| |
| |
| |
Marc Dubois
De rijwoning.
Een woningtype met een rijk verleden en een toekomst
Te vaak wordt het flatgebouw gezien als het uitsluitend haalbare woontype voor de steden.
Wie voeling met de bodem wil behouden, wie een klein tuintje wil hebben moet maar verhuizen naar verkavelingen aan de periferie van onze steden. Deze radicale opsplitsing in bebouwingsmogelijkheden moet worden gecorrigeerd en dit ten voordele van de toekomstige leefbaarheid van onze steden.
| |
Inleiding
Gedurende eeuwen heeft de mens vanuit een zelfde invalshoek gebouwd aan de steden. De woningen met een verticale opbouw tussen twee mandelige muren zijn als het ware de bouwstenen van het stedelijke weefsel. De grote diversiteit in de gevelopbouw en in het materiaalgebruik van de pal naast elkaar opgetrokken rijwoningen geven vaak aan de straatwanden een verrassende rijkdom, een eenheid in de veelheid.
De befaamde architect Le Corbusier was gefascineerd door dit woningtype uit de Lage Landen; onder een ruwe schets van een rijwoning staat het woord ‘Flandre’. Rechts ervan tekent hij een betonnen skelet: het concept van zijn Domino-structuur. Niet de stijlkenmerken
Le Corbusier
Schets Vlaamse rijwoning en zijn ‘Domino’ structuur
Uit: Précisions, 1930
boeiden hem, wel de eenvoudige constructieve oplossing tussen de twee gesloten muren. De overspanning van muur tot muur laat toe een niet dragende gevel te bedenken, een gevel met zo weinig mogelijk gesloten, massieve delen. Het pleidooi van Le Corbusier voor het horizontaal raamtype heeft zijn wortels in de nieuwe mogelijkheden van het gewapend beton maar eveneens in de grote rationaliteit die vervat ligt in het concept van de stedelijke rijwoning uit de Lage Landen.
Zoals reeds in de inleiding is benadrukt, worden maar al te vaak in architectuurpublikaties enkel de stylistische kenmerken belicht. De studie van de architectuur biedt echter veel meer. Onderzoek naar onder andere de ruimtelijke opbouw, de materiaaltoepassing en de constructiewijze geven evenzeer informatie aangaande sociale en maatschappelijke verschuiving. Zelfs bouwverordeningen die op een bepaald tijdstip zijn uitgevaardigd hebben de architectuur vaak op ingrijpende wijze bepaald. Wie aandachtig de staatgevels in onze historische steden bestudeert, constateert dat er grote verschuivingen plaatsvonden bij de rijwoning op het vlak van het bouwvolume en de dakrichting. De rijwoning met een puntgevel, waarbij de nok van het dak loodrecht staat op de voorgevel, moest in de loop der eeuwen plaats maken voor een straatbeeld met horizontale kroonlijsthoogte. De meest bepalende factoren die deze evolutie in de hand hebben gewerkt zijn de beperking van het risico van brandoverslag en de bouwtechnische voordelen om het regenwater direct naar voor-en achtergevel af te leiden. Deze evolutie is het resultaat van bindende stedelijke verordeningen. Onderzoek naar deze randvoorwaarden is van groot belang; het studiewerk van Rutger Tijs betreffende de Antwerpse context is hiervoor verhelderend.
Het is juist in de rijkdom van onze stadscentra dat men de evolutie tot op heden kan aflezen. Ook de distributie van de ruimtes, het gebruik, en de wijze waarop de verticale verbinding van de verschillende niveaus werd opgelost is een rijk onderzoeksveld dat verder rijkt dan louter de architectuur. De vrijstaande stenen spiltrappen in de Renaissance woningen, tot de complexe trapconfiguraties in Horta's Art Nouveau-huizen tonen aan dat grote varianten zijn te bedenken binnen de strikte beperkingen van het bouwperceel.
| |
Het landelijk en het stedelijk woningtype
Wie Vlaanderen doorkruist kan constateren dat er geen uniforme landelijke bebouwingswijze bestaat. De vraag wat nu juist ‘landelijke architectuur’ is, blijft dan ook een pertinente vraag. Het is mogelijk een aantal types te onderscheiden, oplossingen die eveneens gerelateerd zijn aan bepaalde periodes. In de omgeving van Zelzate staat een groepering van vier woningen, een huizenrij die illustratief is voor de bebouwingsvarianten gerealiseerd los van elke stedelijke context.
De woning rechts is een typisch voorbeeld van een klein landelijk woonhuis uit de 18de of de 19de eeuw, een woning die meestal gerelateerd is aan een agrarische activiteit. Het huis bezit een eenvoudig rechthoekig grondplan; de wit geschilderde bouwmassa heeft een zadeldak bedekt met rode pannen. In het dakvolume is er een zolder, een ruimte die niet gebruikt wordt voor bewoning. De voordeur en de vensters bevinden zich in de langse gevels, de korte kopse gevels zijn gesloten. Soms is er een kleine opening om de zolder wat daglicht te geven. Tegenaan de twee gesloten zijvlakken zijn vaak kleinere bouwvolumes aangebracht, bergruimtes of kleine stallingen.
De woning ernaast is het voorbeeld bij uitstek van het landelijk huis uit de tweede helft van de 20ste eeuw, een constructie die men meestal met de term ‘fermette’ omschrijft. Er zijn geen gesloten kopse gevels meer, ramen zijn aanwezig in elk van de vier gevelvlakken. Om het beeld van de landelijk woning te behouden en te bestendigen, één bouwlaag met daarop een zadeldak, krijgt het volume van het dak de functie van slaapruimte. De verhoging van de levenstandaard met daaraan gekoppeld de toename van het aantal vierkante meters bewoonbare oppervlakte heeft tot gevolg dat de gesloten dakvlakken worden doorbroken met dakkapellen en ‘Velux-ramen’ om het daglicht binnen te brengen. De stedebouwkundige voorschriften van de meeste verkavelingen in Vlaanderen bestendigen dit type. De sterke en eenvoudige volumewerking bij oude hoeven is volledig afwezig bij het ‘fermettetype’. De trend naar grotere ramen en het veelvuldig penetreren van het dakvlak maakt de fermette tot een verschijning die maar weinig meer te maken heeft met originele agrarische constructies. Enkel het basisidee van een rechthoekige bouwmassa
| |
| |
Vier landelijke woningen naast elkaar in Zelzate
Foto: M. Dubois
met een zadeldak blijft over, vaak is het een parodie op de authentieke landelijke hoevebouw.
De woning uiterst rechts kan men het best omschrijven als het ‘bungalowtype’, een vrijstaande woning met vensters aan de vier zijden. Het grootste verschil met het vorige type is de volledig horizontale planconfiguratie van de woning en de geringe dakhelling; van een zolderverdieping als slaapzone is geen sprake. Soms bezitten deze woningen een plat dak; meestal is er een lichte dakhelling aanwezig om te beantwoorden aan opgelegde stedebouwkundige randvoorwaarden. Gezien de geringe dakhelling komen dakpannen niet in aanmerking en wordt gekozen voor leien of asfalt. Vooral door de kleur van het dakvlak distantieert dit type zich van de fermette. Vanaf de jaren vijftig komt het bungalow-type te voorschijn in Vlaanderen. Het krijgt als het ware het label van de ‘modernistische’ oplossing voor het landelijk huis. Vooral door de volledige horizontale ontplooiing van het grondplan kan men dit type tevens beschouwen als de kristallisatie van de uitdeiningbeweging van de bewoning na 1945, de massale ingebruikname van de Vlaamse bodem. In die jaren vijftig komt ook een nieuwe dakvorm tevoorschijn; het vlinderdak wordt het beeld van de nieuwe dynamische toekomst. Het vlinderdak bood tevens een alternatief voor het platte dak, een dakvorm die omwille van bouwtechnische maar vooral administratieve redenen niet in de smaak viel. Het vlinderdak is een sterk tijdsgebonden oplossing geweest; in de meeste verkavelingsvoorschriften wordt deze dakvorm na de jaren vijftig verboden. Een grondig onderzoek naar de interessantste voorbeelden waarbij architecten de beweging van het vlinderdak ook wisten te gebruiken om gedifferentieerde plafondhoogte in het interieur te creëren, moet nog gebeuren.
