Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 43
(1994)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
De vriendschap Streuvels-Claes
| |
De bewaarde briefwisselingDe eigenlijke correspondentie tussen Streuvels en Claes, althans in zoverre ze bewaard gebleven is, neemt een aanvang in 1911. Vermoedelijk zocht Claes opnieuw contact met Streuvels door hem felicitaties te sturen bij zijn 40ste verjaardag. | |
[pagina 79]
| |
De laatste brief die Claes van Streuvels ontving op 31 januari 1966.
Het eerste geschreven document van Streuvels, dat in de verzameling wordt aangetroffen, is immers een ongedateerde briefkaart (de afstempeling is niet erg duidelijk, maar wijst zo te zien 9.10.1911 aan), met als tekst: ‘met vriendelijken Dank voor gelukwensch v.d. 40ste verjaring! En nu naar de 50! hartelijk’, ondertekend met een paraaf. Daarmee vangt een briefwisseling aan, die over meer dan een halve eeuw zal lopen en eindigt in 1966 met een moeizaam geschreven nieuwjaarswens, die Claes op 31 januari ontving: ‘'t Heele jaar rond
welgezind en gezond
en al wat de Hemel geven kan:
Geluk Zaligheid
hier hiernamaals
1966’
Voor de eerste en ook enige keer ondertekend met ‘Frank & Alida’Ga naar eindnoot5. Tussen die twee data bevat de correspondentie van Streuvels en Claes 63 briefkaarten en 83 brieven. In totaal zijn er meer dan 150 stukken, want er bevinden zich ook enkele briefkaarten en/of brieven van Streuvels' echtgenote en kinderen in het geheel. Zoals dat bij de meeste correspondenties van die omvang het geval is, zijn er ook hier hoogten en laagten in de frequentie en de spreiding. Het overgrote deel van de geschreven documenten (120 in totaal) moet gesitueerd worden in de eerste periode van twintig jaar. Tot en met 1930 zijn er, op de oorlogsjaren na, jaarlijks brieven terug te vinden, met als uitgesproken pieken 1913 (15) en de periode 1919-1922 (60, met alleen reeds 22 in 1920). Daarna neemt de frequentie geleidelijk af, na 1930 zelfs spectaculair, en komen er ook leemten in de jaartallen. In de daaropvolgende periode van vijfendertig jaar zijn er slechts 9 briefkaarten en 19 brieven terug te vinden. Of daar een verklaring voor is, is (voorlopig) niet direct te achterhalen, tenzij Streuvels met het vorderen der jaren minder behoefte had aan briefcontact. Sinds 1938 konden ze elkaar bovendien maandelijks ontmoeten op de vergaderingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. De toon van de brieven blijft tot het einde even vriendschappelijk en de onderwerpen liggen in het verlengde van wat altijd het karakter van deze briefwisseling heeft uitgemaakt. Op de briefkaarten gebruikt Streuvels in de regel geen aanspreekvorm. In de brieven spreekt hij Claes aan met ‘Beste’ of ‘Beste Nest’, een enkele keer ‘Beste Nonkel Nest’ en zelfs ‘Ernestinus Clasianus’ (14.3.1922). Hij zelf ondertekent met ‘Uw Stijn Streuvels’, ‘uw Stijn’, ‘S.S.’, bij uitzondering ‘Frans’ en meestal met een paraaf. Hij behoudt tot het einde de spelling De Vries-Te Winkel en schuwt taalfouten of -slordigheden niet. | |
Geen ‘literaire’ brievenHet weze onmiddellijk gezegd dat de briefwisseling tussen Streuvels en Claes geen literair karakter bezit. Wel vindt Streuvels Claes een goed briefschrijver: ‘Beste, Gij zijt ten- | |
[pagina 80]
| |
