uitvoeren, ijverde voor het onderwijs en leverde een belangrijke bijdrage op liturgisch gebied. Als promotor van de Liturgische Beweging hield hij vele referaten, was de bezieler van Nederlandstalige liturgische werken en was jaren hoofdredacteur van het Liturgisch Parochieblad. Hij richtte ook een van de eerste jeugdherbergen op in Vlaanderen en stichtte een knapenkoor. Aan het IJzerfront leerde Modest van Assche ook de Vlaamse Beweging kennen die hij trouw bleef. Van dit IJzerfront bracht hij ook een sterk pacifisme mee en bleef de rest van zijn leven ijveren voor vrede. Dit kan o.a. bewezen worden door het feit dat hij in 1935 de geestelijke leider werd van de ‘Katholieke Jongeren Vredes Actie’ en door het bouwen in 1937 van een vredesmonument als grafkapel op het kloosterkerkhof in Steenbrugge. Op dit gebouw, geïnspireerd op de IJzertoren, prijkt de tekst ‘Christus is onze Vrede’. Vergeten we niet dat dit gebeurde op de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Abt Van Assche haalde ook de band met de middeleeuwen aan. Zo verkreeg de abdij op 26 november 1934 de opvolgingsrechten van de Sint-Pietersabdij van Oudenburg. Dit benedictijnerklooster was omstreeks 1084 in Oudenburg gesticht door de later heilige Arnoldus van Tiegem († 1087). Deze kluizenaar-bisschop reisde op dat ogenblik door Vlaanderen om er vrede te brengen tussen graaf Robrecht de Fries en zijn onderdanen. Hij vroeg er tevens genade voor enkele opstandelingen. Dat Van Assche juist de rechten van dit klooster voor zijn abdij kon verwerven heeft wel degelijk een diepgaandere | |
[pagina 179]
| |
Zicht op de Sint-Pietersabdij van Steenbrugge, gelegen aan de drukke Baron Ruzettelaan, de vroegere Steenbrugse Wandeling. Tekening uit 1986 van de abdij en het abdijwapen door G. Swaenepoel.
betekenis in het kader van het vredesapostolaat. De naam van de Steenbrugse stichting veranderde in Sint-Pietersabdij en de overste kreeg de titel van abt van Oudenburg. De banden tussen Steenbrugge en Oudenburg werden recent door Abt Anselm Hoste, die de abdij tussen 1981 en 1994 bestuurde, opnieuw aangehaald. Ook van het ‘goede zaad van vrede’, gezaaid door Modest van Assche, plukt de huidige generatie monniken nog steeds vruchten. Steeds streven de kloosterlingen ernaar binnen hun eigen gemeenschap de vrede te beleven om deze dan ook, in woord en daad, naar anderen uit te dragen. Zo houden ze op de laatste zondag van oktober een jaarlijkse ‘vredesdag’. Sinds jaren wordt dan immers een speciale Dom Modest van Assche-herdenking gehouden. Dan vieren vrienden er trouw de gedachtenis van deze grote ‘heraut van de vrede’. De herdenking wordt er gewoontegetrouw afgesloten met zijn Gebed voor de Wereldvrede. Abt Van Assche was ten andere ook de initiatiefnemer van de Internationale ‘Bidweek voor Vrede’. Verder heeft de abdij, vooral via de pastorale inzet van Dom Erik-Godfried Feys, bijzondere banden met Pax-Christi-Vlaanderen en met de Oecumenische beweging. De abdijkroniek vermeldt vele aanduidingen over oecumenische contacten en samenkomsten. Vorig jaar koos Pax-Christi-Vlaanderen er, op 16 september, ook hun nieuwe voorzitter: prof. Katlijn Malfliet.