Tussen deze woningen staat een vierde landelijk huis dat grote affiniteiten bezit met het stedelijk woonhuis. Het is een woning met twee bouwlagen en een zadeldak. Dit beeld komt geregeld voor in landelijke gebieden; het zijn net stedelijke rijwoningen die eenzaam staan te wachten op een zijdelingse aanbouw. Men heeft de indruk dat er hier een vergissing gebeurde, zelfs een inbreuk of een aanslag op het landschappelijk karakter. Het is een woningtype waarvoor men vandaag zeker geen bouwvergunning meer kan krijgen! Het ontstaan van dit type is te situeren rond de eeuwwisseling en heeft een aantal interessante aspecten. In plaats van de woning horizontaal uit te breiden is gekozen om het slaapgedeelte naar de verdieping te
Rijwoning in Watermaal (1897)
Foto: L. Nagels / Sint-Lukasarchief, Brussel
brengen. In het dakvolume zijn geen slaapkamers aangebracht. Deze oplossing heeft tot gevolg dat de landelijke woning plots grote gesloten zijvlakken krijgt. De relatie met een stedelijk rijwoning wordt nog versterkt door gebruik te maken in de voorgevel van een betere, duurdere baksteensoort of door de vormelijke accentuering van de voordeur en de vensters van de ‘voorgevel’. Zoals in een stedelijke context is er een benadrukte voorgevel en een minder fraai afgewerkte achtergevel.
Welke factoren zijn nu bepalend geweest bij deze ‘landelijke rijwoning’? Het toevoegen van een verdieping heeft in de eerste plaats economische, dus financiële voordelen. Zowel het dakgebinte als het dakoppervlak worden zelfs kleiner dan bij een horizontale uitbreiding van de woning. Ook de lengte van de funderingen neemt niet toe. Vermoedelijk waren er ook fiscale
| |
| |
voordelen meebepalend voor de keuze: een verhoging van de beschikbare oppervlakte bij een vermindering van de bebouwbare oppervlakte van het perceel. Daarnaast zullen ook de stedebouwkundige begrippen als ‘open bebouwing’, ‘halfopen bebouwing’ en ‘gesloten bebouwing’ een rol hebben gespeeld bij het verlenen van een bouwvergunning in landelijke gebieden. Een fundamenteel onderzoek naar het mechanisme, waarbij de verschillende bovenvermelde factoren meespelen, moet echter nog gebeuren.
De rijwoning te velde wordt ook aangeprezen in een publikatie van de ASLK, uitgegeven naar aanleiding van de Universele Expositie van 1910 in Brussel. Dit album toont verschillende voorbeelden, inclusief de grondplannen, gerealiseerd sinds de ‘Wet op Werkmanswoningen’ goedgekeurd in 1889. Het is geen toeval dat slechts één project in kleur is afgebeeld, een woning in Watermaal uit 1897. De voorstelling van dit huis sluit perfect
E. Viollet-Le-Duc
‘Maison de campagne’
Uit: Entretiens sur l'Architecture, 1872
aan bij het beeld van een landelijke rijwoning ver weg van het ongezonde, vervuilde stedelijke kader. Een verticaal gestructureerde en tevens goedkope woning krijgt een plaats in een agrarische omgeving. Of ligt het begin van dit type bij Eugeen Viollet-le-Duc die reeds in 1872 in zijn ‘Entretiens sur l'Architecture’ (deel II) een voorbeeld gaf van een ‘maison de campagne’? Een rijwoning met vier bouwlagen!
| |
De 19de-eeuwse rijwoning
Volgens Jos Vandenbreeden kan men het bouwplan van het 19de-eeuws burgerhuis tot twee types herleiden al naargelang de breedte van het perceel. De doorsnee breedte varieert van vijf tot zeven meter. De grotere herenhuizen hebben een gevelbreedte tussen de twaalf en vijftien meter, dit is het type met koetspoort. Wat de organisatie van een woning betreft, verwijst Louis Cloquet in zijn ‘Traité d'Architecture’ naar de drie delen van de stedelijke woning: de ontvangstruimtes, het privé-appartement en de dienstruimtes.
In L'Emulation, het belangrijkste Belgisch architectuurblad van dat ogenblik, verschijnt in 1894 een rijwoning uit 1888 ontworpen door Edmond De Vigne. Het is een typisch voorbeeld van een laat 19de-eeuwse rijwoning, een huis voor de gegoede burgerij. Met een gevelbreedte van zeven meter ontstaat een grondplan met links of rechts een trappenhuis, de rest is ingenomen door kamers met een specifiek gebruik. Wie door Brussel en andere stedelijke centra rijdt, zal met een zeer grote regelmaat dit type terugvinden. Een vaststelling is dat de grootste varianten liggen in de wijze waarop de architect de voorgevel architectonisch oplost. De ruimtelijke opbouw van de woning blijft een veel langere tijd een constante, enkel kleinere aanpassingen vallen te bespeuren. De grootste omwenteling die Hankar en vooral Horta hebben teweeggebracht is juist de breuk met het sterk gestandariseerd grondplan van de eind 19de-eeuwse rijwoning.
Het grondplan van het rijhuis uit 1888 is uiterst helder qua opbouw. De kelderverdieping bevindt zich een half niveau onder het straatpeil en bevat naast een wasruimte, een bewaar-, een kolen- en een wijnkelder ook de keuken. Deze laatste is gesitueerd aan de straatzijde en twee vensters brengen daglicht naar binnen. De keuken is ook bereikbaar vanaf de hal, vlak naast de voordeur. De dimensionering van deze keukendeur en het vaak visueel wegwerken ervan, is een constant gegeven. De belangrijkheid van de ruimtes kan men aflezen van de vorm en de grootte van de openingen, een differentiatie die in de 20ste eeuw zal vervagen, zelfs verdwijnen. Van een standardisering van een deurhoogte is in deze 19de-eeuwse woning geen sprake. Tussen keuken en wasplaats is een verwarmingskachel aangebracht die warme lucht brengt naar de twee bovenliggende ruimtes en de trapruimte. De tekening toont ook een aspect van een verhoogd wooncomfort dat op een steeds grotere wijze het concept van de woning gaat bepalen. Vanuit de keuken en vooral de wasruimte is er een verbinding met de tuin via een ‘cour-basse’, een overdekte buitenruimte onder de veranda. Hier bevindt zich ook het toilet: de sanitaire ruimte bevindt zich dus buiten het interieur.
Op de benedenverdieping, in feite op een hoogte van ongeveer 1,50 meter boven straatniveau, is er vooraan een ‘salon’ en achteraan een ‘salle à manger’ aansluitend op een ‘veranda’. Deze verhoging heeft tot gevolg dat er geen inkijk is vanop de stoep in de woonkamer vooraan. Aansluitend bij de veranda is er een ‘cabinet’, een klein bureau of spreekruimte met rechtstreeks zicht op de tuin.
Op de bovenverdieping zijn er twee slaapkamers met aansluitend een ruimte die de ontwerper omschrijft als ‘toilette’, in feite de badkamer. Tussen slaapkamer en badkamer is er een tussenzone met een urinoir. Er is ook een vide om daglicht binnen te brengen in de trapruimte. Wat niet wordt gepubliceerd is de zolderverdieping. De tekening van de voorgevel met twee dakvensters laat vermoeden dat het hier niet gaat om een ruimte als berging. Het dakvolume bood steeds slaapmogelijkheid voor het inwonend huispersoneel. De grondplannen van de woning geven niet enkel een beeld van de architectonische opbouw, zij weerspiegelen op een glasheldere wijze de maatschappelijke structuur waartoe de opdrachtgevers behoren. Zelfs de kleine details aanwezig in het huis openbaren aspecten van een bewoningswijze. De aanwezigheid van een urinoir nabij de slaapkamer komt vaak voor in de 19de-eeuwse woning, zelfs in de Art Nouveau-huizen van Horta.
De grondplannen openbaren hoe de huizen werden bewoond. De maatschappelijke verhoudingen tussen bewoners en personeel, vaak inwonend personeel, is een belanglijk aspect om het ruimtelijk concept te begrijpen. De plaats van de keuken bevindt zich niet toevallig in de kelder. Bij de grotere rijwoningen wordt zelfs de volledige trap ontdubbeld. Zo is de trap in het reeds besproken woonhuis Van Eetvelde breed en uitgewerkt als een zichtbaar onderdeel van het interieur. De trap voor het personeel daarentegen is smal en bevindt zich in een afgesloten trappenhuis.
Bij een rijwoning is de trapruimte de distributiespil tussen de verdiepingen,
| |
| |
Rijwoning in Brussel 1888
Architect Edmond De Vigne
Foto: L'Emulation, 1894
de verbindingschakel tussen de belangrijkste kamers. In de rijwoning uit 1888 bevindt de trap zich in een afzonderlijke zone en zijn er geen visuele verbindingen met de afzonderelijke woon- en slaapruimtes. Het is juist door de bijdrage van de Art Nouveau-architecten, dat de trap een geïntegreerd onderdeel wordt in het interieur. De trap wordt het dynamisch element dat men maximaal wil benutten om de visuele openheid te bevorderen.