minste een briefschrijver - daar heeft men iets aan en men blijft op de hoogte der wereldgebeurtenissen - jammer dat er van hier uit zoo weinig merkweerdigheden te melden vallen...’ (18.1.1920). Slechts uitzonderlijk schrijft Streuvels een lyrische zin neer als: ‘We zitten hier ingesneeuwd gelijk de hazen in hun pijp - Het is een aardsch tooverpaleis van wittigheid - Schoon om zien - als 't maar wat minder koud was’ (19.2.1956). De laatste woorden relativeren reeds zijn vlug voorbijgaande poëtische stemming en brengen hem direct terug in de werkelijkheid. Heel de briefwisseling getuigt trouwens van diezelfde zin voor realiteit en richt zich in eerste instantie op zakelijke dingen. Vooraan staat het gezin en het familieleven: het reilen en zeilen van de (kleine) kinderen, de gezondheidstoestand (vooral later als de ouderdom zijn lasten meebrengt), nieuwe aankopen (piano, fototoestel, elektrische apparaten), het lammeren van de schapen en dergelijke meer. Heelwat brieven gaan over wederzijdse bezoeken. Van bij het begin, vooral in de jaren twintig, nodigt Streuvels Claes en zijn gezin regelmatig uit op Het Lijsternest, waar het echtpaar Claes dadelijk als ‘nonkel Nest’ en ‘tante Sté’ worden verwelkomd en steeds graag geziene gasten waren. Uit de brieven leren we dat Streuvels gesteld was op het gezinsleven, maar anderzijds vaak de behoefte had om alleen te zijn en voortdurend mogelijkheden zoekt om er eens voor enkele dagen op uit te trekken of op reis te gaan, aan zee, in de Westhoek of naar het buitenland. Dat er tussen Streuvels en Claes, evenals tussen beide gezinnen, een graad van vertrouwelijkheid bestond, wordt bevestigd door allerlei (kleinere) opdrachten, waarmee Streuvels de ‘stedeling’ Claes belast. Zo vraagt hij hem in Brussel boeken aan te kopen of voorwerpen van meer praktische en huiselijke aard. Hij betrekt Claes ook bij ernstiger zaken. Omdat Claes als ambtenaar bij de Kamers van Volksvertegenwoordiging in zijn ogen ‘dicht bij de politiek’ zat, probeert Streuvels via Claes' eventuele tussenkomst het dossier in verband met de tijdens W.O. I opgelopen schade aan en in Het Lijsternest behandeld te krijgen. Een hele reeks brieven gaan hierover. Na een lange procedure en een aantal vergissingen wordt er uiteindelijk gevolg aan gegeven, wat Streuvels bijzonder dankbaar stemt. Streuvels is af en toe ‘ondeugend’ en vertrouwt Claes zelfs ‘geheimpjes’ toe of daagt hem uit met al dan niet geveinsde avontuurlijke escapades, die hij hem ook aanbeveelt, ‘al 't ware maar om de menschen eens te doen praten en opschudding te verwekken’ (28.1.1920). Daartegenover staat de ‘andere’ Streuvels, de moralist die, als het er op aankomt, ernstig kan zijn en bijvoorbeeld een rigoureus standpunt inneemt, waar het voortijdige ‘minnebrieven’ van vroegrijpe kinderen betreft: ‘toch ben ik er op gesteld dat mijne kinderen... zoo lang mogelijk kind zouden blijven (kind in den goeden zin, onbevangen)...’ (12.7.1922) Een ander terugkerend thema is dat van de geldzorgen. Als ‘broodschrijver’ had Streuvels vanzelfsprekend geen luxe. Vooral in de eerste jaren na W.O. I brengt hij meermaals zijn moeilijke financiële toestand ter sprake. Nauw verbonden daarmee is zijn aandacht voor honoraria. Niet alleen stemt het hem wrevelig als uitgevers of redacties van tijdschriften hem geen of niet voldoende presentexemplaren of bewijsnummers toesturen, maar het zet hem vooral kwaad bloed als ze op het vlak van de honoraria in gebreke blijven. Zijn keuze of voorkeur voor de meer correcte Nederlandse uitgevers werd mede hierdoor bepaald. | |