Modest van Assche werd in 1946 opgevolgd door Dom Isidoor Lambrecht. Tijdens zijn abbatiaat ging eindelijk de droom van priester Pollet in vervulling en werd Steenbrugge ook een parochie. In 1949 stichtte Dom Eligius Dekkers - die in 1967 tot vijfde abt werd gekozen - het Corpus Christianorum met de bedoeling om in een korte tijdspanne de volledige Latijnse patristische literatuur vanaf de aanvang (Tertullianus, ca. 200) tot aan de dood van Beda Venerabilis (in 735) opnieuw toegankelijk te maken. Dit was op dat ogenblik een dringend desideratum: de bestaande literatuur was verouderd, werd met moeite nog aangevuld en door de verwoestingen van beide wereldoorlogen ontbrak in menig bibliotheek dergelijke tekstuitgave. In 1951 werd een belangrijke stap gezet naar de realisatie van dit volgens sommigen moeilijk haalbare project. Toen publiceerde Eligius Dekkers namelijk de Clavis Patrum Latinorum. Dit repertorium, aangekondigd als het programma van het Corpus Christianorum, bereikte niet alleen zijn doel, maar overtrof alle verwachtingen en is intussen al aan zijn derde uitgave (1995) toe. Zowel het concept en de uitwerking als het wetenschappelijke niveau van de Clavis bevorderde sterk de internationale samenwerking. Tevens ligt de uitgave van de Clavis Patrum Latinorum aan de oorsprong van een reeks gelijkaardige publikaties en projecten op het gebied van de Griekse patristische literatuur, de Nieuw en Oud Testamentische apocriefe letterkunde, de middeleeuwse pseudo-epigrafische werken en de middeleeuwse Latijnse literatuur. Het eerste volume van het Corpus Christianorum werd in 1953-1954 gepubliceerd. Sinds de aftastende en soms moeilijke beginjaren heeft de onderneming een explosieve groei gekend met als huidig ritme ongeveer twaalf boekdelen per jaar. Zo verwierf het Corpus een vaste plaats in de internationale top van wetenschappelijke bronnenuitgaven. Inhoudelijk gebeurde er intussen ook een verandering. Er werd afgestapt van pure herdrukken van toenmalige ‘goede’ uitgaven. Nu verschijnen enkel wetenschappelijk verantwoorde kritische edities die rekening houden met volledige tekstoverlevering. Ook het programma werd aanzienlijk uitgebreid: vanaf 1971 door de reeks Corpus Christianorum, Continuatio Mediaevalis, sinds 1977 door de oprichting van de reeks Corpus Christianorum, Series Graeca en vanaf 1983 door de reeks Corpus Christianorum, Series Apocryphorum. Van de nieuw opgedoken media (zoals sedert 1991 de cd-rom) wordt momenteel eveneens gebruik gemaakt. Hier dient verder gewezen op de vele internationale samenwerkingsbanden met voorname wetenschappelijke instellingen. Intussen gaan de uitgaven verder en verschenen er nu al ca. 350 delen. Dom Eligius Dekkers is verder de stichter en directeur van het tijdschrift Sacris Erudiri (jaargang 34 uitgegeven in 1994) en van de reeks Instrumenta Patristica (deel 26 gepubliceerd in 1995). In dit tijdschrift en in deze reeks worden ondermeer belangrijke voorbereidende studies uitgegeven voor de verschillende reeksen van het Corpus Christianorum.
Melden we ook nog de stichting van een bloeiende missiepost in Zuid-Afrika en het vele wetenschappelijke werk van andere monniken, dat zich vooral op historisch onderzoek (middeleeuwen, het begin van de negentiende eeuw...) toespitst. Ieder jaar is er ook een Joris van Severen-viering. Het Steenbrugse klooster heeft honderd jaar geleden de titel van abdij verkregen. In de voorbije jaren heeft dit convent een wereldfaam opgebouwd wat het wetenschappelijk werk van het Corpus Christianorum betreft en vindt de kwetsbare ‘vredesduif’ er een gastvrije woning. De monniken zetten zich nog steeds in ‘op de weg van de vrede’, Benedictus, Arnoldus, Modest van Assche maar vooral Jezus indachtig.
Vader Abt Eligius Dekkers met in de achtergrond de uitgaven van o.a. het Corpus Christianorum in de leeszaal van de bibliotheek van de Sint-Pietersabdij van Steenbrugge. (Foto: J.L. Meulemeester)
| |
[pagina 180]
| |
Voor de inhoud van deze bijdrage baseerden we ons op volgende uitgaven: A. Hoste, Dom Paulus Luyckx. Eerste overste van Steenbrugge 1879-1887, Brugge, 1979; A.T. van Biervliet, Steenbrugge. Geschiedenis van de abdij en van de parochie, Brugge, 1980; J.L. Meulemeester (red.), catalogus van de tentoonstelling Sint-Arnoldus en de Sint-Pietersabdij te Oudenburg 1084-1984, Oudenburg, 1984; A. Smits, Dom Modest van Assche. Kersten en Vlaming, Brugge, 1986; A. Smits, Dom Modest van Assche, Kersten en Vlaming. Aanvullingen en verbeteringen, Brugge, 1988 en R. Baetens (red.), Brepols. Drukkers en uitgevers 1796-1996, Turnhout, 1996, p. 225-257. Graag bedanken we Dom Erik-Godfried Feys en de heer Roel Vander Plaetse die respectievelijk het deel over de Vredesbeweging en het deel over het Corpus Christianorum hielpen samenstellen en Dom Floribert die de tekst kritisch las. | |
Over Belgische abstracte schilderkunstJean Luc Meulemeester
Kunst is evolutie. Ongetwijfeld zal niemand deze uitspraak tegenspreken. Of zijn het de kunstenaars die evolueren? ‘Eigenlijk is er geen kunst. Er zijn alleen kunstenaars’ schreef E.H. Gombrich overtuigend in de inleiding van zijn al tot vijftien malen herdrukt boek Eeuwige SchoonheidGa naar eindnoot1. De twintigste eeuw speelt in die ontwikkeling een voorname rol. Tot in het begin van onze eeuw kunnen we alle schilderijen als figuratief omschrijven. Tijdens het decennium voor de Eerste Wereldoorlog kreeg de beeldende kunst een totaal nieuwe wending, een vervolg van een proces dat in de tweede helft van de negentiende eeuw startte. Er kwamen andere grondbeginselen die nieuwe normen voor schoonheid probeerden te vormen.