De plaatsing van de trap krijgt dan ook de grootste aandacht. Gezien de verticale verbinding is het ook de plaats bij uitstek om daglicht te laten binnendringen. De doorsnede van architect Jos. Bascourts
eigen woning met atelier in Antwerpen uit 1902 is hiervan een goed voorbeeld. Het huis bezit een aaneensluitende reeks van drie ruimtes op de bovenste verdieping, op het belangrijkste niveau zelfs vier. De trapruimte bevindt zich centraal met een hoogte gelijk aan twee verdiepingen. De achterste kamer is de veranda, overgangszone tussen de tuin en het interieur. Dit aspect wordt versterkt door de grote beglaasde deuren naar de tuin en de plantendecoratie op de wanden. Het gevoel van een buitenruimte wordt extra benadrukt door de grote beglaasde lichtkoepel, een oplossing die vaak is toegepast bij een verandaruimte. De hoeveelheid licht die hiermee naar binnen komt, geeft tevens licht aan de aanpalende, maar ingesloten eetkamer. Gezien de grote diepte en om zoveel mogelijk daglicht binnen te laten in het hart van de woning, kiest Bascourt niet voor een zadeldak. Een bewoonbaar dakvolume is niet aanwezig. Dit werk van Bascourt bezit nog veel andere interessante aspecten, spijtig genoeg werd dit meesterwerk in 1986 gesloopt.
Een onderzoek naar de verschillende planvarianten is bijgevolg van groot belang om de grote potenties van het type te achterhalen. Archiefmateriaal en publikaties vormen de basis van een onderzoek, omdat een groot aantal van de rijwoningen ondertussen reeds zijn gesloopt. In 1908 start de publikatie ‘La Maison Moderne’: losse foto's aangevuld met grondplannen. Het biedt interessant materiaal van vaak minder gekende ontwerpers. Deze publikatie illustreert tevens hoe de grote produktie van rijwoningen rond de eeuwwisseling in Brussel tot stand kwam. Meestal gaat het om gebouwen opgetrokken na 1905.
De rijwoning van architect Courtenay in Schaarbeek is een goed voorbeeld van een kleiner burgershuis. Hier is de keuken niet meer in de kelder, de plaats voor het personeel. Op de benedenverdieping bevindt zich een kleine eetkamer vooraan naast de keuken die uitziet op de tuin. Op de eerste verdieping is de grote
| |
| |
Rijwoning Bascourt in Antwerpen 1902. Doorsnede
Architect Jos. Bascourt
eetkamer met een breedte gelijk aan deze van het perceel. De ruimte wordt geaccentueerd door een breed boogvenster, waardoor de bewoners een andere visuele relatie krijgen met de straat. Aan de achterzijde is er een kleiner salon, meestal fungerend als ‘zondagse kamer’. In de kleine uitbouw achteraan is het WC geïntegreerd in het interieur.
Een rijwoning in de gemeente Sint-Gillis toont een andere ontwikkeling. De gevel bevat sgraffitopanelen en smeedwerk
Rijwoning Courtenay in Schaarbeek ca. 1905-1910
Architect Edmond Courtenay
Foto: Album de la Maison Moderne
met een uitgesproken Art Nouveau-signatuur. Interessanter dan deze stylistische aspecten is de relatie interieur en gevel. De ontwerper kiest om de trapruimte expliciet te tonen in de voorgevel met een breedte van zeven meter, een oplossing die reeds voorkomt in Hankars eigen woning uit 1893. De circulatiezone is afleesbaar vanop de straat. De gevel krijgt hiermee een tweeledige opbouw, de verticaliteit wordt versterkt door beide delen elk een eigen symmetrische compositie te geven. Het gebruik van de verticale verbindingszone als belangrijk onderdeel binnen een dynamische gevelcompositie wordt in de jaren 20/30 bij veel rijwoningen een centraal thema.
De twee aanpalende rijwoningen
in Schaarbeek ontworpen door Joseph Diongre tonen een ander aspect van de veranderingen die zich voordeden binnen de stedelijke rijwoning. Aangezien de plannen van deze huizen in 1910 zijn gepubliceerd, kan men het bouwjaar eveneens situeren tussen 1905 en 1910. Stedebouwkundig is hier ook een verandering vast te stellen. De woningen bezitten een kleine voortuin, afgesloten met een mooi smeedijzeren hekwerk. Door de architect is hier bewust gekozen voor een verwijzing naar een uitgesproken landelijk karakter. De puntgevels zijn niet aangebracht vanuit een behendig omzeilen van stedebouwkundige randvoorwaarden. De kroonlijsthoogte van de woning rechts is hiervan het bewijs. Het is een goed voorbeeld waarbij de burgerij zoekt om binnen de traditie van de rijwoning een landelijk sfeer te introduceren. Dit komt ook tot uiting in de naamgeving van de rijwoningen; in een sgraffitopaneel in de gevel staat links ‘Villa Rosita’ en rechts ‘Villa Margot’. De verwijzing naar een villa, terwijl alles is gestructureerd tussen twee mandelige muren, illustreert dat reeds begin deze eeuw een tendens bestond om het stedelijk woonhuis te verlaten en de burgerij de voorkeur gaf aan het ideaalbeeld van het villatype.
Het zich afzetten tegen de dwingende randvoorwaarden van een stadsperceel is ook aanwezig in de eigen woning van Louis Cloquet uit 1903, gelegen aan de Gentse Leopoldlaan. Het huis met de naam ‘De kat en de hond’ bezit niet enkel een puntgevel, ook de diepe insnijding van de bouwmassa ten opzichte van de rooilijn is
| |
| |
Rijwoning Delcoigne in Sint-Gillis ca. 1905-1910
Architect onbekend
Foto: Album de la Maison Moderne
Rijwoning Cloquet in Gent 1903
Architect Louis Cloquet
Foto: M. Dubois
Twee rijwoningen ca. 1905-1910
Architect Joseph Diongre
Foto: Album de la Maison Moderne
een uitzonderlijk gegeven. Het is alsof Cloquet een driegevelwoning wilde maken, zelfs een gebouw met een meer landelijke verschijning.
De koppeling van de rijwoning met het woord ‘villa’ komt reeds voor op het einde van vorige eeuw bij de bebouwing opgetrokken langs de zeedijk in de verschillende badplaatsen. Dit waren alle vakantiewoningen waarbij de naam ‘villa’ bijna altijd werd gehanteerd. Enkel een paar voorbeelden zijn overgebleven zoals Villa Doris in Middelkerke en Villa Maritza in Oostende, beide beschermd als monument. Een specifiek kenmerk van de rijwoningen op de zeedijk is het overdekt openlucht terras: een buitenkamer waar men beschermd van de wind, en vooral van de zon, kon genieten van de gezonde lucht. Op de zijmuren van de terrassen werden veelal keramische tegels aangebracht met plantmotieven of zichten van zee en duinen. Zoals bij Villa Doris is er geen uitgesproken voordeur; de toegang is een onderdeel van een groot raam met zicht op zee. De specifieke locatie resulteerde in een variant van de stedelijke rijwoning.
| |
De inbreng van Horta en Hankar
Zoals Jos Vandenbreeden reeds beklemtoonde zijn Horta's rijwoningen veel meer dan ruimtes met florale Art Nouveau-aankleding. Horta transformeerde op een ingrijpende wijze de ruimtelijkheid, hij gaf hier als het ware de beperkingen
| |
| |
Rijwoning Tassel 1893.
Grondplannen en doorsnede Architect Victor Horta
Rijwoning Fortin in Schaarbeek ca. 1905-1910
Architect Henri Jacobs
Foto: Album de la Maison Moderne
tussen de twee muren op. Er ontstonden interieurs met verrassende perspectieven zowel in horizontale als in verticale richting. Francis Strauven en andere auteurs wijzen op het Piranesisch karakter van Horta's spatiale creaties. Toch mag men niet vergeten dat deze grote ommekeer
een uiting is van een nieuwe, optimistische maatschappelijke toekomstvisie die in Brussel aanwezig was rond de eeuwwisseling. De woningen van Horta zijn dan ook een kristallisatie van een tijdsgeest.
In zijn memoires stelt Horta dat een woning niet enkel de uitdrukking moet zijn van de levenswijze van de opdrachtgever, het huis moet tevens ‘het portret’ zijn. Horta zet zich af tegen het typeplan, hij ontwikkelt een woning vanuit zeer particuliere eisen van zijn opdrachtgever. Rijwoning Tassel uit 1893 beschouwt men terecht als zijn eerste volwaardige Art Nouveau-realisatie. Reeds tijdens de bouwfase stelden de voorbijgangers zich vele vragen, alleen al de centrale voordeur en de afwezigheid van keldervensters voor het personeelsgedeelte, waren reeds voldoende elementen die indruisten tegen het verwachtingspatroon van het ‘gestandariseerd’ 19de-eeuws Brussels rijhuistype. De
kleine loggia boven de voordeur en het aanwenden van metalen profielen in de voorgevel versterken nog meer het afwijkend karakter. Horta geeft in zijn memoires een van de sleutels om de ruimteopbouw te begrijpen. Tassel vroeg hem naar mogelijkheden voor diaprojectie, toch een zeer particuliere vraag van een opdrachtgever. Vanuit een kleine ruimte boven de hal, gecombineerd met een ‘donkere kamer’ kon Tassel zijn lichtbeelden projecteren tot in de woonkamer. De doorsnede van woning Tassel openbaart nog meer. Gezien de grote diepte van de bebouwing, opteert Horta voor de opsplitsing van het volume in een ‘voor’ en ‘achter’ huis, misschien wel de meest geniale ingreep. Dit laat hem toe daglicht binnen te brengen in het hart van het huis maar tevens de ruimte ook een nieuwe dimensie te geven. Door de florale motieven op de muren, in het smeedwerk en vooral in het beglaasde pla- | |
| |
fond krijgt men als het ware een sublimatie van een tuin in het midden van de woning. Horta verplaatst in woning Tassel het idee van de veranda naar het midden van het huis; een oplossing die hij herneemt in de rijwoningen Van Eetvelde, Solvay en Aubecq.