De wereld van de literatuurUit de brieven van Streuvels blijkt hoe makkelijk hij van het ene naar het andere onderwerp overschakelde. Ofschoon zijn brieven, zoals eerder aangestipt, geen literaire allures hebben, konden de literatuur en de literaire wereld moeilijk afwezig blijven. Streuvels informeert Claes vrij veel over zijn lectuur. Alleen al een onderzoek naar de aard ervan zou interessante gegevens opleveren. Over het algemeen blijkt Streuvels' voorkeur voor de buitenlandse, inzonderheid de (moderne) Franse literatuur, waarvan hij vaker de lof zingt: ‘en altijd voort ontdekt men nieuwe en... andere schoonheid - veelzijdig langs alle kanten!’ (7.6.1925). Niet zo een hoge dunk heeft hij van de Nederlandse en Vlaamse letterkunde. In 1920 schrijft hij: ‘Telkens ik zulk eene ontdekking doe - van een mij nog onbekend fransch auteur, (één uit de honderden!)Ga naar eindnoot6 komt mij 't schaamrood op de wangen als ik denk aan onze... Vlaamsche letterkunde! Wàt is me dat toch een pover zootje! - (25.3.1920). Over zijn eigen werk spreekt Streuvels - wat in de lijn van zijn karakter en persoonlijkheid ligt - eerder karig. Wel maakt hij herhaaldelijk melding van de dingen waar hij mee bezig is of van de omstandigheden (onder meer bezoeken), die zijn werk bemoeilijken. Een enkele keer typeert hij de aard van het boek. In een van zijn vroegste brieven zegt hij: ‘Sedert ik mee doe aan muziek krijg ik een anderen kijk op... mijn werk - Dorpslucht b.v. wordt een symphonie of een sonate...’ (27.10.1913). Het meest werd Claes ingelicht over Genoveva van Brabant. Over het tweede deel schrijft Streuvels: ‘Het wordt een heel ander boek dan deel I - hier is er dramatische materie te veel die er in deel I te weinig was, vandaar een andere stijl en andere verhaaltrant - enfin, we zullen zien - het helpt in elk geval het leven verdragelijk maken’ (29.11.1919). Het werk vlot eerder moeizaam (‘Ik span mijn uiterste krachten in om... Genoveva dood te krijgen’, 25.3.1920). Op 18.5.1920 kan hij berichten: ‘Gister heb ik het lijntje getrokken onder 't laatste hoofdstuk van mijn boek - nog enkele retouches en dan de drukproeven - en de prinses van Brabant kan me gestolen worden!’ Voor het overige beperkt hij zich tot zakelijke mededelingen of hoogstens tot de confidentie dat schrijven aan De teleurgang van de Waterhoek bijvoorbeeld ‘hard labeur’ is. Over de literaire waarde van het werk van Ernest Claes zelf spreekt Streuvels zich eveneens maar zelden uit. Wel bericht hij dat hij Namen 1914 ‘in één trek uitgelezen heeft’ (9.5.1919) of schrijft hij, niet zonder ironie: ‘Uwe complete | |
[pagina 81]
| |
Stijn streuvels
Bij een portret
van Jozef de Coene, 1923 (?)
Starend voor zich met vastberaden blik
het ene oog helder op weidse velden
het andere verhuld door inwaarts kijken
heeft hij volmaakt begrepen en gewikt
hoe zeer de wereld zich vanouds herkent
in dwaas theater, laat de muizen dansen
zolang het lot niet kantelt en de wegen
naar hoger vlucht vergaan. Hij is ontstemd
door deze ijdelheid. De ergernis
en evenzeer het menselijk erbarmen
doen hem met de geringen steeds weer vragen
of hier niet alles “ten ondomme” is.
