| |
| |
| |
De ontluikende boekdrukkunst in Brugge
(ca. 1474-1484): William Caxton, Colard Mansion en Jan Brito
Marc Goetinck
Drie grote namen domineren het verhaal van de vroege drukkunst in Brugge in de 15de eeuw: Caxton, Mansion en Brito. Respectievelijk afkomstig uit het graafschap Kent (Engeland), Picardië en het hertogdom Bretagne (Frankrijk), voegden zij aan de geschiedenis van de aloude Zwinstad een niet te veronachtzamen luik toe.
| |
Colard Mansion
Het Venetië van het Noorden mag zich er op beroemen de ‘most famous, brilliant and mysterious figure in the bibliographical history of Flanders’ (cf. catalogus Veiling Bute, Londen, 1983) binnen zijn muren te hebben geherbergd. Colard Mansion muntte niet enkel uit als scribent-kalligraaf van luxueuze, vaak verluchte handschriften, maar hij was tevens de meest produktieve uitgever-drukker van prachtige incunabelen. Zijn laatst uitgegeven incunabel was een geïllustreerde ediditie van Ovidius' ‘Metamorfosen’, voltooid in mei 1484. Tussen mei (laatste nawijsbare drukkersactiviteit) en 9 september 1484 heeft Mansion, vermoedelijk om financiële redenen, Brugge de rug toegekeerd. Het Sint-Donaaskapittel, tot dan toe verhuurder van een pand aan Colard Mansion, slaagde er blijkbaar niet in de achterstallige huur te innen, waardoor de gemandateerde ontvanger zich genoodzaakt zag in de marge
Aanvangsillustratie in Mansions Boccaccio-editie van de ‘Ruyne des nobles hommes et femmes’, gedrukt te Brugge in 1476.
het veelbetekenende ‘Colardus mansion profugit’ te noteren (cf. Carton, 1848, 36).
In een in 1925 gepubliceerde studie heeft H. Michel, stadsbibliothecaris van Amiens, een pleidooi gehouden voor het aloude centrum van Picardië als bakermat én vluchtheuvel van Mansion. Volgens Mansions biograaf heeft de onfortuinlijke drukker na zijn vertrek uit Brugge nog een niet onaanzienlijke rol gespeeld in het boekbedrijf van Noord-Frankrijk (o.m. Abbeville).
In de internationale wereld van het boek staat Mansion genotuleerd als de pionier in het toepassen van de diepdruktechniek - zij het dan slechts indirect - bij het opluisteren van een incunabel, de Brugse Boccace die als eerste de rij opende van de Franse Boccaccio-vertalingen, waarvan de Parijse drukker Antoine Vérard tussen 1484 en 1499 zes edities voor zijn rekening nam. Met Mansions ‘Ovide Moralisé’, voltooid in mei A.D. 1484, wordt een schitterend decennium van druktechnisch en artistiek experiment definitief afgesloten. Verlucht met niet minder dan 34 prachtige houtsneden en gezet in een aristocratisch lettertype geldt deze incunabel met zijn 386 bladen als zijn meesterwerk.
Voor de iconografische achtergrond van deze 34 houtsneden raadplege men de studie van M.D. Henkel, daterend uit 1922, maar nog steeds niet vervangen. Van alle ingrepen die Mansion zich als compilator en vertaler veroorloofde, is het autobiografisch gekleurde ‘exempel van de gevelde eik’ ongetwijfeld het meest in het oog springende hoofdstuk, dat bovendien begeleid wordt door een merkwaardige houtsnede. In Antwerpen, in de tuin van de Sint-Michielsabdij, hadden een aantal figuren zich rond een gevelde eik verzameld: een varkenshoeder, een pijlenmaker, een hoefsmid, een scheepstimmerman..., ‘en ik’, zo vervolgt Mansion, ‘die iedereen zijn voordeel zag doen aan deze eik, vergat ook mezelf niet; ik verzamelde de galappels om er inkt van te maken’. Met deze inkt zou hij zijn boek ‘schrijven’, om het daarna op de pers te leggen.
Wellicht belangrijk om te vermelden is het feit dat in deze Antwerpse abdij Isabella van Bourbon, de tweede vrouw van hertog Karel de Stoute, overleed (1465) en er begraven werd. In 1476 had Mansion reeds zijn ‘Ruyne des nobles hommes et femmes’ (289 bladen), uit het Latijn (= Boccaccio, De Casibus...) vertaald door Laurent de Premierfait, in het licht gegeven. Bij deze incunabel was aan het begin van elk van de negen hoofdstukken een blanco ruimte opengelaten voor de illustratie (eventueel miniaturen of in dit geval vooraf gedrukte prenten!). De ‘Ruyne...’, die in het colofon het jaartal 1476 draagt, is het oudste gedateerde, gedrukte boek dat in Brugge van de pers kwam. Het bevat geen miniaturen, in tegenstelling tot wat men zou verwachten, maar afzonderlijk gedrukte en daarna ingekleefde burijngravures, 8 of 9 in totaal, met een uitgesproken Brugs karakter. Het komt ons voor dat deze illustrator gewerkt heeft naar tekeningen van de zgn. Meester van het Dresdens Getijdenboek, die geregeld handschriften voor abt Jan Crabbe verluchtte.
Van de ‘Ruyne...’ kan men geïllustreerde exemplaren aantref- | |
| |
fen in de bibliotheken van Amiens (Stadsbibliotheek), Boston (Museum of Fine Arts) en Göttingen (Universiteitsbibliotheek). Het laatst genoemde exemplaar van de ‘Ruyne...’ werd na W.O. II met officiële toestemming verkocht en belandde o.m. in de verzameling O. Schäfer. De erg ingewikkelde druken illustratiegeschiedenis van de ‘Ruyne...’ inspireerde boekhistoricus G. Colin tot de treffende typering van Mansion als een ‘scribent, verdwaald in de drukkerswereld’ (1973, p. 221).