Rijwoning Hankar in Brussel. 1893
Architect Paul Hankar
Foto: Neubauten in Brüssel
Rijwoning met kliniek Dr. Van Neck in Sint-Gillis. 1910
Architect Antoine Pompe
Foto: A.A.M., Brussel
De gevel van woning Tassel is als het ware de verticale opstand van het grondplan. Een andere inwendige ordening resulteert in een gevelopbouw die compleet afweek van de toemalige produktie. Het is dan ook begrijpelijk dat dit werk van Horta met grote verbazing werd bekeken, in de eerste plaats omdat het vragen opriep naar het verborgene, het niet gekende van het interieur. Boeiend is de vergelijking met de rijwoning ontworpen door een tweederangsfiguur van de Art Nouveau, architect Henri Jacobs, een realisatie gepubliceerd in ‘La Maison Moderne’ van 1910. Zoals bij Tassel heeft de voorgevel een volledig symmetrische opbouw, inclusief de centraal geplaatste voordeur. Terwijl de voorgevel enige gelijkenis bezit met Tassel, zijn de grondplannen van Jacobs een voortzetting de 19de-eeuwse opbouw van de rijwoning.
Vele woningen die gerangschikt worden onder de Art Nouveau, zeker wat de produktie ervan in de provinciesteden betreft, zijn in feite een verderzetting van de 19de-eeuwse burgerwoning. Meestal bleef de Art Nouveau beperkt tot gevelaankleding of interieur-decoratie. Van een ommekeer in het ruimtelijk denken zoals bij Horta is er maar zelden sprake. Toch zijn er een aantal realisaties aan te wijzen met een gewijzigd planconcept. Hierbij is zeker het werk van Hankar te vermelden, vooral zijn eigen woning uit 1893. Hankar toont in de voorgevel de circulatiezone van het huis; de belangrijkste woonkamer met aansluitend een veranda krijgt een dubbele plafondhoogte, alsof het gaat om een grote atelierruimte. Maar al te vaak wordt binnen het overzicht van de Art Nouveau de figuur van Octave van Rysselberghe vergeten. Hoekwoning Otlet uit 1894 is ontegensprekelijk een meesterlijke ruimtelijke creatie. De samenwerking voor het interieur met Henry Van de Velde heeft zeker bijgedragen tot de onverwachte manier van planopstelling. Van Rysselberghe bouwt in 1897 het eerste Gentse Art Nouveaugebouw, een woning waar de gevel de directe uitdrukking is van een andere configuratie van de grondplannen. Spijtig genoeg werd deze woning Declacre in 1940 vernield.
Binnen de Art Nouveau-architectuur zijn nog twee andere realisaties te vermelden: de uiterst smalle rijwoning Saint-Cyr van Gustave Strauven uit 1900 aan de Brusselse Ambiorixsquare en de eigen woning met atelier van Paul Cauchie uit 1905 in de Frankenstraat. Bij deze laatste is vooral de ongebruikelijke oplossing voor de toegangspartij opmerkelijk. De voordeur geeft niet rechtstreeks uit op de straat; in een overdekt tussengebied zijn zowel de ramen als de deur aangebracht. Hiermee kon Cauchie tevens de gevel een volledig symmetrische compositie geven.
Voor de meeste historici valt de korte Brusselse Art Nouveau-periode tussen twee data: 1893 en 1902. Het modisch effect blijft echter nazinderen tot aan de Eerste Wereldoorlog. Een grote versobering en rationeel materiaalgebruik krijgen meer en meer de belangstelling bij de nieuwe generatie, een evolutie die reeds is aangezet door Paul Hankar. Het interessantste voorbeeld is de rijwoning met kliniek voor Dr. Van Neck in Sint-Gillis, ontworpen in 1910 door Antoine Pompe.
| |
De landelijke rijwoning
In de reeds geciteerde publikatie van de ASLK uit 1910 zijn een groot aantal voorbeelden van sociale huisvesting te vinden uit verschillende Vlaamse en Waalse gemeenten. Het gaat om gegroepeerde arbeiderswoningen, meestal een rijbebouwing. Een onderzoek naar de varianten die men binnen deze sector van huisvesting heeft bedacht, is nauwelijks voorhanden. Een interessant voorbeeld uit de ASLK-inventaris is een project uit 1902 in Burcht, gerealiseerd door de Antwerpse huisvestingsmaatschappij ‘Vlaamsche Heerd’. Bij deze bebouwing zijn er tussen de woningen lange gangen om de straatzijde te reliëren met de achterzone, een oplossing die niet voorkomt in een stedelijk environnement. De woningen bestaan uit twee delen, vooraan het ‘woonhuis’ met een rationele opbouw van twee kamers en een trapruimte. Een lange gang verbindt de voordeur met een overdekte achterliggende binnenplaats. Achteraan is er een vrijstaand bouwvolume met daarin een WC, een kolenhok, een berging evenals een ruimte om brood te bakken. Gezien de afwezigheid van openbare rioleringen is het WC niet opgenomen in het ‘woonhuis’. De buitenruimte is een ‘Cour’, het idee van een tuin is niet aanwezig. De doorsnede geeft ons de ruimtelijke opzet. De plafondhoogte van de twee belangrijkste kamers is 3,50 meter, een hoogte die niet meer voorkomt in de hedendaagse sociale huisvesting. De slaapkamers aan de straatzijde zijn niet ingewerkt in het dak, waardoor een bergingszolder behouden blijft. Toch sluit dit voorbeeld aan bij een bebouwing met een gesloten stedelijk bouwblok. Het is pas bij het realiseren van de tuinwijken, vooral na 1918, dat het bouwvolume een andere relatie zal krijgen met een groene omgeving.
| |
De rijwoning tijdens het Interbellum
De interessantste realisaties uit de jaren 20 zijn de verschillende tuinwijken. De tuinwijken rond Brussel, zoals Kapelleveld, Cité Moderne en Le Logis-Floréal
| |
| |
Arbeiderswoningen in Burcht 1902
Foto: L. Nagels, Sint Lukasarchief, Brussel
behoren tot het beste van de Belgische architectuur uit het Interbellum. Het gaat om ensembles waarbij de klassieke stadsmorfologie wordt verlaten; het wonen in een groene omgeving aan de periferie van de stad wordt gezien als een maximale verbetering van de leefomgeving voor de arbeidende klasse.
De bouw van tuinwijken is maar een zeer beperkt gedeelte van de bouwproduktie uit het Interbellum. In de steden kent de bouw van flatgebouwen een grote expansie, het woontype met een horizontale planontwikkeling doet definitief haar intrede in de stedelijke ruimte. De vermenging van rijwoningen met flatgebouwen
Flatgebouw Louisalaan in Brussel 1939
Foto: A.A.M., Brussel
resulteert vaak in een schaalbreuk. Door een gebrek aan stedebouwkundige verordeningen worden onze steden voor de eerste maal geconfronteerd met de grote gesloten wachtgevels van de flatgebouwen, een problematiek die reeds in de jaren dertig in vaktijdschriften ter sprake wordt gebracht. Bij de belangrijkste stedelijke uitbreidingen blijft men opteren voor het traditionele stedebouwkundige concept, het aanleggen van straten waarlangs individuele rijwoningen worden opgetrokken. Toch ontstaan uitbreidingen waar een mengvorm aan de basis ligt: zowel rijbebouwing als villabouw krijgen een plaats. Een boeiend voorbeeld hiervan is het Gentse ‘Miljoenenkwartier’, een stadsdeel dat tot stand kwam na het verkavelen van de terreinen van de internationale expositie van
Zes woningen in Antwerpen 1932
Architect Eduard Van Steenbergen
Foto: W. Van Nueten
1913. Een gelijkaardige operatie gebeurde in Antwerpen na de expositie van 1930. Het is dan ook niet toevallig dat juist in deze wijken interessante rijwoningen te vinden zijn uit het Interbellum.
