Detail van het schilderij ‘Kanselier Rolin in aanbidding voor O.-L.-Vrouw met Jezus’ van Jan van Eyck in het Louvre, ca. 1437. De heer draagt een vrij gedrapeerde kaproen met schoudermantel in de nek neervallend (foto: Parijs, Louvre).
en vervolgens in de nek of langs de wangen in plooien neervallen. Men kon ook het manteltje zorgvuldig in een aantal plooien boven op het hoofd schikken en waaieryormig laten uitstaan. Om de, soms heel kunstig gedrapeerde, textiel op zijn plaats te houden gebruikte men de lamfer die men een aantal keren om het hoofd kon winden. Tot welk indrukwekkend resultaat het vrij draperen van een grote kaproen kon leiden ziet men op het wereldberoemde portret van een man, in 1433 door Jan van Eyck op paneel geschilderd. De beeldende kunst levert trouwens tal van voorbeelden van mannen, getooid met dergelijke kaproenen die, geheel ten onrechte, soms als ‘tulbanden’ bestempeld worden. Uit de afbeeldingen blijkt ook duidelijk dat het dragen van de gedrapeerde kaproen vanaf de jaren dertig van de 15de eeuw reeds volledig ingeburgerd was bij mannen uit alle rangen van de maatschappij.
Dit populaire hoofddeksel bezat echter een relatief groot nadeel: bij het opzetten moest de kaproen telkens opnieuw in de vorm gebracht worden. Werd dit ervaren als te tijdrovend of vormde het enkel een element van ongemak? In elk geval zien we kort na 1430 een vernuftige verandering in de opmaak van de kaproen. Iemand was op het idee gekomen ze vooraf te fatsoeneren, zodat ze als een hoed opgezet en afgenomen kon worden. Of deze vondst moet toegeschreven worden aan een sceppere of kleermaker uit de stedelijke ambachtsgilden of aan een tailleur uit het personeel van de hertog zal wel nooit kunnen uitgemaakt worden. De chapperon à bourrelet of rolcapruyn zou echter zeer snel een groot succes kennen, niet enkel in Vlaanderen maar in geheel West-Europa.
Zoals men kan zien op het portret van Filips de Goede is het voornaamste deel van de rolkaproen de rol of ring die perfect op het hoofd past. Die rol kan overigens breder of smaller zijn en al dan niet met een juweel versierd. Om de bol van de hoed te vormen naaide men aan de binnenzijde van de rol een lap stof die in een bestudeerd plooienspel naast het gelaat neerviel of koket naar achter stond gericht. Dit onderdeel van de rolkaproen, het oorspronkelijke schoudermanteltje, wordt in de middeleeuwse (Franse) teksten
patte of
coquille genoemd.
Detail van het portret van Lodewijk van Gruuthuse, in het boek ‘Statuten van de Orde van het Gulden Vlies’ in de Kon. Bibliotheek van Den Haag (foto: Brugge, Vrienden van de Musea).
De extreem lange lamfer, aangeduid als
cornette, komt te voorschijn aan de tegenovergestelde zijde van de rol. Hij kon gewoon voor de borst naar beneden vallen, los over de schouder geslagen worden ofwel als kinband fungeren.
Het valt geenszins te ontkennen dat de vooraf gefatsoeneerde rolkaproen een zwierige elegantie en zelfs een geraffineerde nonchalance kon suggereren. Vrij snel immers na de uitvinding van deze ‘kaproenhoed’ liet men het hoofddeksel over de schouder hangen: de hoed op de rug en de lamfer aan de voorzijde van het lichaam. Meestal bedekte men alsnog het hoofd met een kleine bonnet. Aldus werd de rolkaproen een sierlijk accessoire, vooral bij jonge mannen. Oudere mannen zetten soms de hoed naar achter op het hoofd of lieten hem in de nek zakken. Deze nieuwe, in Vlaanderen ontstane creatie, moet zeer in de smaak gevallen zijn van Filips de Goede. Men zou haast kunnen stellen dat de rolkaproen, die hij uitsluitend in zwarte kleur droeg, zowat zijn persoonlijk attribuut is geworden. Vanaf kort na 1430 zijn voorstellingen van de hertog, met zijn karakteristieke hoed getooid, in groten getale te vinden in de verluchting van de manuscripten uit zijn eigen bibliotheek. Terwijl rond 1470 de rolkaproen uit het kledingbeeld verdween namen uitgerekend dan de ridders van het Gulden Vlies een karmozijnrode rolcapruyn als vast onderdeel van hun staatsiegewaad. Het is wel heel verleidelijk hierin een hommage te zien aan de inmiddels overleden stichter van de orde, van wie de beeltenis zonder de ‘kaproenhoed’ op het hoofd haast niet denkbaar was.
Ten slotte nog dit: expliciet en met klem dient gezegd te worden dat de hoed van de hertog geenszins een ‘typisch Bourgondisch’ hoofddeksel is, in weerwil van wat alle handboeken over kostuumgeschiedenis lichtvaardig beweren. Immers, niet in Bourgondië maar in ‘de landen van herwaarts over’ waren in de 15de eeuw de creatieve centra gelegen. De ‘grote hertog van het Westen’ zou zich aldaar ook bij voorkeur ophouden. Binnen het subtiele spel van wederzijdse invloeden in het vestimentaire domein boekt Vlaanderen duidelijk de absolute winst.