Mansions lijvige Bocacce werd voorafgegaan door de ‘Jardin de dévotion’ (29 bladen), een parel van typografie met een aan de beste kalligrafie van zijn tijd ontleende letter. Het betreft hier het eerste, op eigen kracht en risico gedrukte werk van Colard Mansion, gerealiseerd nog voor 1476 (cf. het jaartal achterin het colofon van de ‘Ruyne...’). Niet zonder fierheid luidde Mansions allereerste colofon ‘Primum opus impressum per Colardum mansion. Brugis Laudetur omnipotens’.
| |
William Caxton
In de zomer van 1476 verruilde William Caxton de Zwinstad voor Westminster/Londen, waar hij zijn drukkersactiviteiten uiterst professioneel wist uit te bouwen, getuige daarvan de ruim 100 verschillende edities die er voor 1491 het licht zagen. Ongetwijfeld had zijn vertrek een directe weerslag op de verdere ontwikkeling van de boekdrukkunst te Brugge. Meer bepaald kan men zich afvragen in hoeverre deze gebeurtenis de relatie Mansion-Brito kan beïnvloed hebben. Hoewel Caxton nooit lid van het Librariërsgild in Brugge is geweest, mag hij toch als uitgever van boeken worden bestempeld. Dat hij, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Mansion en Brito, wellicht niet zelf de drukdegel hanteerde, doet niets af van zijn betekenis als boekdrukker, zowel voor onze gewesten als voor Engeland.
Van cruciaal belang lijkt ons de Vlaams (Brugs) - Engelse as, waarnaar weinig onderzoek werd verricht. Vermeldenswaard is alleszins dat Caxton, eens hij zich in Westminster gevestigd had, naast een nieuwe letter (type 3 vanaf 1479) nog het Brugse type 2 gedurende ruim twee jaar bleef gebruiken.
Aldus wordt het begrijpelijk dat een aantal Caxton-drukken uit de (weinig bestudeerde) Brugse periode bij vergissing aan Westminster werden toebedeeld. Om deze problematiek te verduidelijken willen wij de aandacht vestigen op een gedrukte Horae-editie (Latijnse getijden) (Pierpont Morgan Library, New York), eind 1976-begin 1977 tentoongesteld te Londen (British Library) ter gelegenheid van de Caxton-herdenking (nr. 25, afb. p. 41). Deze zeldzame incunabel, gedrukt in het van oorsprong Brugse, zgn. lettertype 2, wordt bestempeld als ‘Westminster, tussen 1476-1478’. Merkwaardig genoeg suggereren de auteurs van de begeleidende catalogusnotitie, in strijd met de eerder aangegeven identificatie, dat de ‘Horae’ in Brugge werd vervaardigd. Ter versterking van deze hypothese wordt nog aangestipt dat zowel de rubricering als de marginale decoratie een Vlaamse hand verraden. Dat niettemin, ook in het bijschrift van de fotografische reproduktie (aanvangspagina van het dodenvigilie) een datering omstreeks 1476-1478 vooropgesteld werd, dient vanuit wetenschappelijk oogpunt ten strengste afgekeurd te worden.
In de regel bleven Engelse incunabelen steeds onversierd, in tegenstelling tot bijv. een aantal Mansion-drukken. Dat het exemplaar van de Horae-editie, bewaard in New York, eventueel in drie opeenvolgende stadia gerealiseerd zou kunnen zijn (Westminster: drukken; Brugge: rubriceren en versieren; Engeland: verkoop), lijkt een op maat gesneden redenering om deze incunabel voor Westminster te behouden. Ook de andere veronderstelling - een Vlaams illuminator werkzaam in Engeland (Westminster?) - kan onze instemming niet wegdragen. Daarvoor schijnen ons de twee aangehaalde mogelijkheden nauwelijks verenigbaar met het sobere uitgeversimago van een rationeel ingesteld iemand als William Caxton. Zonder aarzelen mogen wij derhalve dit liturgisch kleinood aan Brugge toeschrijven!
Het gebruikte lettertype van deze Horae-editie is overigens identiek aan dat van het ‘Cordiale Quattor Novissorum (de Vier Uitersten)’, gedrukt in Caxtons officina voor of in 1476. Naast deze Franse tekst kan ook de Latijnse ‘Propositio’ van John Russell, ambassadeur namens Edward IV van Engeland, als een Brugse incunabel worden aangezien. In februari 1470 (n. st.) sprak Russell in Gent zijn befaamde rede (‘propositio’) uit namens koning Edward IV, die zijn schoonbroer Karel de Stoute graag wilde opnemen in de Orde van de Kouseband. Voor de boekhistorie en meer speciaal voor wat het aspect van de incunabeldistributie in onze gewesten betreft, verdient een handgeschreven nota in een incunabel van Fust en Schöffer (Cambridge, Universiteitsbibliotheek) onze bijzondere aandacht. Op 17 april 1467 kocht John Russell in Brugge namelijk twee exemplaren van Cicero's ‘De officiis. Paradoxa Stoicorum’, gedrukt te Mainz bij Johann Fust en Peter Schöffer (1e editie 1465, 2e editie 4 februari 1466).
Aangaande de figuur van William Caxton als Gouverneur van de Engelse Natie, residerend in Brugge, bleven slechts een tweetal archivalische documenten bewaard (Brugge, Stadsarchief). De protagonist van de boekdrukkunst in Brugge werd zowel biografisch als typografisch op magistrale wijze recht gedaan door William Blades in 1877 (reprint in 1971). Ruim een eeuw na Blades' baanbrekende, nog niet vervangen studie blijven talloze vragen onbeantwoord. Ook over de onderlinge relatie tussen de drie markantste drukkers-uitgevers kan weinig meegedeeld worden. Uit niets blijkt dat er bijvoorbeeld tussen Caxton en Mansion wedijver zou hebben bestaan. In elk geval lijkt een zekere concurrentie tussen deze laatste en Brito veel minder onwaarschijnlijk, hoewel moeilijk bewijsbaar. Boven elke twijfel verheven is het feit dat de allereerste ‘officina caxtoniana’ vrijwel onmiddellijk na Caxtons terugkeer uit Keulen (eind 1472) boeken produceerde, ten laatste in 1474. Vermoedelijk reeds in 1473 kwamen in Brugge gedrukte boeken op de markt, een uitzonderlijk gegeven voor de boekdrukkunst in de Lage Landen, waar de incunabel-produktie in steden als Aalst en Utrecht niet voor 1473 te plaatsen valt.
| |
| |
De huwelijksalliantie van Margaretha van York, de zus van koning Edward IV, met Karel de Stoute, hertog van Bourgondië, in de zomer van 1468 betekende voor Caxton het begin van zijn officiële loopbaan aan een schitterend hof. In een recente biografie wordt Margaretha van York (1446-1503) een eersterangsrol toebedeeld: ‘Her patronage resulted in the printing at Bruges of the first book in English and ultimately in the introduction of printing into England’ (Chr. Weightman, 1993, p. 209).