De transformatie van het gesloten bouwblok naar een meer open bebouwing is het basisgegeven bij het geheel van zes woningen gerealiseerd in 1932 door Eduard Van Steenbergen in de Antwerpse Volhardingstraat. Vier ervan zijn gegroepeerd als rijwoningen, de twee andere staan er los van en sluiten aan bij de bebouwing van de twee zijstraten. Hierdoor wordt het groen van de privé-tuinen ook visueel ervaren vanop straat; deze oplossing valt reeds aan te wijzen in de aanleg van de Zurenborgwijk in Berchem. Aan de straatzijde is een gesloten sokkel aangebracht; het woongedeelte is verhoogd niet enkel om bergruimte te voorzien maar ook om het directe inzicht vanop de stoep te vermijden. De vier woningen vooraan bezitten een compositorische eenheid, terwijl de achtergevels allemaal verschillend zijn. De specifieke eisen van elke individuele opdrachtgever komen tot uiting in de achtergevel. Omwille van deze specifieke oplossing werd dit gaaf ensemble in 1988 beschermd als monument.
In deze verkaveling van de Antwerpse tentoonstellingswijk zijn ook een aantal rijwoningen te vinden waarbij het accentueren van de verticale lijn, toch een algemeen fenomeen tijdens deze periode, tot uiting komt. In de rijwoningen, zoals die van architect Jacobs uit 1935 en Eduard Van Steenbergen, wordt de trapzone aangewend om de verticaliteit te benadrukken.
Ook op andere locaties grijpen ontwerpers de gelegenheid te baat om de verticaliteit expliciet te benadrukken. Zo kreeg in 1933 een rijwoning van Walter Vanden Broeck een vermelding in de Van de Ven
| |
| |
Rijwoning in Antwerpen 1935
Architect G. Jacobs
Foto: M. Dubois
Tekening: Y. Malysse & J. Verstraete
architectuurprijs. De benedenverdieping is volledig gesloten, het dominerend element in de gevel is een half cirkelvormig beglaasd volume. Het is niet de circulatie zone maar een variant op een erkeroplossing. Het gesloten karakter van de bovenbouw wordt bekomen door de slaapkamer op de tweede verdieping aan de achterzijde uitzicht te geven op een dakterras. Het streven om de straatzijde te sluiten en de tuinzijde maximaal te openen zal in de loop van de 20ste eeuw nog toenemen.
Een van de interessantste woningen uit het de jaren twintig is het huis met atelier
Rijwoning in Berchem 1932
Architect W. Vanden Broeck
Foto: Architectuur & Urbanisme, nr. 4, 1933
van René Guiette in Antwerpen, ontworpen in 1926 door Le Corbusier. Hier kon hij voor de eerste maal een aantal aspecten van zijn ‘Citrohan’ type aanwenden. Het theoretisch model moest hij echter aan de concrete situatie aanpassen. In het eerste deel van zijn ‘Oeuvre Complète’ schrijft hij in 1929 het volgende: ‘solution toute particulière imposée par les lotissements belges caractérisés par une dimension de 6 m. de façade et une très grande profondeur’. Het is een compacte doosvorm met op de bovenste verdieping een atelier en dakterras. Alhoewel het gaat om een driegevelwoning mag men het beschouwen
| |
| |
‘Citrohan’ woning 1922 Le Corbusier
Basisconcept voor woning Guiette. Alhoewel de perspectieftekening een vrijstaande inplanting weergeeft kan het ontwerp ook bij elkaar worden gebracht als een rijwoning.
als een rijwoning. De openingen in de langse zijgevel zijn secundair ten opzichte van de grote openingen in voor- en achtergevel. Beide bezitten een hoge verticale beglaasde strook, een element dat de uitdrukking is van de inwendige structuur. Hierachter bevindt zich de doorlopende trap, een rechte verbinding tussen de voordeur en de tweede verdieping. Le Corbusier maakt zelfs de vergelijking met de trap naar de hemel uit de film ‘The Kid’ van Charlie Chaplin. Binnen het ruimteconcept van deze woning fungeert deze indrukwekkende trap als bindend element.
Rijwoning met atelier Guiette in Antwerpen 1926
Architect Le Corbusier
Exterieur en doorsnede
Foto: M. Dubois
De bindende stadsreglementering bepaalde niet enkel de materiaalkeuze maar ook de binnenruimte. De benedenverdieping bezit een plafondhoogte van maar liefst 3,50 meter, een hoogte die niet voorkomt in zijn andere realisaties.
Ongeveer gelijktijdig bouwt Eduard Van Steenbergen in 1925 in Berchem zijn eigen woning met atelier. De voordeur staat centraal in de voorgevel. Het idee van een centrale hal vindt men ook in Valentin Vaerwijcks eigen woning in Gent, ontworpen in 1913 en afgewerkt na de Eerste Wereldoorlog. Dat het gaat om een woning
Woning Vaerwijck in Gent 1913-1918. Voor- en achtergevel
Architect Valentin Vaerwijck
Foto: M. Dubois
van een architect valt af te lezen van de beelden die links en rechts van de voordeur zijn aangebracht: zij stellen de verschillende ambachten voor die betrokken zijn bij het bouwen. Wat de typologie betreft, is er een belangrijker element te vermelden. Dit woonhuis is vermoedelijk een van de eerste rijwoningen in Gent waar de achtergevel een bijna evenwaardige compositie en materiaalbehandeling bezit dan de straatgevel. De symmetrische achtergevel vormt een geheel met de tuinaanleg, de vijver en het klein prieeltje achteraan het perceel.
Het oeuvre van Louis-Herman De Koninck is ontegensprekelijk een van de krachtigste uit de jaren 20/30. Bij woning Dotremont uit 1931-1932 in Ukkel is het programma van eisen in feite te groot voor de breedte van het perceel. Hij komt tot een gelijkaardige oplossing als Horta, centraal wordt een hoge ruimte voorzien als hart van de woning. De uitwerking ervan gebeurde met een modernistisch vormvocabularium. Onder andere voor de uitzonderlijke ruimtelijkheid die hier wordt bereikt, werd dit woonhuis beschermd als monument. Wat Brussel betreft, dient zeker ook de eigen woning te worden vermeld van Paul-Amaury Michel uit 1935/1936, een sterk door Le Corbusier geïnspireerd gebouw. De woonkamer bezit een dubbele verdiepingshoogte, een oplossing die niet
| |
| |
Woning Dotremont in Ukkel. 1931-1932. Voorgevel en centrale leefruimte
Architect Louis-Herman De Koninck
Foto: A.A.M., Brussel
vaak voorkomt. Door het grote venster aan de straatzijde kreeg dit werk de naam van ‘maison de verre’.
Niet enkel in het oeuvre van de modernisten zoals Huib Hoste, Gaston Eysselinck, Léon Stynen, Victor Bourgeois, Renaat Braem kan men boeiende rijwoningen aantreffen, ook in het werk van minder gekende architecten zullen er zeker voorbeelden te vinden zijn. Daarom is een grondig onderzoek naar de bouwproduktie meer dan noodzakelijk.
Een van de grootste veranderingen
Rijwoning Verbrugge in Gentbrugge 1934. Straatgevel en grondplannen
Architect Geo Bontinck
Tekening: Y. Malysse & J. Verstraete
Foto: M. Dubois
die zich hebben voorgedaan in de jaren 20/30 is ongetwijfeld het steeds vaker inbrengen van een afzonderlijke ruimte voor de auto. Dit heeft tot gevolg dat de inwendige ordening van het rijhuis ingrijpend wordt aangepast. Waar de bouwlijn samenvalt met de stoep, krijgt de benedenverdieping een gesloten karakter. Wanneer er bij de stedebouwkundige plannen een voortuinzone is voorzien, kan de architect een andere oplossing brengen. Door de garage een halve verdieping onder het straatniveau te brengen blijft er een betere relatie tussen het woongedeelte en de tuin.
Een voorbeeld hiervan is de rijwoning Verbrugge uit 1934, ontworpen door Geo Bontinck. Garage, stookplaats en kelder krijgen een plaats onder het woongedeelte. De grondplannen tonen een aantal specifieke oplossingen binnen de distributies van de functies. De keldertrap
Woning ‘Maisin de verre’ in Brussel 1935-1936
Architect Amaury Michel
Foto: A.A.M., Bruseel
komt uit in een gang die rechtstreeks de hal met de keuken verbindt. De trap naar het slaapniveau vormt een geheel met de woonkamer en is aangebracht boven deze gang naar de keuken. Dit geeft als resultaat dat in de woonkamer zowel de volledige diepte als de breedte van het bouwvolume visueel wordt ervaren.