E. Van Anderlecht, Blauwe compositie, nr. 322. 1960, olie op doek, 160 × 220, Brussel, Gemeentekrediet.
Een kunstenaar hoefde niet meer weer te geven wat hij zag. Materie, kleur, licht en beweging konden voortaan op zich iets uitdrukken. De compositie kon op een andere manier worden opgebouwd. De langzaam ontdekte wetten, die eeuwenlang de schilderkunst hadden bepaald, werden in enkele jaren tijd opzij geschoven. In die ontwikkeling neemt de non-figuratieve schilderkunst een belangrijke plaats in en is zeker een van de voornaamste omwentelingen in de kunst van de twintigste eeuw die ons inderdaad een nieuwe (vormen)taal bezorgde. Abstractie haalde onze visuele conditionering totaal overhoop. Over de abstracte schilderkunst in België tussen 1920 en 1970 liep tot 7 juli 1996 in de Galerie van het Gemeentekrediet in Brussel een overzichtstentoonstellingGa naar eindnoot2.
De abstracte schilderkunst dook in België pas na 1918 op. Die pioniersgeneratie die in Antwerpen actief was rond het tijdschrift ‘Het Overzicht’, in Brussel met ‘7 Arts’ en in Luik rond de ‘Groupe Moderne d'Art et de Littérature’ kende bij het grote publiek geen succes. Het expressionisme, het surrealisme en de figuratieve traditie mochten op meer interesse rekenen. Toch droomden die kunstenaars (Jozef Peeters, Georges Vantongerloo, Karel Maes, Victor Servranckx, Pierre-Louis Flouquet en Marcel Baugniet) van een nieuwe wereld: fris, vol van optimisme, revolutionair... Deze generatie boet, na een zeer actief maar kort bestaan, in de jaren dertig snel aan belang in. Vlak na de Tweede Wereldoorlog beleefde de abstracte kunst in België een tweede bloeiperiode met het avontuur van de ‘Jonge Belgische Schilderkunst’. Na Jo Delahaut, ongetwijfeld de eerste, volgden o.a. Louis Van Lint, Gaston Bertrand, Anne Bonnet, Marc Mendelson, Antoine Mortier, Georges Collignon. Ook zij werden niet altijd aanvaard en stootten soms op onverschilligheid of vijandigheid. Passionele liefhebbers-verzamelaars gaven hun echter de nodige stimulans. Intussen groeiden binnen deze non-figuratie afzonderlijke stromingen: de geometrische abstractie die vitaler is, voor emoties kiest en verbonden blijft met de handeling van het schrijven. Vooral dat laatste komt in de Belgische abstracte schilderkunst tot uiting. We denken hier aan Pierre Alechinsky, Serge Vandercam of Maurice Wijckaert en aan de Cobra-groep (met o.a. Raoul Ubac, Pol Bury, Maurice Wyckaert en Léopold Plomteux). Luc Peire en Guy Vandenbranden mogen in het overzicht van de Belgische abstracte kunst niet onvermeld blijven. Zij behoren samen met een Jean Rets, een Kurt Lewy, een Amédée Cortier, een Gilbert Decock, een Victor
G. Bertrand, De stad, 1954, olie op doek, 195 × 97,5, Brussel, Franse Gemeenschap, in depot te Luik in het Musée de l'Art Wallon.
Noël, een Gilbert Swimberge... tot de geconstrueerde geometrische abstracte kunst. Deze stroming is niet verdwenen. In de context van de jaren zestig en van het overheersende minimalisme gaven Dan Van Severen tot Marthe Wéry er een nieuwe filosofische en morele dimensie aan. Dan waren er die experimenteerden met de materie: Octave Landuyt, Walter Leblanc en Bram Bogaert. Of anderen die eventjes van de abstractie proefden, maar terugkeerden naar het figuratieve zoals Roger Raveel en Felix De Boeck. En tot slot dienen we te wijzen op de interferentie van het surrealisme met de groep Phases en schilders als Marie Carlier en Jacques Lacomblez.
Dit verhaal is niet ten einde. Abstractie kent geen eindpunt, want het is meer dan een stijlstroming, het is een manier van zien, het is een levensvorm. Abstracte schilderkunst bestaat nog steeds, evolueert, net als de kunst in het algemeen, verder. |
|