In ‘Herfsttij der middeleeuwen’ vermeldt Huizinga een bezoek van Caxton aan het befaamde kasteel van Hesdin, waar een beschilderde kamer de heldendaden van Jason en het Gulden Vlies in beeld bracht. Caxtons uitzonderlijke belangstelling voor de Troje-verhaalstof leidde tot zijn vertaling van Lefèvres ‘Recueil’ (tussen maart 1469 en 19 september 1471), die hij enige tijd later in gedrukte vorm aan Margaretha van York zou aanbieden. ‘The Recuyell of the histories of Troy’, het eerste in het Engels gedrukte boek, zag het licht waarschijnlijk in 1473 of ten laatste in 1474.
Muurschildering in het Stadhuis te Brugge (eind 19de eeuw) met de voorstelling van drukker Jan Brito. (foto: Brugge, Sted. Musea)
Van ‘The Game of Chess’, het tweede boek dat in Brugge verscheen, is bekend dat het voltooid was op ‘de laatste dag van maart 1474’. Derhalve moet de iets vroeger verschenen ‘Recuyell’ in alle geval geruime tijd voor 31 maart 1474 gesitueerd worden. Vermoedelijk was de Brugse officina, waar de ‘Recuyell’ gedrukt zou worden, reeds in 1473 operationeel. In hetzelfde jaar 1473 drukten de persen van Utrecht en Aalst, gevolgd door Leuven in 1474. Tussen 1474 (boekdrukkunst in Brugge in volle ontplooiing) en 1484 (Mansions laatste incunabel én Brito's sterfjaar) ligt een decennium gekenmerkt door druktechnisch succesvol experimenteren, in het bijzonder met nieuwe illustratie-procédés.
| |
Jan Brito
Blijkens een aantekening in een in Leiden (Universiteitsbibliotheek, sign. BPL 138) bewaard handschrift uit 1437 studeerde ene Johannes Brulelou in Saint-Seglin (bisdom Saint-Malo) en kreeg hij er de lagere wijdingen. P. Obbema heeft aangetoond dat de samensteller van dit handschrift niemand minder is dan Johannes Brito die, na een verblijf in Doornik, op 22 mei 1455 poorter van Brugge werd: ‘Jan bortoen f(ilius) jans van pypriac’.
Over de nog steeds tot de verbeelding sprekende ‘uitvinding van de boekdrukkunst’ circuleert in Pipriac (dép. Ille-et-Vilaine), een kleine stad bezuiden Rennes, een merkwaardige legende over ‘petit Jean Bruleloup’. Deze ‘kleine Jan’ stelt op zekere dag vast dat hij kan drukken met stukken hout, die toevallig in de inktketel van zijn moeder gevallen zijn. Op mijn verzoek werd door inwoners van ter plaatse een reconstructie gemaakt, uitsluitend op basis van mondelinge overlevering. J. Poulain (cf. zijn grootvader), M. Durand en juffr. Pinot bezorgden mij op 25 februari 1994 hun versie, waarin de familienaam Bruleloup voorkomt.
‘Kleine Jan werd geboren in het gehucht Ville-aux-Greniers (gemeente Pipriac), waar zijn moeder inkt bereidde voor de monniken van Fringon. De levering gebeurde zo'n 200 m verder in het huis “Pelikaan”. Zijn vader was een jachtopziener, “louvetier”, die met zijn meute honden de wolven op de vlucht dreef. Telkens als hij een van deze beesten had weten te doden, werd het met feestgedruis in het midden van het dorp in het vuur geworpen (“Brule-loup”). Op zekere dag was Jans moeder bezig met het vervaardigen van inkt, terwijl haar zoon in een stuk boomschors aan het kerven was. Toen zij hem vroeg om de kookpot van de haal te nemen, liet hij de boomschors per abuis in de hete inktbrij vallen. Bij zijn poging om de boomschors er alsnog uit te halen, brandde hij zijn vingers en viel het stuk hout op de grond. Verbaasd zag hij hoe de initialen die hij in het hout had gegraveerd, afgedrukt waren in spiegelbeeld. Vanaf dat ogenblik hield hij niet op met letters snijden in hout, die hij vervolgens op papier of perkament afdrukte’.
Dit ‘verhaal’ van Jan Brulelou(p) uit Bretagne, die later de naam Brito aannam, bevat details die nader onderzoek verdienen. De monniken zouden gewerkt hebben voor de baron de
| |
| |
Opgevouwen dubbel blad van ‘La deffensse de monseigneur le duc & madame la duchesse daustriche & de bourgogne’, gedrukt te Brugge door Jan Brito inter augustus 1477 en april 1488. Links de pagina 68, rechts de pagina 69 met onderaan het (gedeeltelijk verdwenen) woord Explicit. Brugge, Stadsarchief. (foto: Brugge, Sted. Musea)
Bossac, die als hooggeplaatste aan het hof op de dag van de kroning van de hertog het baldakijn mocht dragen. Merkwaardig is tevens dat Jans familienaam pas vernoemd wordt, nadat zijn vader voorgesteld geweest is als ‘wolvenjager’.
J.-F. Gautier heeft er in zijn Brito-monografie (Rennes, 1986) op gewezen dat de legende van Jan Brito niet te dateren valt. In deze versie, gepubliceerd in 1986, wordt niets over Jans vader, noch over zijn familienaam meegedeeld. Het valt te betreuren dat er van Bretoense kant nog geen poging werd ondernomen om deze legende inhoudelijk te analyseren op basis van zoveel mogelijk varianten. De versie van Gautier (aangehaald in de kroniek van de Handelingen van het Historisch Genootschap, Brugge, 1988, p. 250-253) werd door deze Bretonse Brito-biograaf zelf geringschattend getypeerd als ‘transcription déshydratée’. Voorlopig is het ons niet gegund de ‘legende van Jan Brito's jeugdjaren’ in haar historische context te kunnen interpreteren.