In een afzonderlijk artikel wordt ingegaan op de evolutie in de verschillende rijwoningen van Gaston Eysselinck.
| |
De verdringing van de rijwoning na 1945
Zoals in de inleiding reeds is benadrukt wordt de periode na de Tweede Wereldoorlog gekenmerkt door een steeds
| |
| |
versnelde ingebruikname van de periferie. Vooral door de mogelijkheden van de individuele mobiliteit worden de verkavelingen met het vrijstaand woonhuis het woonmodel bij uitstek. Dit heeft tot gevolg dat de rijwoning een steeds minder voorkomende ontwerpopdracht wordt voor architecten. Wanneer men het oeuvre bekijkt van hen die juist na 1945 starten, zoals bijvoorbeeld Willy Van der Meeren, Paul Felix of Lucien Engels, dan stelt men vast dat in de jaren vijftig de rijwoning nog geregeld voorkomt. Het is vooral in de jaren zestig dat de grootste verschuiving plaatsvindt. De auto binnen het bouwprogramma wordt een vast gegeven; het ‘bel etage’ type ontstaat en wordt aangewend in stedelijke uitbreidingen. Toch zijn er een aantal ontwerpers die alternatieven zoeken om aan de erg dwingende opdeling binnen het ‘bel etage’-type te ontsnappen.
In 1979 kreeg Luc Schuiten de eerste prijs met een rijwoningontwerp in een wedstrijd georganiseerd door het tijdschrift ‘Architecture Belgium’. De architect vestigde reeds in 1976 de aandacht op zich met een zelf gebouwde ‘ecologische’ woning in Overijse. Zijn ontwerp bezit de titel: ‘Leven en wonen met de zon in de stad’, een pleidooi voor een bio-solaire stadswoning. Hierbij is het plantaardig karakter een belangrijk onderdeel, de voorgevel is zelfs de drager van een weelderige plantengroei. In dit voorstel gaat het in de eerste plaats om de verbetering van de ecologische dimensie bij het gebruik van de woning en niet als een manifest om een halt toe te roepen aan de landelijke bebouwingswoede.
Het is niet de bedoeling een volledige opsomming te brengen van rijwoningen
Ontwerp voor bio-solaire stadswoning 1976
Architect Luc Schuiten
na 1945. In de hierna besproken voorbeelden wordt een accent gelegd op verschillende aspecten. Toch zijn er een aantal realisaties die hier niet zijn opgenomen die toch een vermelding verdienen: de rijwoning Cornelis in Antwerpen van Bob Van Reeth (AWG) met een gevel van Charles Vandenhove, de verbouwing van een 19de-eeuwse rijwoning in Aalst door Pieter De Bruyne, de rijwoning Swinnen in Brussel van Willy Serneels en de eerste rijwoningen van Peter Callebaut, Jan Tanghe, Marcel Molleman, Alfons Hoppenbrauwers, Lucien Engels en Willy Van der Meeren. Ook in het werk van een aantal
Rijwoning in Gent 1987-1989. Maquette
Architect Lieven Dejaeghere
Foto: M. Dubois
jonge ontwerpers vindt men voorbeelden zoals bij Eugeen Liebaut, Kris Mys, Pascal Van der Kelen, Dirk Defraeije en Lieven Dejaeghere.
Rijwoning in Oostende 1963.
Voorgevel en grondplannen.
Architect Jan Tanghe
| |
| |
| |
Voorbeelden van rijwoningen
Het bouwprogramma voorzag op de benedenverdieping een klein kantoor en een expositieruimte. De belangrijkste optie is het introduceren van een centrale buitenruimte, een kleine tuin die ook de mogelijkheid geeft om daglicht binnen te brengen. Het dakterras op de tweede verdieping is een wezenlijk deel van de woning en is bereikbaar via een buitentrap, een verbindingselement dat op een expressieve wijze tot uitdrukking is gebracht in de gevelopbouw. Deze realisatie is een goed voorbeeld van een architectonische benadering die men heeft gecatalogeerd onder het begrip het ‘brutalisme’. Ook organisatorisch wijkt het geheel sterk af van de toenmalige rijwoningbouw; niet enkel wonen en werken worden gecombineerd, ook tuin en terras bevinden zich binnen het bouwvolume. Dat de invloed van Eysselincks eigen woning in Gent uit 1931 voor deze jonge architecten een inspirerend voorbeeld is geweest, ligt voor de hand.
Woning Gardelein
Architect Johan Baele (BARO)
Foto: J. Vandevelde
Woning Goethals in Ledeberg / Gent (1968-1969)
Architecten: Eric Balliu & Johan Baele (BARO)
Ongeveer gelijktijdig wordt rijwoning Gardelein in Sint-Amandsberg gebouwd. Het gevelvlak bezit op de verdiepingen een versnijding waardoor de keuken een hoekraam bezit met een breder
uitzicht op straat. Ook een slaapkamer op de tweede verdieping ziet uit op het inspringend deel. Zoals bij Goethals is het dakterras ontworpen als buitenkamer.
| |
| |
| |
| |
Deze woning illustreert op een overtuigende wijze hoe een complex en zwaar programma van eisen zich kan inpassen in een rijbebouwing. Gevraagd was: een woning met vijf slaapkamers, gecombineerd met een dokterspraktijk, een dubbele garage en berging. Dit alles binnen een perceelsbreedte van 10 meter en met een bouwdiepte variërend van 17 meter op de benedenverdieping tot 12 meter op de verdiepingen. Ook hier toont de doorsnede de onverwachte mogelijkheden die een architect kan aanbrengen. Terwijl de voorgevel maar drie bouwlagen laat vermoeden zijn er in feite vier. In de twee onderste bevindt zich de praktijkruimte, de twee bovenste worden ingenomen door de woning. Het medisch gedeelte krijgt licht via de achtergevel, maar gelijktijdig is een rechtstreeks zicht op de privétuin ontnomen, dit door het bijkomend volume met een speelruimte voor de kinderen. In het woongedeelte zijn de ‘dienende’ functies als keuken, toilet, trappen en berging gegroepeerd in een lange zone, evenwijdig met de open eet- en zitruimte. Een klein gedeelte van de woonkamer heeft een dubbele verdiepingshoogte. In het verlengde van de zitruimte is er een groot dakterras. Een spiltrap maakt de verbinding met de tuin. Bovenaan zijn er vijf kamers, waarvan er twee uitgeven op een dakterras. Vanop dit terras heeft men een zicht op de tuin via de vide van de zitruimte. De strakheid van de gevels en de grondplannen laat niets vermoeden van de boeiende ruimtelijkheid.
Deze rijwoning bevindt zich juist naast woning Leysen en bezit eveneens een uitgesproken strenge gevelcompositie. Enkel de eerste verdieping bezit een beglazing over de volledige breedte van het perceel. Vergelijkt men de grondplannen met de vorige woning dan stelt men niet enkel vast dat het om een minder zwaar programma gaat, maar ook dat de uitgangspunten van Neefs om een ruimte te structureren compleet anders zijn. Zoals in veel van zijn andere realisaties zoekt hij naar een grote ‘rationele plasticiteit’. Alles begint met een correcte plaatsing van de schuine trap. Dit verbindend element rangschikt de andere ruimtes harmonieus waardoor als het ware de dringende evenwijdige mandelige muren worden ontkracht. De compositie van de achtergevel versterkt nog deze betrachting om de vernieuwde mogelijkheden van de rijwoning te onderzoeken.
Woning Leysen in Turnhout (1968)
Architect: Lou Jansen
(i.s.m. Rudy Schiltz)
Rijwoning Criekemans (links) en woning Leysen (rechts) in Turnhout
Woning Criekemans in Turnhout (1972)
Architect: Paul Neefs
Tekeningen: Y. De Bont
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De strengheid waarmee deze woning zich aan de straatzijde toont laat niets los van de intrinsieke waarde van het concept. In de gesloten sokkel is enkel een opening voor een garage en de hal. De bovenbouw is een beglaasde structuur over de volledige breedte van het perceel. De voorzijde heeft een noordoriëntatie wat toeliet de beglaasde serre aan te brengen. Als vertrekpunt grepen de ontwerpers terug naar het idee van een ‘zomer’ en ‘winter’ huis. Het ‘winter’ gedeelte op de eerste verdieping is de afsluitbare centrale zone; van de lente tot de herfst fungeert de gehele eerste verdieping als woonkamer. Het concept van de veranda met veel planten, een groene kamer, is hier op een zeer originele manier geïnterpreteerd. De slaapkamers zijn bereikbaar via een spiltrap in deze beglaasde veranda. In het verlengde van de slaapkamers is er een dakterras met een zuidoriëntatie. Met deze woning tonen de architecten dat een kwalitatieve rijwoning zelfs niet meer terreinoppervlakte nodig heeft dan deze ingenomen door de bouwmassa.
Op zich een minimale ingreep met een grote repercussie op de beleving van het interieur. Het bestaande woonhuis bezit per verdieping een kamer aan de
Woning in Gent (1986)
Architect: William Lievens (bureau NERO)
Woning Somers in Hove (1979)
Architecten: Walter Steenhoudt & Bert Robaye
Foto: M. Dubois
Verdieping 1 - halfopen bebouwing somers
1. Winterwoonkamer
2. Uitbreiding woonkamer tussenseizoen
3. Zomerverblijf-serre
4. Tussenzone 5. Buitenterras
straat- en een aan de tuinzijde. De trap naar de verdiepingen zit ingesloten tussen deze twee ruimtes, evenwijdig aan de voorgevel. De ingreep bestaat erin de trap visueel te betrekken bij de kamers. Afwisselend per verdieping werd een muur weggenomen en vervangen door een volledig beglaasde wand. In de nok van het dak is een nieuwe lichtkoepel aangebracht. Met deze ingrepen blijft de bestaande ordening behouden, maar krijgt het interieur gelijktijdig een nieuwe ruimtelijkheid. Een donkere woning met een erg beklemmende trapruimte krijgt nieuwe mogelijkheden voor de toekomst.