Rudolf van de Perre
werken doen de ronde bij al de freulen van Avelghem en 'k zal ze wel... versleten terugkrijgen! maar wat doet het eraan: als gij maar beroemd wordt!’ - (17.9.1919). Aan de lectuur van Pastoor Munte heeft hij veel plezier gehad, maar tegelijk geeft hij Claes de raad ‘nu eens iets vreeselijks ernstig te schrijven, iets dramatisch of tragedisch, anders wordt gij 't slachtoffer van uwen humor!’ (6.11.1920). Streuvels vreest dat hij op de duur een etiket van eenzijdigheid zal krijgen. Enkele keren komt De Witte in de brieven aan bod. Streuvels beklemtoont vooral het plezier dat hijzelf en zijn huisgenoten (zijn zoon Paul in de eerste plaats) aan de voorpublikatie in afleveringen beleven. ‘Met plezier heb ik de Witte z'n vroomheid leren kennen - Wanneer krijgen we den kerel nu op zijn geheel?’ - (22.2.1920). En na het verschijnen van het boek: ‘De Witte is hier een événement 1ste klas. Paul is er mee weggevlucht en we krijgen 't boek uit zijne pooten niet meer. Ik ga hem eens uitlezen om te zien hoe het “doet” als boek’ (24.12.1920). Een uitgesproken waardeoordeel geeft Streuvels over Herodes: ‘Intusschen heb ik Herodes gelezen... en die mag er zijn, - eerste klas. Als stijl heb ik voortdurend gedacht aan Flaubert, en dàt [is] de beste waarborg dat het goed is. Proficiat ermee’ (23.12.1942). Waardering uit hij ook voor Floere het fluwijn, dat hij herhaaldelijk herleest (27.12.1958). | |
Wars van publiciteit en eigenwaanDat Streuvels altijd afkerig is geweest van publiciteit, komt ook ten overvloede in de briefwisseling tot uiting. Van bij het begin is dat duidelijk. Bij het verschijnen van het eerste deel van Genoveva van Brabant schrijft hij: ‘Ik heb de groote kans dat het boek niet zal besproken worden... omdat het maar een Eerste Deel is - de vakcritici vinden daar eene aanleiding in, het te laten rusten. En dàt is wat ik verlang - hoe minder gerucht hoe liever’ (29.11.1919). Als hem ter ore komt dat het weekblad Het Vlaamsche Land, waarvan Claes medewerker is, in 1921 aan hem een extra-nummer wil wijden n.a.v. zijn 50ste verjaardag, vraagt hij Claes met aandrang dat plan te ontraden: ‘ik vrees het als eene pijniging en 't gedacht alleen dat er over mij zal geschreven worden, is mij een gruwel! (Neurasthenie of wat?) Binst den oorlog heb ik 't vast voornemen gemaakt: niet meer aan literatuurtjesspel mee te doen. Mijn vak beschouw ik als een klompenmaker zijne klompen en een bakker zijn broodjes - over die dingen moet niet gepraat worden - 't is eerlijk werk, meer niet. 't Is ten andere mijne innige overtuiging: dat er over een levend en werkend schrijver geene algemeene uitspraken moeten gedaan worden...’ (4.10.1920). Als hij rond bepaalde verjaardagen meer gelukwensen ontvangt dan gewoonlijk, spreekt hij achteraf van ‘de vlaag is over en de dagen nemen hun loop gelijk vroeger’ (15.10.1941). Hetzelfde gevoel overvalt hem bij huldezittingen: ‘En voor feestelijkheden van spectaculairen aard voel ik niet veel, nog minder voor drukte van volk’ (26.6.1956). In 1963, na de ontvangst van de Prijs der Nederlandse Letteren, deelt hij opgelucht mee: ‘De tribulaties van Den Haag zijn voorbij. Dàt zal nu 't laatste geweest zijn. We blijven nu uit circulatie, met huisarrest - op rust - in afwachting van de zoete lente, en dat de winter ons verder genadig mag zijn’ (9.1.1963). | |