Ook over de tijdspanne 1437-1455, d.w.z. voor zijn Brugse periode als kalligraaf én drukker, zijn de bronnen uiterst schaars. Het is lange tijd onduidelijk geweest wanneer hij overleed. A. Schouteet toonde overtuigend aan dat Brito niet in 1494, maar voor 6 september 1484 overleden is. De recentste precizering dankt de historische wetenschap aan N. Geirnaert (Biekorf 1989, 59), die uit een rekeningpost (Adornesarchief nr. 39) kon afleiden dat Jan Brito voor 16 juli 1484 overleed. In de rekeningen van Jan Adornes, zoon van ridder Anselm Adornes, staat op deze datum namelijk een uitgave genoteerd van een ‘chaerte’ gekocht bij de weduwe van Jan Brito.
Zijn typografische activiteit situeert zich in hetzelfde tijdsgewricht als dit van Colard Mansion, d.i. ca. 1475-1484. Wat typografische produktiviteit betreft, blijkt Mansion (26 titels) veel actiever dan Caxton of Brito, die elk ‘slechts’ een zestal drukken op hun naam wisten te plaatsen.
Het zijn Engelse boekhistorici geweest die voor het eerst gepeild hebben naar de mogelijke samenwerking tussen de Brugse incunabeldrukkers. Zo formuleerde William Blades reeds in 1877 zijn visie op het begin van de incunabeltijd in Brugge, waarbij hij veel belang aan de dag legde voor Mansion. Volgens deze grote kenner van de typografie kende Caxton het milieu van kalligrafen en miniaturisten, waartoe Mansion en Brito behoorden. Blades (p. 38) zag als een der eersten het belang in van het driemanschap voor de boekdrukkunst) in Brugge, hoewel opgemerkt moet worden dat zijn interesse voor Brito zich beperkt tot deze ene, zij het niet onaardige vermelding.
Nagenoeg een eeuw later zal George D. Painter in zijn overigens zeer verdienstelijke Caxton-monografie (1976, p. 80) zijn belangstelling voor Brito tot uitdrukking brengen in één korte zinsnede, waarbij hij hem typeert als ‘Mansion's rival at Bruges’! Wij dienen te wachten tot het monumentale, tweedelige referentiewerk ‘Hellinga Printing Types’ (HPT) om Brito met een forse notitie aan te treffen tussen de vele tientallen incunabeldrukkers.
| |
Incunabel, ook wiegedruk genoemd
De vijfhonderdste verjaardag van de boekdrukkunst in de Nederlanden (1973) ging niet onopgemerkt voorbij. Naast een groots opgezette tentoonstelling (242 items!) fungeert de toen gerealiseerde catalogus, na ruim twee decennia, nog steeds als een basisreferentiewerk van de incunabelproduktie in onze gewesten. Een eerste luik over handschriften (nr. 1-35) wordt gevolgd door een hoofdstuk over ‘prototypografie’ (nr. 36-42) en blokboek (nr. 43-48). In nagenoeg 200 catalografische notities (nr. 49-241) wordt een overzicht geboden van een rijke oogst aan incunabelen uit Noord en Zuid.
Het van ‘incunabulum’ (= wieg) afgeleide begrip ‘incunabel’ of ‘wiegedruk’ dient ter aanduiding van alle drukwerk van voor Pasen 1500 (in onze tijdrekening 19 april 1501). Algemeen bekend en aanvaard is dat Johannes Gutenberg er omstreeks 1450 voor het eerst in de Westerse geschiedenis in slaagde met losse, in metaal gegoten letters te drukken: de eigenlijke boekdrukkunst was uitgevonden... Een groot voordeel hierbij was de mogelijkheid om het gebruikte zetsel opnieuw uit elkaar te nemen met het oog op hergebruik.
In onze gewesten komt aan Utrecht en Aalst de eer toe reeds in 1473 de drukpers te hebben gehanteerd. Andere belangrijke Vlaamse steden als Oudenaarde (1480), Antwerpen (1481) en Gent (1483) zagen de noodzaak van het investeren in een eigen drukpers niet zo snel in. In tegenstelling tot Utrecht in het Noorden en Aalst in het Zuiden kan Brugge geen boek met een in het colofon gedrukt jaartal 1473 aanwijzen. Recente studies hebben evenwel aangetoond dat Caxtons Brugse drukpers uiterlijk in 1473 van start ging. Bij gebrek aan diepgaand onderzoek aangaande Caxtons rol als vertaler-drukker-uitge- | |
| |
ver, dienen wij ons te beperken tot een schetsmatige synthese. In de vrij omvangrijke Caxton-studies komen zowel Keulen als Westminster ruim aan bod, Brugge daarentegen veel minder uitgesproken.
Drukkers-uitgevers zoals Caxton, Mansion en Brito beschikten over quasi identieke technische hulpmiddelen, die in principe gelijkwaardige eindprodukten impliceren. Het door Mansion gebruikte papier, het fraaie lettertype én zijn hang naar illustratie resulteerden in luxueus drukwerk met een Bourgondisch elan. Caxton en Brito daarentegen leverden, in vergelijking met hun stadsgenoot Mansion, veel minder flatterende, ongeïllustreerde boeken die ongetwijfeld goedkoper uitvielen.
| |
Prototypografie
Aan L. Hellinga-Querido (1973, p. 67-68) heeft de boekwetenschap het te danken dat er een synthese tot stand kwam aangaande ‘een aantal edities, in de Nederlanden ontstaan, met losse letters gedrukt omstreeks 1471-1472...’, doorgaans samengevat onder de noemer ‘Nederlandse Prototypografie’ (voordien als ‘Costeriana’ of ‘pseydo-Costeriana’ bestempeld).
Mevrouw L. Hellinga merkt op dat de produktie van de Nederlandse Prototypografie de boekhistoricus confronteert met een aantal netelige problemen, op zijn minst zo ingewikkeld als die van de blokboeken. In deze eerder beperkte groep edities neemt het ‘Speculum humanae salvationis’ (op grond van een rubricatorsdatering niet later dan 1471 te situeren), een speciale plaats in. Niet alleen door de vroege datering, maar vooral omwille van de fascinerende reeks xylografische houtsneden verdient deze editie onze bijzondere aandacht.
De belangstelling voor dit ‘Speculum’ gaat ver terug in de tijd: Heinicken in 1771, Lambinet in 1799 en Daunou in 1803 blijken deze allerzeldzaamste druk - en nog veel meer - met veel interesse te hebben onderzocht. Bovendien geven zij in hun studies blijk van een niet onaardige bibliografische kennis.