Axonometrische tekening
Tekening: Bart Oers
Foto: St.-Domelounksen
| |
| |
De sobere straatgevel laat niets vermoeden van de onverwachte ruimtelijke configuratie. Op een smal perceel moest zowel plaats worden voorzien voor een dokterspraktijk als voor een bijhorende woning. Dit zwaar programma van eisen dwong Beel ertoe het bouwvolume op te spitsen in twee delen. Zoals bij Horta's Tasselhuis is er een voorhuis en een achterhuis, dit om voldoende daglicht op de benedenverdieping te laten binnenvallen. In plaats van een centrale lichtkoepel kiest Beel voor een open versnijding van de bouwmassa. Beide delen van het huis zijn met elkaar verbonden door middel van een doorlopende verticale gekleurde wand met daarin perforaties. Het is vooral de perspectieftekening die het concept duidelijk maakt. Door de verdeling tussen zit en eetruimte ontstaan boeiende diagonale doorzichten, binnen- en buitenruimtes gaan op fluïde wijze in elkaar over. Tevens blijft de visuele relatie van het woongedeelte op de eerste verdieping met de tuin behouden.
Foto: M. Dubois & B. Meuwissen
Woning Leuridan in Mortsel (1988-1990)
Architect: Stéphane Beel
1. Garage
2. Wachtruimte
3. Spreekruimte
4. Woonverdieping
5. Kleedruimte
6. Logeerkamer
7. Ouderslaapkamer
Begane grond
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Een vergeten woontype
Binnen ons rijk historisch patrimonium is er een woningtype waarvoor de belangstelling uiterst gering is, laat staan dat wij de potenties ervan inzien. De buitenlandse toeristen staan er in bewondering voor, zowel omwille van de stedebouwkundige als de architectonische aspecten. Het zijn de begijnhoven, eilanden van rust in onze steden met een andere morfologie dan de rest van het urbaan weefsel. Deze identiteiten bezitten vaak een reeks woningen die men kan omschrijven als het ‘begijnhoftype’. Zij bezitten een langse planvorm, dit in tegenstelling tot de rijwoning die in de diepte is ontwikkeld. Daardoor is er maar één gevel, een achtergevel is afwezig. Dit type bezit vaak een brede voortuin, afgesloten van de straat door een hoge muur. De begijnhoven van Brugge, Kortrijk, Gent en andere steden tonen ons een boeiende oplossing voor het stedelijk, compact wonen.
Het begijnhoftype kan men beschouwen als een variant van de ‘patiowoning’. Bij dit type behoort een buitenruimte tot het bouwvolume, een organisatievorm van de menselijke habitat die wij reeds kennen vanuit de Romeinse bouwkunst.
Het idee van de patiowoning krijgt in de jaren dertig bij de modernisten belangstelling vooral als gevolg van de verschillende ontwerpen die de wereldbefaamde Duitse architect Ludwig Mies van der Rohe maakt en ook publiceert. Het is pas na 1950 dat het idee van de patio haar volle ontplooiing krijgt. Het is onder andere door de publikatie van architect Louis Serts eigen woning in Cambridge (USA) uit 1958 dat in Europa veel ontwerpers vaker de patio introduceren in hun ontwerpen. De sterke economische groei van de jaren zestig vertaalt zich in een spectaculaire toename van de bewoonbare oppervlakte. Bij het moderne huis met een horizontale distributie en met een plat dak, leverde dit problemen op qua lichtinbreng. De patio geeft hiervoor een pasklare oplossing. De patiovilla is dan ook een fenomeen uit de jaren zestig, een evolutie die tot op heden niet eens is bestudeerd. Een aantal interessante voorbeelden vindt men rond Turnhout, woningen ontworpen in de jaren zestig door Vanhout & Schellekens, Lou Jansen en Eugène Wauters. Ook in de eigen woning van architect Michel Vander Elst in Kapellen is een buitenruimte het hart van de woning. Misschien wel de interessantste toepassing ervan toont ons woning Leclercq in Leuven uit 1962. Hier gebruikt Van der Meeren het hoogteverschil in het bouwterrein om de patio aan een zijde met de rest van de tuin te verbinden. Onderaan heeft het grondplan een U-vorm, op de verdieping is het een vierkant. Deze oplossing bezit affiniteiten met de wijze waarop Le Corbusier de binnentuinen in zijn La Tourette klooster onder een bouwvolume laat doorlopen. Een recent voorbeeld waar de buitenpatio op een interessante ruimtelijke wijze is benut vindt men in een villa van architect Xaveer De Geyter in Brasschaat, een werk dat ook is opgenomen in het boek van Geert Bekaert betreffende de architectuur in België van 1945 tot heden.
Welke de mogelijkheden van een begijnhofhuis zijn toont Bob Van Reeth op een overtuigende wijze in Mechelen. In 1970 verbouwt hij een 17de-eeuwse begijnhofwoning en toont hij de potenties aan van dit type. De nieuwe trapruimte bezit affiniteiten met de piranesische dimensie van Horta's trappenhuizen. Het is zeker niet toevallig dat op de kaft van het tijdschrift Environnement (nr.3/1971), de trap van Horta's eigen woning geplaatst is naast deze van Van Reeth. De ontdekking van Horta's oeuvre is van cruciaal belang geweest voor Van Reeths denken. Hij benadrukt steeds dat Horta hem de kracht van de structuur heeft geopenbaard. Deze intelligente verbouwing bleef een unicum en kreeg geen vervolg in een meer theoretische beschouwing om dit type aan te wenden als stedelijke habitatvorm.
Het idee van een herinterpretatie van de mogelijkheden van het begijnhoftype lag aan de basis van een ontwerpoefening gegeven aan het Hoger Architectuurinstituut Sint-Lukas in Gent tijdens het acedemiejaar 94-95. De studenten kregen de opdracht om binnen een ommuurd
Het begijnhoftype als uitgangspunt
Ontwerpoefening Hoger
Architectuurinstituut Sint-Lukas Gent Tweede architectuur / Academiejaar 1994-1995
terrein van 18 × 12 meter een woning met verdieping te ontwerpen die tevens een variant is op het begijnhoftype. Door het naast elkaar en het rug aan rug plaatsen van de verschillende individuele ontwerpen ontstaat een zeer compacte bebouwing met een zeer gedifferentieerd beeld. Het idee van deze oefening sluit ook aan bij Rem Koolhaas' wedstrijdontwerp uit 1980 voor Berlijn, een compacte laagbouw als variant op Van der Rohes zoektocht naar het ‘Hofhaus’-type. Dit ontwerponderzoek loopt verder tijdens het academiejaar 95-96.
Deze ontwerpopgave past in een onderzoek om binnen een stedelijke context de bebouwing te heroriënteren, een taak die het architectuuronderwijs absoluut op zich moet nemen. Op grote, vrijgekomen terreinen in de stad wordt vanuit een kortzichtige visie vaak gekozen voor een landelijke verkaveling; de nieuwbouw in de Machariuswijk in Gent uit het begin van de jaren negentig is hiervan het meest schrijnend voorbeeld. Afgedankte industriegronden geven ons echter de mogelijkheid een andere bebouwingswijze te realiseren, waarbij de traditionele rijwoning opnieuw een plaats kan krijgen. Te vaak wordt het flatgebouw gezien als het uitsluitend haalbare woontype voor de steden. Wie voeling met de bodem wil behouden, wie een klein tuintje wil hebben moet maar verhuizen naar verkavelingen aan de periferie van onze steden. Deze radicale opsplitsing in bebouwingsmogelijkheden moet worden gecorrigeerd en dit ten voordele van de toekomstige leefbaarheid van onze steden.
| |
| |
| |
Het huis van de toekomst?
Begin 1995 opende in Vilvoorde ‘Huis van de Toekomst’ haar deuren en dit met veel medialawaai. Volgens de architect-initiatiefnemer heeft Vlaanderen eindelijk zijn modelwoning voor het jaar 2000, een creatie die de titel meekreeg ‘Living Tomorrow’. Het is een het post-modernistische uitspatting, een opzichtig bouwsel met de pretentie architectuur te willen zijn. In feite is het een opgepepte showroom voor allerlei producenten, van rioleringsbuizen tot badkamers, een goed bedachte mercantiele onderneming die inhoudelijk niets bijdraagt tot een reflectie op het wonen. Dat de nieuwe technische ontwikkelingen, zoals de domotica, een plaats zullen krijgen in de woning, ligt voor de hand. Daarom hoeft men nog niet zo'n opzichtig gedrocht neer te poten nabij een afrit van de Brusselse Ring. Wat de gehele onderneming zo schijnheilig maakt is dat men aan de burger een vals beeld voorhoudt; deze pompeuze villa wordt gepresenteerd als het toekomstmodel voor de woningbouw op onze Vlaamse bodem. Pijnlijk is echter dat de overheid dergelijke commerciële initiatieven patroneert, terwijl onderzoek naar alternatieve mogelijkheden nooit enige kansen krijgen.
