‘[..] een trap die je moest bestijgen
in de pauze van een winters avondconcert
Op het Lijsternest sterft de grootmoeder. Het huis van Stijn Streuvels zal tot museum worden omgebouwd, ‘grootmoeder laat voor ons/ haar lieve luiken neer’.
‘Ik wilde dat je beschreven stond’ Niet lang na de dood van de moeder en de grootmoeder, overlijdt, na een lange ziekte, Magda, de acht jaar oudere zus van Jo Gisekin. Deze wordt daar diep door bewogen. Van haar emotionele crisis getuigt de bundel Ach hoe sereen en listig de narcissen in april (1976), waarin oude pijn en nieuwe angsten zijn verwerkt.
Beelden uit de jeugd schuiven als dia's voor de werkelijkheid. De ruimte die wordt opgeroepen is de kostschool waar de twee zussen allebei in hun jeugd verbleven en de ziekenkamer, die vernauwt tot een aquarium. Beelden van afgebakend en gekrompen leven.
Jo Gisekin schrijft zonder sentimentaliteit een hommage voor de zus, omdat ze ‘wilde dat je beschreven stond [..] met stilte’.
Ze richt een stèle op, een symbool voor Magda's blijvende aanwezigheid.
‘hoe zacht en roekeloos verhaal’
In 1984 verschijnt de dichtbundel Als in een zwijgend laken, met als ondertitel Gedichten over liefde. Over liefde had Jo Gisekin al geschreven, over de zoektocht, het verlangen, het gemis, het afwijzen van wat ‘op een bed van sprakeloze twijgen’ als liefde wordt aangeboden. Nu, na vijftien jaar huwelijk, in de stille middaguren, het huis voor haar alleen, schrijft ze:
‘Niemand hoeft het ooit te weten
dat liefde een wijdopen plek is
een verdronken land bijna
twee zielen als duiven op een tak
in een nachtelijk september
twee harten in struikgewas
Het stemt haar ‘ik’ gelukkig ‘achter een dun gordijn/ dronkenschap van licht / in de boomgaard/ te zien vallen’ of met de beminde ‘te zitten in de doordeweekse tuin’. Het is ‘zomer’ geworden in haar leven. Ze ervaart geluk, ‘het plotse warme gevoel / als warm brood/ uit de warme oven’.
In het bezingen van de man blijft ze bedachtzaam. Ze vermijdt elk ‘vals bericht’, maar eerlijk en duidelijk zegt ze ‘soms ben je hard’. Kwetsbaar nadert zij de beminde man:
Nauwelijks haalden we adem
De liefdevolle ogenblikken worden gekoesterd, maar gemis en weemoed overheersen. De ‘ik’ ‘kent allang/ het groot geheim/ van trieste dingen’. Waar is de hartstocht van vroeger? ‘Sindsdien/ heb ik het vlammen/van vuur in de haard/ nog nauwelijks/met één oog gezien’.
Behoedzaam zoekt zij naar evenwicht. Midden in de drukte van het volle leven dringt zich een vluchtige impressie op, ‘een wegkwijnende schaduw’. Is het de aarzeling om in zichzelf de hunkering naar hartstocht en een gepassioneerd bestaan te erkennen?
De veertigste verjaardag is een mijlpaal. In ‘moe gedicht’ maakt de dichteres de balans op:
‘[..] ik zit met mezelf aan tafel
ontbonden bijna, vergeten
de geur van lichaamswarmte
‘terwijl je uit mijn landschap loopt’
In 1987 verschijnt Quatre mains, een cyclus van zestien gedichten, vier voor elk seizoen, beginnend bij de lente. In het laatste wintergedicht komt ‘beroesd door voorjaarsdampen’ een nieuwe lente eraan. Met die cirkelcompositie roept de dichteres ‘den schonen gang der seizoenen’ op, zoals Stijn Streuvels dat zo onvergetelijk mooi uitdrukte.
In een voor haar ongewoon gloedvolle taal beschrijft Jo Gisekin een periode in het leven van een vrouw, die begint met het verhaal van een ontwaking, van de bewustwording van een verhevigd levensgevoel. De toon is sensueel en ingehouden passioneel. De man wordt nu ‘minnaar’ genoemd en is in de zomergedichten een volleerd partner in het liefdesspel. In een verrassend nieuwe interpretatie van het Tuinman-gedicht komt ‘de tuinman van de zomer’ niet uit Isfahan, vlucht niet, maar nodigt de vrouw uit ten volle te genieten. Maar zij, door ervaring wijs geworden, remt de dromen af.
In de herfst zal ze de vruchten plukken van deze ervaring. Haar leven nadert de middagtijd. Wat zich nog aanbiedt als ‘surrogaat van hartstocht’ wordt wijselijk afgewezen. Het leven krijgt een nieuwe helderheid, ‘de horizon klaart op’.
De winter komt met stille sneeuw en met uitkijken naar een nieuwe lente, met ‘onrust in de beglaasde rivieren’. De vrouw, die de kou van de winter vreesde, ziet midden in de wintertijd de tekens van het voorjaar.
Deze poëzie, breekbaar van innerlijke geladenheid, is van een schokkende eerlijkheid. Quatre-mains, concerto voor gevorderden.
‘we weten niets van dit bevlogen kind’
Dan volgt een poëtische stilte van enkele jaren, waarin Jo Gisekin een zoektocht onderneemt waarvan de bundel De tuin van Cathérine de neerslag vormt. In drie cycli geeft ze het poëtische relaas van haar ontwikkeling: ‘Arabesken in de Spiegelzaal’, ‘In de Tuin’ en ‘Cathérine’.
Het dichterlijke ik kijkt in de spiegel en ziet een vijftigjarige vrouw op zoek naar zichzelf met naast haar Cathérine, de mentaal gehandicapte. De eigen innerlijke ervaring en de ontmoeting met Cathérine worden subtiel in elkaar geschoven. Daardoor krijgt deze bundel een fascinerende dubbelzinnigheid.