In zijn ‘Analyse des opinions diverses sur l'origine de l'imprimerie’ verwijst Daunou geregeld naar Meermans ‘Origines Typographicae’ (Den Haag, 1765), dat het overgrote deel van de blokboekproduktie aan Haarlem toeschrijft. Deze Franse citoyen, ‘membre de l'institut national’ weidt niet alleen uitgebreid uit over Laurens Coster en het xylografische blokboek, maar erkent tevens het belang van Straatsburg en Mainz (Gutenberg) voor het drukken met losse metalen letters. Brugge en Brito komen eveneens aan bod! Brito's ‘Instruction et doctrine de tous les chrétiens et chrétiennes’ plaatst hij zelfs omstreeks 1478. Dit werk van Johannes Gerson wordt tegenwoordig in alle referentiewerken gedateerd: in of na 1477!
Op dezelfde bladzijde (p. 105) schrijft hij zonder verdere commentaar: ‘Le fondateur de l'imprimerie à Bruges fut Colard Mansion’. Vermeldenswaard is nog dat het exemplaar van Daunou's ‘Analyse...’ waaruit wij citeren, ooit heeft toebehoord aan stadsarchivaris L. Gilliodts, die op sommige plaatsen in de marge met potlood aantekeningen aanbracht.
Nog in 1972 werd het vermelde ‘Speculum’ weliswaar correct gedefinieerd als ‘impression semi-xylographique’, maar zonder enige argumentatie toegeschreven aan een anoniem Utrechts atelier van voor 1471 (cat. Le Livre, Parijs, B.N., nr. 113). Een ommekeer in deze problematiek vormt de tentoonstellingscatalogus (1973) met de uitvoerige beschrijving van een identieke editie (Brussel, K.B.) van het ‘Speculum’, die het vooralsnog terecht zonder plaatsaanduiding moet stellen, ‘s.l.’ (sine loco) en een datering ‘niet na 1471’.
Een rake typering van het ‘Speculum humanae salvationis’ als een ‘uiterst merkwaardige xylo-typografische editie’ treft men aan in de inleiding van de onvolprezen inventaris van het incunabelbezit van de Parijse Bibliothèque Nationale, gecatalogeerd door Mevr. Gh. Elliott-Loose (Bordeaux-Parijs, 1976, p. 10). Het dient aangestipt te worden dat alle te Parijs (B.N.) bewaarde drukken van de Nederlandse Prototypografie - in totaal 12, waarvan een 10-tal op duurzaam perkament - van de veelzeggende afkorting ‘s.l.n.d.’ zijn voorzien. Bibliografisch onderzoek m.b.t. de Nederlandse Prototypografie, meegedeeld door L. Hellinga in de tentoonstellingscatalogus van 1973, leidde reeds tot de conclusie dat dit ‘sans lieu ni date’ genuanceerd dient te worden. Autopsie op een aantal exemplaren heeft namelijk uitgewezen dat de edities van de Nederlandse Prototypografie niet later dan 1471-1472 ontstaan zijn. Wat de lokalisering betreft, hebben wij ons afgevraagd of er benevens Utrecht ook in zuidelijker gelegen contreien gezocht mocht worden. Onze zoektocht bracht ons over Aalst en Leuven uiteindelijk naar Brugge.
L. Hellinga uitte haar verwondering over het feit dat werk van de meest representatieve auteurs van het Italiaans humanisme als Laurentius Valla en Petrarca samen in een prototypografische druk verschijnen (cat. 1973, nr. 38). Dat deze beide auteurs nog het gezelschap krijgen van de beroemde Poggio (Poggius Florentinus) met een deel van diens ‘Facetiae’ (liber facetiarum) - le druk Ferrara 1471! - maakt van deze editie een ware primeur.
‘Achter zulk een uitgave moet een humanistische geest zitten, iemand die in Florence geweest is, en van wie vindingrijkheid en originaliteit kenmerkende eigenschappen geweest zijn’, concludeert L. Hellinga (p. 75). Moeten wij deze onbekende opdrachtgever en ‘auctor intellectualis’ achter deze zgn. pseudo-costeriana in het Utrechtse universiteitsmilieu zoeken, zoals Kruitwagen in 1949 met een zekere aarzeling voorstelt? Of komen ook nog andere plaatsen in aanmerking, bijv. in de Zuidelijke Nederlanden?
In het noordelijke gedeelte van de Lage Landen heeft Utrecht voor de typografie een erg belangrijke bijdrage geleverd. Vast staat dat daar vanaf 1473 heel wat incunabelen werden vervaardigd (Ketelaer en De Leempt, Hees). Kruitwagen heeft erop gewezen dat Ketelaer en De Leempt zich allebei ‘magister’ noemen en wellicht in Keulen of Leuven hebben gestudeerd. Het door hen gebruikte lettertype wordt door Willem Hees overgenomen. De lettersoort is schatplichtig aan het kartuizersschrift.
| |
| |
Kruitwagen heeft in 1950-51 ruim 100 drukken samengebracht onder de noemer ‘pseudo-Costeriana’, hetgeen later als ‘Nederlandse Prototypografie’ bestempeld zou worden. Volgens Kruitwagen dient men de ‘auctores intellectualis’ te zoeken ‘in de kring van humanisten die zich bevond rondom bisschop David van Bourgondië’, m.a.w. in Utrecht. Het antwoord op de vraag welke humanist(en) hiervoor in aanmerking kwam(en), bleef Kruitwagen helaas schuldig.
Het komt ons voor dat Utrecht niet als enige plaats aanspraak kan laten gelden als bakermat van de prototypografie in onze gewesten. Een intellectueel centrum als Brugge met Sint-Donaas, talrijke kloosters en abdijen, maar ook met kapitaalkrachtige en in boeken geïnteresseerde leken, waar daarenboven de boekdrukkunst in een vroeg stadium bloeide, scheen ons een betere lokatie als Utrecht.
De persoonlijkheid van priester Jan Adornes (o1444) vormde voor ons de directe aanleiding om dit voorlopig onderzoek in deze bijdrage te integreren. Een indirect gevolg van deze zoektocht was evenwel dat wij via de prototypografie bij het blokboek aanbelandden.