Het is niet de taak van de overheid om een showroom te steunen, haar opdracht ligt in het stimuleren en het aanbrengen van correcties bij bestaande initiatieven. De V.Z.W. ‘Vlaanderen Bouwt’ realiseerde in de voorbije tien jaar vijf modelverkavelingen, alle los van een stedelijke context. De voorstellen van compacte bebouwing in de wijk Papeye in Aalbeke waren gedoemd om niet gerealiseerd te worden. Bij de laatste editie, het kijkdorp in Lebbeke, was er echter reeds een verschuiving waar te nemen. De rijwoningen ontworpen door de architecten François &
Vilvoorde
Het Huis van de Toekomst?
Architect F. Beliën.
Rijwoning in ‘fermette’ stijl in Hoevenen
Foto: M. Dubois
Mot Ponette en Hugo Koch tonen een opening naar iets anders. Toch moet dit initiatief bij hoogdringend worden bijgestuurd. Indien de overheid werk wil maken van een stimulerend stedelijk beleid moet de volgende locatie voor ‘Vlaanderen Bouwt’ binnen een stedelijk gebied liggen. In plaats van alles in handen te geven van bouwpromotoren kunnen de overheid en de V.Z.W. ‘Vlaanderen Bouwt’ op zoek gaan naar architecten die reeds enige voeling hebben met compacte bebouwingswijzen.
Zoals in de inleiding reeds is benadrukt moeten wij ons dringend vragen stellen op welke wijze de woningbouw in Vlaanderen zich kan en moet ontwikkelen. Het Structuurplan Vlaanderen drukt ons zonder omwegen op de essentie van de problematiek. Gaan wij verder met verkavelen, het opsouperen van de beschikbare ruimte, het stimuleren van de villabouw? Willen wij verder de komende generaties hypothekeren die niet meer in staat zullen zijn om het onderhoud van de uitdeinende infrastructuur te betalen. Als gevolg van diverse factoren komt het burgerlijk ideaal van de landelijke woning onder druk te staan, is het ‘huisje met het tuintje’ aan grondige herziening toe. Ofwel blijft alles gelijk en dit onder de druk van de villaproducenten en de bouwindustrie op het beleid.
Het is de taak van onze politici om deze problematiek niet te ontwijken, maar fundamenteel te bespreken. Welke politicus neemt het initiatief om in de Vlaamse Raad een intellectueel debat te starten waarbij de relatie tussen Structuurplan en een toekomstvisie op de huisvesting aan de orde komt? Dit is pas dienstbetoon, ditmaal voor de volledige Vlaamse bevolking!
De huisvestingsmaatschappijen en privé-investeerders moet men stimuleren om aangeboden woningtypes beter te laten aansluiten met maatschappelijke evoluties, zoals de uitdunning van de gezinssamenstelling, de toename van alleenwonenden en de bejaarden. De wijze waarop vandaag overal sinjoriën worden opgetrokken en dit zonder enige vorm van fundamenteel onderzoek naar de mogelijkheden van een dergelijk bewoningstype, toont dat nieuwe uitdagingen die in een samenleving ontstaan louter vanuit een pragmatische invalshoek worden benaderd. Om bijvoorbeeld de bouw van rijwoningen te bevorderen moet er in eerste instantie helderheid komen in een aantal juridische aspecten bij de muuroverdracht. Ook moet men aanpassing bepleiten van de huidige akoestische en thermische normen. Om de compacte bebouwingswijze te activeren zal de overheid op een kordate wijze initiatieven
Rijwoning Recto-Verso in Sint Agatha Berchem
Architect Martine De Maeseneer en Dirk Van den Brande Perspectieftekening
| |
| |
moeten nemen op fiscaal vlak. Om het verkavelingssyndroom in te dijken zal een overheidsvisie een absolute noodzaak zijn. Een ding is zeker, een kwalitatieve toekomst voor de woningbouw ligt zeker niet in Vilvoorde!
Rijwoning te Antwerpen
Bob Van Reeth Gevel Charles Vandenhove Foto: G. Van der Vlugt
| |
Bibliografie
R. Tijs, Tot Cieraet deser Stadt / Bouwtrant en bouwbeleid te Antwerpen van de middeleeuwen tot heden, Antwerpen, 1993. |
F. Strauven, Jos. Bascourt 1863-1927 / Art Nouveau in Antwerpen, Brussel, 1993. |
R. De Meyer, G. Bekaert, Architectuurgids Art Nouveau in België, Antwerpen, 1989. |
Fr. Dierkens-Aubry, J. Vandenbreeden, Art Nouveau in België, Architectuur & Interieurs, Tielt, 1991. |
P. & Fr. Loze, België Art Nouveau, Van Victor Horta tot Antoine Pompe, Gent, 1991. |
F. Loyer, Paul Hankar, Dix ans d'Art Nouveau, Ten years of Art Nouveau, Brussel, 1991 |
F. Loyer, J. Delhaye, Victor Horta, Hôtel Tassel 1893-1895, Brussel, 1986 |
F. Strauven, Horta en het anarchisme, in: Wonen / TABK, nr.7, 1981. |
M. Dubois, Het eerste Art Nouveau gebouw in Gent, Woning Delacre van architect Octave Van Rysselberghe 1897, in: Jaarboek Hoger Architectuurinstituut Sint Lucas 1992-1993, Gent, 1993. |
P. Puttemans, Moderne Bouwkunst in België, Brussel, 1975. |
G. Baines, E. Spitaels, Le Corbusier te Antwerpen: de woning Guiette, Antwerpen, 1987. |
M. Smets, Huib Hoste voorvechter van een vernieuwde architectuur, Brussel, 1972. |
Fr. Strauven, Renaat Braem - architect, Brussel, 1983. |
R.L. Delevoy, M. Culot, L.H. De Koninck architecte, Brussel, 1980. |
M. Dubois, Architect Gaston Eysselinck / Zijn werk te Oostende 1945-1953, Oostende, 1986. |
L. Meganck, N. Poulain, A. Demey, Het Miljoenenkwartier: een Gentse woonwijk uit het Interbellum, Gent, 1995. |
G. Bekaert, Fr. Strauven, Bouwen in België 1945-1970, Brussel, 1971. |
M. Dubois, Van stad tot regio, van rijwoning tot villa, in: Gent & Architectuur, Brugge, 1985 |
M. De Kooninck (red.), Architectuur als Buur / Panorama van Gent en omstreken 1968-1988, Turnhout, 1988. |
M. Dubois, Jonge architecten in Vlaanderen, Gent, 1990 |
M. Dubois, Belgio: Architettura, gli ultimi vent'anni, Milano, 1993. |
G. Bekaert, Hedendaagse architectuur in België, Tielt, 1995. |
M. De Kooning, L. Pleysier, Paul Neefs, Moerkerke, 1991. |
M. De Kooning, Willy Van der Meeren, Mechelen, 1993. |
M. De Kooning, Lucien Engels, Mechelen, 1994. |
G.P. de Bosscheyde, P. Debrabander, e.a., Konfrontaties in Moderne Architectuur, een ‘promenade’ in en rond Kortrijk, Kortrijk, 1990. |
L. Verpoest, J. Apers, Ph. Laporta, Hedendaagse architectuur in Vlaams-Brabant, Leuven, 1991. |
Y. De Bont, 100 jaar wonen in Turnhout / Architectuur van 1895 tot 1995, Zellik, 1995. |
T. Eyckerman, Gids voor Moderne Architectuur Antwerpen, Turnhout, 1989. |
L. Vanmuysen, L. Coolen, Fr. Strauven, Architectuurwijzer, Hasselt, 1992. |
R. Steyaert, G. Plomteux, A. Malliet, Architectuurgids Antwerpen, Turnhout, 1993. |
J. Aron, P. Burniat, P. Puttemans, Moderne architectuurgids Brussel en omgeving 1890-1990, Brussel, 1990. |
L. Deleu, J. Schreurs, P. Goditiabois, Architectuur in de Provincie / realisaties in Oost-Vlaanderen, Gent, 1993. |
D. Laporte, Architectuurgids Gent, Turnhout, 1994. |
Jaarboek Architectuur Vlaanderen, Brussel, 1994. |
Tijdschrift A Plus Architectuur, nr.98, 1988. |
Themanummer: Rijhuizen
|
|