Een brede waaierBinnen het bestek van deze bijdrage is het niet mogelijk alle facetten van deze briefwisseling te belichten. Ik moet me beperken tot een eerste kennismaking, die een inleiding kan zijn op een eventueel ruimer en diepgaander onderzoek, waarbij ook de brieven van Claes aan Streuvels zouden betrokken wordenGa naar eindnoot7. Het totdusver gekende Streuvelsbeeld wordt in en door de brieven grotendeels bevestigd. Zo treft het andermaal hoe Streuvels afwijzend stond tegenover de geestelijke bekrompenheid die in kringen van het vooroorlogse katholieke Vlaanderen nog bestond. Hij had een hekel aan elke vorm van ‘grootdoenerij’ en spaarde zijn kritiek bijvoorbeeld niet op figuren als Cyriel Verschaeve en Willem Putman of op de wijze waarop een staatsprijs werd toegekend aan Gaston Martens. Maar ook de kleine kanten van een aantal andere personen uit de literaire en culturele wereld moeten het in de briefwisseling ontgelden. Streuvels die zelf al geen soepel karakter had, heeft het trouwens nooit gemakkelijk gehad in zijn omgang met medemensen. Dat verklaart ook zijn ambivalente houding tegenover Hugo Verriest en Emmanuel de Bom. Beiden komen in de brieven regelmatig aan de orde. Een aparte beschouwing zou gewijd kunnen worden aan Streuvels' visie op de Vlaamse | |
[pagina 82]
| |
pers, vooral op de krant De Standaard, die hij in de jaren twintig herhaaldelijk scherp aan de kaak stelt, omwille van het gebrek aan degelijke culturele informatie, haar vaak tweeslachtige stellingname op Vlaams gebied, de aard en het niveau van de besproken kunstuitingen en de gebrekkige kwaliteit van de recensies zelf. Een paar voorbeelden mogen volstaan. ‘In de Standaard dreigt het nu een straatje zonder eind te worden met 't Esthetengekibbel! En op welken toon, lieve God, die professors het opnemen - àlles ijdelheid om hun eigen persoontje!’ (15.7.1920). ‘Zal die gazet dan nooit de “verhoudingen” leeren kennen?!’ (5.8.1928). Interessant zijn ook de uitlatingen over de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, waarvan Streuvels meer dan zestig jaar (sinds 1907) lid was geweest en waar hij even kritisch tegenover stond als tegenover alles wat zijn levensweg bepaalde. Als gevolg van de tribulaties na de Tweede Wereldoorlog en de weinig fraaie rol die Fernand Toussaint van Boelare had gespeeld, nam hij zelfs even ontslag in 1950, maar trok het nadien terug in. | |
Kort naschriftHet vreemde aan de vriendschap tussen Streuvels en Claes is, dat daar zo weinig naar buiten toe over bekend raakte. Toch was ze niet onbelangrijk. Hoewel beide protagonisten in feite antipoden waren, zowel wat hun persoonlijkheid als hun werk betreft, was hun vriendschap gebaseerd op hartelijkheid en wederzijds vertrouwen. Zo leren de brieven ons. In zijn dagboeken maakt Claes anderzijds weinig melding van Streuvels en beperkt hij zich vooral tot zakelijke mededelingen. Een paar keer laat hij zich zelfs eerder uit in negatieve zin. Op 11.11.1951 noteert Claes dat Streuvels tijdens de Boekenbeurs te Antwerpen al enkele dagen in een hotel verblijft. Hij is ‘in die tijd geen drie dagen thuis geweest. De arme Alida zit daar alleen op 't Lijsternest. Ik begrijp die vent niet’. De vraag kan gesteld worden of dat ‘onmogelijke karakter’, zoals Claes het nog in een aantekening van 2.2.1967 noemt, niet af en toe voor moeilijkheden in hun vriendschapsrelatie gezorgd heeft. Zeker is dat echter niet. In het voorbarige en daardoor fictieve ‘In memoriam Stijn Streuvels’ is Claes dan weer een en al lof voor Streuvels, die hij omschrijft als een ‘trouwe vriend’ en ‘een edel en rechtvaardig mens’. Over zijn contacten met Het Lijsternest zegt hij: ‘Zo heb ik kennis gemaakt met een schoon Vlaams gezin, dat voor mij een tweede tehuis werd (...) in een band van genegenheid die is blijven duren tot de dag van vandaag. Ieder jaar trok ik in de zomer en ook in de paastijd voor enkele dagen, soms zelfs enkele weken naar Ingooigem, ik leerde de ganse familie kennen, langs beide zijden, en de kinderen van het Lijsternest beschouwen mijn vrouw en ik als behorend tot ons eigen familie’. Dat is geheel in overeenstemming met de uitgewisselde brieven en bewijst nog eens dat deze een meer dan oppervlakkige aandacht verdienen.
Stijn Streuvels in zijn werkkamer.
|
|