De term ‘Nederlandse Prototypografie’ (gretig afgeleid van de aloude omschrijving die de Lage Landen aanduidt als ‘de Nederlanden’) is op zich al zeer verwarrend. Zo luidt de Franse vertaling tot overmaat van ramp ‘Prototypographie néerlandaise’... Niet-ingewijden worden aldus gemakkelijk op een dwaalspoor gebracht. Ook de oudere, maar niet vervangen naslagwerken, waaronder British Museum Catalogue, Pellechet (Frankrijk) zullen nog lang nawerken ten voordele van Utrecht (Nederland).
In ieder geval kunnen wij L. Hellinga volkomen bijtreden, wanneer zij stelt dat achter deze prototypograaf een onbekende opdrachtgever schuilgaat, humanistisch geschoold in Italiaanse traditie. Ter invulling van dit schetsmatig weergegeven portret, menen wij over een gedegen kandidaat te beschikken in de figuur van Jan Adornes (1444-1511), zoon van ridder Anselm Adornes († 1483). Volgens historicus N. Geirnaert is deze telg van het roemrijke geslacht der Adornes, oorspronkelijk afkomstig uit het Italiaanse Genua, een persoonlijkheid die meer aandacht verdient (Brugge, 1983).
In 1464 studeerde Jan Adornes aan de Parijse universiteit (artes). Daarna volgde een ononderbroken verblijf aan de universiteit van Pavia vanaf juni 1465 tot 1470 (burgerlijk recht). Zijn vader Anselm Adornes vertrok op 19 februari 1470 vanuit Brugge op pelgrimstocht naar het H. Land. Nadat hij eerst Genua had aangedaan, waar de Adornes thuis waren, reisde hij naar Pavia om er zijn zoon op te halen. Samen reisden ze terug naar Genua, en vandaar vervolgden ze per schip hun pelgrimstocht. Van deze merkwaardige reis, die op 4 april 1471 beëindigd werd, hield Jan Adornes een itinerarium bij, uitgegeven door J. Heers en G. de Groër in Parijs in 1978.
Bij zonsopgang van 28 maart 1471, zo blijkt hieruit, bereikten zij de heilige stad Keulen, die ‘haar naam wel verdient omwille van de vele heiligen die er de marteldood stierven...’ (ed. Heers, p. 489). Op dat ogenblik verbleef William Caxton daar, opgeslorpt door literair vertaalwerk en contacten met de pioniers van de boekdrukkunst, waaronder Johann Veldener (cf. Corsten, 1977). Op 30 maart lieten vader en zoon Adornes Keulen achter zich en zij trokken over Maastricht en Antwerpen naar Brugge. Heeft Jan Adornes van het oponthoud in de Rijnmetropool gebruik gemaakt om zich bij Veldener typografisch materiaal aan te schaffen?
Grote bekendheid genieten de Adornes omwille van hun bibliotheek, die ten tijde van Jan Adornes minstens een halve eeuw bestond. Men trof er handschriften aan van o.a. Petrarca, Valla en Poggio, auteurs van wie de prototypograaf teksten drukte (cf. Hellinga).
Het was in die tijd niet ongewoon dat een geestelijke zich voor de oudheid en het Italiaans humanisme interesseerde. Een representatief voorbeeld voor zijn tijd was in die zin Meester Jan Bayart († 13 maart 1481), kanunnik van het O.-L.-Vrouwekapittel in Kortrijk, van wie de inventaris van zijn sterfhuis getuigenis aflegt van een ruime belangstelling voor boeken. Opvallend is het grote aantal gedrukte werken, waaronder Veldeners ‘Epistolae familiares’ (1477) en ‘Belial’ (1474-75) van Johan van Westfalen, resp. nr. 81 en 86. Naast een druk van Poggio's ‘Facetiae’ koesterde deze geleerde eveneens een ‘Tractatus de salute anime et salute corporis in prenta’. Wordt met dit ‘Tractatus’ het convoluut van Guilelmus de Saliceto, ‘De salute corporis’ en Johannes de Turrecremata, ‘De salute animae...’ van de prototypograaf bedoeld?
Tot de vroegst bekende bezitters van drukwerk van deze prototypograaf behoren een Engels koopman in Calais, alsook een abt van Sint-Jacobs in Luik. Deze twee indicaties zijn van aard om het anonieme drukkersatelier van de prototypograaf veeleer in de Zuidelijke dan in de Noordelijke Nederlanden te situeren. Hoe dan ook lijkt Brugge, nog meer dan Utrecht, aanspraak te mogen laten gelden als locatie van het historisch uiterst belangrijke atelier van de prototypograaf.
Als wij de hypothese wensen te weerhouden dat priester Jan Adornes een sleutelfunctie in het prototypografische atelier kan hebben vervuld, dan rest nog de prangende vraag wie hem daarbij als drukker bijstond. Het ligt voor de hand dat het typografisch materiaal uit Keulen afkomstig moet zijn geweest. De nieuwe kunst van het drukken werd in de Rijnmetropool geïntroduceerd door Ulrich Zell, die er vanaf 1466 zijn eerste boeken op de markt bracht. S. Corsten heeft in een studie uit 1977 beklemtoond dat de boekdrukkunst ‘vrij laat’ vanuit Keulen in de Nederlanden werd ingevoerd.
De introductie van de boekdrukkunst in de Nederlanden hebben wij te danken aan William Caxton, die tussen 1470 en 1472 anderhalfjaar in Keulen verbleef. Omstreeks het midden van 1471 kon Veldener zich, vermoedelijk met financiële hulp van Caxton, in Keulen zelfstandig vestigen als drukker-uitgever. Ten laatste in 1473 verlieten heel wat ambachtslieden, waaronder ook drukkers Keulen vanwege de ongunstige economische toestand. Dit verklaart, mede door het vertrek van Caxton uit Keulen, hoe Veldener in Vlaanderen terecht kwam. Zowel met Caxton als met andere drukkers zou Veldener nog lang nauwe commerciële betrekkingen onderhouden.
Het is niet uitgesloten dat Jan Adornes vele jaren eerder dan
| |
| |
William Caxton reeds een drukpers aan het werk zag. Vermoedelijk zijn de contacten met Veldener langs Caxton om ontstaan, en is de allervroegste drukpers in Brugge pas na Jan Adornes' terugkeer van het H. Land (4 april 1471) opgestart. Vermoedelijk was het lettermateriaal dat in het prototypografisch atelier gebruikt werd, afkomstig van Veldener in Keulen. Wellicht bevat het zesregelige colofon in twee van Brito's edities een verwijzing naar de pionierjaren 1471-1472:
‘Gedrukt door Johannes Brito, burger van Brugge, die de wonderlijke kunst van het drukken heeft beoefend, met werktuigen van eigen makelij, maar die niettemin alle lof verdienen’. Jan Brito heeft bijgevolg hooguit de kunst van het drukken ‘gevonden’ (‘inveniens’, niet ontdekt, maar herontdekt).
Van het door Gh. Elliott-Loose gerepertorieerde incunabelbezit van de Bibliothèque Nationale in Parijs, in totaal 561 beschrijvingen, springen twee ‘Speculum’-uitgaven onmiddellijk in het oog door de merkwaardige inventarisaanduiding, verschillend van de overige werken.
A. Het ‘Speculum’ van de anonieme drukker, de prototypograaf, die wij (nog) niet kunnen localiseren. (Inv. nr. 501);
B. De ‘Spieghel der menschliker behoudenisse’, te Culemborg op 27 september 1483 voltooid door Jan Veldener. (Inv. nr. 502).
Voor een beschrijving en de historiek van deze nogal speciale incunabel verwijzen wij naar de gegevens samengebracht door Prof. W. Hellinga in de tentoonstellingscatalogus van 1973 (nr. 78). Wij beperken ons hier tot het belangrijke feit dat Veldener de houtblokken van het ‘Speculum’ (cf. nr. 501 supra), die in zijn bezit waren, ‘middendoor gezaagd door wie dan ook’, opnieuw gebruikt heeft voor zijn uitgave van de ‘Spieghel...’ (1483). Vermoedelijk heeft hij in Brussel de broeders des gemenen levens aan het drukken gezet, Caxton letters geleverd, alsook Jan Brito en Colard Mansion geadviseerd, enz.
Tijdens het raadplegen van het (anonieme) ‘Speculum’ van deze prototypograaf (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Inc. B 1596) werden wij o.m. getroffen door de opvallende stilistische én technische overeenkomsten tussen de illustraties ervan en het blokboek ‘Biblia Pauperum’ (Lat. ed. Kon. Bibl.). Voor een eerste kennismaking met dit uit 1464-65 daterende blokboek verwijzen wij naar de uitstekende bijdrage over de grafische kunsten door L. Voet (Vlaamse Kunst, Antwerpen, 1985, p. 174-179).
Opmerkelijk is alleszins dat een eerste editie van dit blokboek, voorzien van identieke illustraties, aangeboden in Londen door het antiquariaat Quaritch (cat. mei 1919, nr. 13) er aan Brugge toegekend wordt. Het lokaliseren van deze ‘Biblia Pauperum’ (Brugge?) en het xylografische ‘Speculum’ hangt, zoals aangetoond, nauw samen met de vraag naar het intrinsieke belang van Brugge als produktiecentrum voor de houtsnede en het blokboek. Voor het lokaliseren van het prototypografische atelier waar o.m. het ‘Speculum’ ontstaan is, dienen derhalve nog bijkomende argumenten te worden gevonden. Voor het vinden van nieuw bewijsmateriaal ten gunste van
Aanvangshoutsnede van het ‘Canticum Canticorum’, blokboek (1465). Een weinig opvallend monogram verwijst wellicht naar de Brugse kartuizer Willem Apsel van Breda, prior van Genadedal (1462-1465). In de weergave van de Bruid (naast Christus) met Mariakroon en aureool liet prior Willem zich leiden door de voornaam van Maria de Brouckere, priorin van de kartuis Sint-Anna, overleden in 1465.
Brugge is het onontbeerlijk de problematiek van het Vlaamse blokboek aan te snijden.
| |
Xylografie
Het zogenoemde blokboek (E. blockbook, F. livre(t) xylographique, D. Blockbuch) vormt een apart luik in de geschiedenis van het laat-middeleeuwse boek in West-Europa. Uitgevoerd in hoogdruktechniek, waarbij zowel de illustratie als de tekst in een houten plank (houtblok) worden (uit)gesneden, voltrekt het afdrukken ervan (op papier of perkament) zich manueel volgens de (af)wrijftechniek of met behulp van een pers. De bladen worden slechts langs één zijde bedrukt, een techniek die bijvoorbeeld nog werd toegepast in het ‘Speculum’ (atelier van de prototypograaf). Voor het vervaardigen van blokboeken werd geen beweeglijk typografisch materiaal aangewend, maar enkel hout, wat de term ‘xylografie’ verklaart. Met andere woorden, een drukkunst d.m.v. houtsnijwerk, geen eigenlijke (boek)drukkunst met losse, metalen letters.
Een in Manchester bewaard blokboekexemplaar van de ‘Apocalyps’ (John Rylands Library), gedrukt op papier uit 1451-52, kan als ‘vrij vroeg’ beschouwd worden. Daarentegen kan een in Gouda aangetroffen blokboekfragment met liturgische inhoud, gezien de historische context van de vindplaats, niet na 1492-93 zijn vervaardigd (zie: 1973, p. 79, nr. 48).
Het einde van de xylografische periode lijkt samen te vallen met de ‘moderne’ tijd, die door de renaissance wordt ingeluid. Alhoewel de druktechniek met houtblokken tot in de 14de eeuw opklimt - denken we maar aan de befaamde ‘bois Protat’ uit omstreeks 1370! - neemt men gewoonlijk aan dat de blokboeken hun glorietijd hebben gekend tussen ca. 1420 en
| |
| |
ca. 1480, toen ze definitief van de markt werden geveegd door de opkomende boekdrukkunst. L. Voet (Vlaamse Kunst, 1985) formuleerde een degelijke synthese betreffende de problematiek van respectievelijk houtsnede, blokboek en houtsnede in de boekillustratie voor 1500.
Het volstaat enkele werken over de geschiedenis van de typografie door te nemen om zich ervan te vergewissen hoezeer (boek)drukkunst, en meer bepaald de 15de-eeuwse voortbrengselen, gebukt gaan onder de zware last van de traditie. Bestaat er dan toch een hardnekkig misverstand omtrent de definitie van wat nu eigenlijk boekdrukkunst is? Hoe valt het te verklaren dat een plaatselijk gebonden, orale overlevering de tijd trotseert met haar boodschap ‘Jan Brito was de eerste drukker in Brugge’, onaangeroerd door de evoluerende meningen van de officiële geschiedschrijving?
Op basis van enkele archivalische documenten (voor een deel gehaald uit 18de-eeuwse studies!) kwam L. Gilliodts-van Severen in 1897 tot een karikaturale uitvergroting van een veel te letterlijk opgevatte, lokale traditie, die hem deed concluderen: ‘Jan Brito was de eerste drukker in Europa’. Paul Bergmans, bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek in Gent, diende de Brugse stadsarchivaris van repliek tijdens een causerie gehouden op 15 februari 1898: ‘Niettegenstaande de lange studie en de gewetensvolle inspanningen van M. Gilliodts, zijn zijn bevindingen niet overtuigend, omdat er hem een echt bewijs ontbreekt, te weten een boek met een datum, met een naam’ (Gent, UB, verz. Bergmans, afd. Kostbare Werken). Wie enigszins vertrouwd is met de complexe incunabelwetenschap zal niet noodzakelijk akkoord gaan met dit ultieme criterium. Drukken waarop geen datum of herkomst vermeld staat, kunnen wel degelijk gedateerd en gelokaliseerd worden, door bijv. typologie van de letter, papier, handgeschreven aantekeningen in de marge, enz. In de drukken van Caxton (Brugse periode) zal men tevergeefs zoeken naar een drukkersmerk of een colofon met de naam van de uitgeverdrukker en de datum. Van de 26 gekende Mansion-drukken dragen er slechts 4 een datum: Boccace (1476), Boèce (28 juni 1477), ‘Somme rural’ (1479) en ‘Ovide moralisé’ (mei 1484). Dat er veel drukwerk snel verouderde en zodoende niet meer van nut was, bewijzen de talrijke fragmenten die in boekbanden gebruikt werden ter versterking van de rug, en sporadisch aan het licht kwamen. In de loop van de vorige eeuw troffen opeenvolgende archivarissen van het Brugse stadsarchief af en toe drukwerk aan, waaronder van Jan Brito. Aldus profileerde het stadsarchief zich als een bescheiden studiecentrum van Brito. Helaas bleef er geen enkele volledige druk van Jan Brito in Brugge bewaard.
Een zeldzaam, wellicht uniek exemplaar van Brito's ‘Défense’ wordt bewaard in de bibliotheek van de KULAK (Kortrijk). Wie de kans heeft deze druk met eigen ogen te aanschouwen, zal onmiddellijk kunnen getuigen van Brito's kwalitatief hoogstaande typografie. De soms eerder negatieve commentaren op de drukkwaliteiten van zijn werk dienen vermoedelijk te worden gezocht in de eerder als slecht te bestempelen bewaringstoestand: de gevolgen van het samenpersen en -lijmen in de ruggen van boekbanden. Er moet o.i. helemaal niet afgerekend worden met de Brito-mythe. Beter is het de Bretoen in zijn historisch kader te plaatsen.
| |
Tot besluit
Bij het overschouwen van de blokboekproduktie biedt het kartuizermilieu waardevolle aanknopingspunten. Het auteurschap van het ‘Canticum canticorum’ en het stilistisch verwante ‘Biblia Pauperum’-blokboek kan o.i. op naam van prior Willem van de Brugse kartuis Genadedal geplaatst worden. Van het xylo-typografische ‘Speculum’ kan de illustratie vermoedelijk eveneens aan dezelfde kartuizer worden toegeschreven.
Een inhoudelijke analyse van de door het Prototypografische Atelier geproduceerde teksten zal misschien uitsluitsel kunnen geven over de lokalisering ervan (Sint-Donaas?). Naast bekende figuren als Antoine Haneron en Jan Crabbe komt ook priester Jan Adornes in een heel bijzonder daglicht te staan. Jan Brito's reputatie als ‘eerste drukker te Brugge’ heeft vermoedelijk geen uitstaans met zijn incunabelproduktie, maar met de installering van de allereerste drukpers in de Lage Landen. Dit Prototypografisch Atelier dat een lettertype koos, dat verwant was met het kartuizerschrift, onderhield blijkbaar vooral contacten met het intellectuele milieu van Sint-Donaas en in mindere mate met de Duinenabdij. Niet onwaarschijnlijk is het dat de in Brugge gedrukte ‘leer- en leesboeken’ via de kartuizers van Genadedal en Nieuwlicht (Utrecht) in het Noorden verspreid werden.
Wellicht had de reeds vaker genoemde Jan Adornes (de ‘Johannes de Brugis’ van een Antwerpse incunabel over astrologie?) ook een aandeel in het tot stand komen van de Leidse ‘Sydrac’ (1495). Toekomstig onderzoek zal uitwijzen welk aandeel Jan Brito concreet kan hebben gehad in het Brugse boekwezen. In alle geval illustreert onze uiteenzetting welk gevaar er schuilt in het veronachtzamen van orale tradities.
In het licht van wat voorafging lijkt Brito's rol in de incunabelproduktie in Brugge weliswaar belangrijk (cf. mogelijke samenwerking met Caxton), maar al bij al minder revelerend dan zijn vermoedelijke inzet voor het Prototypografisch Atelier. Voorlopig kunnen wij Jan Brito nog niet eren als blokboekproducent, hoewel een aantal aanduidingen in die richting wijzen.
In het kielzog van andere beroemde stadsgenoten uit de Bourgondische tijd, zoals Pieter Lanchals en Hans Memling, bleef Jan Brito's faam in Brugge nagalmen tot in onze dagen. In tegenstelling tot Laurens Coster uit Haarlem nam zijn reputatie geen nationale proporties aan. Brito's rehabilitatie kan in eerste instantie gezien worden als het ontbolsteren van een historisch harde kern van een oude, orale overlevering.
Binnen het raam van deze uiteenzetting was het niet mogelijk in te gaan op alle aspecten van de vroege (boek)drukkunst in Brugge. Het lijdt in elk geval geen twijfel dat de Bourgondische artistieke metropool ook als (typo)grafisch centrum een scharnierfunctie heeft vervuld.
|
|