Streuvels gehuldigd
Uit het eerste nummer van ons tijdschrift (januari 1952)
De literatuurgeschiedenis heeft definitief aan Streuvels de plaats toegewezen, die hem toekomt. Uit het jonger geslacht van Van Nu en Straks deelt alléén Streuvels met Karel van de Woestijne de vrijwel stellige zekerheid, dat zij aeternitati, voor de eeuwigheid geschreven hebben, inzover althans dat talen en kunstgewrochten over eeuwigheid beschikken.
Indien de epiek een hergeboorte is, een nieuwe incarnatie van de plastiek in het rijk van de woordkunst, dan behoort Streuvels tot de zeldzaam grote epische scheppers die onze letterkunde rijk is. Met zijn meest blijvend werk - Lente, De Oogst, Een speeldag, Het Kerstekind, De blijde Dag, De Vlaschaard, Prutske - heeft hij de Westvlaamse, de Zuid-Vlaanderse levenswerkelijkheid tot algemeen-menselijke waarde verheven. En aan die voor de hele mensheid representatieve symboolschepping is het, dat de kunstenaar zijn kansen verdient op een langer leven dan het zuiver biologische.
Geen vervluchtigende tijdproblematiek, en de modezieke jacht op bijval die hààr veelal aankleeft, géén eendagsvoeder voor de papierverslindende lezersmassa biedt ons zijn beste werk; maar machtige epische fresken, die de anecdote, het plaatselijk en tijdelijk episodische omtoveren met het nooit falend symboolschijnsel van de waarlijk grote kunst... Boom en dier en landschap en Vlaanderse hoeven, samen met de povere, ploeterende of jubelende mensheid die hen bevolkt, ziet hij synthetisch, als een niet te verkapstukken symbiose, en hij dompelt het geheel, véél dikwijlder dan algemeen wordt toegegeven, in wat hijzelf eens ‘het glorierijke licht’ heeft geheten van een optimisme, dat de schepping Gods aanvaardt zoals die is. Minder dan rechtvaardig lijkt, hebben de critici tot nog toe voor dat uitzicht van Streuvels' werken oog gehad: dat hij het Vlaamse volk heeft gezien onder elke belichting, ook in zijn misèrigste en minst door zieleschoonheid geadelde momenten, maar dat hij het niet, als anderen, stelselmatig heeft ontluisterd en in de somberste hoeken van zijn wezen de kracht heeft genegeerd, die het opheft en verschoont: zijn gebed en zijn vroomheid.
En episch - d.i. groter dan natuur - handelen die mensen in zijn boeken en ondergaan hun lot, heroïsch en gelaten, onder de eeuwige conflicten, die hen tegenover elkaar stellen en tegenover de onverbiddelijke natuurkrachten, Gods heerlijk en enkel schijnbaar genadeloos werk. Daarbij is dat handelen meestal open en eerlijk instinkt, Homerisch of Bijbelse eenvoud, mateloze dodendrang - en het einde is: de dood.
Met werkelijk ‘humanitair’ erbarmen - maar dat zich nergens hinderlijk opdringt, al geeft het aan Streuvels' stem vaak een lyrische grondtoon - overkijkt hij die hopeloze struggle van wat daar zwak en onbeschermd of bovenmenselijk sterk en overmoedig leeft en wroet op Gods ondoorgronde en toch aangebeden genade...
Prof. Dr. Frank Baur
In Noord-Nederland was het werk van Streuvels, dat daar in de grote letterkundige tijdschriften verscheen en in snel opeenvolgende boekuitgaven, een overrompelende verrassing. Nadat met de hele negentiendeeuwse inschrompeling de officiële literatuur in een dood straatje was geraakt, brachten de donderslagen van de tachtigers de vernieuwing door de Hollandse inauguratie van het Engelse aesthetisme van Shelley en Keats en van het Franse naturalisme. In Nederland werd dit naturalisme, Nederlands-eigen, gemodereerd tot realisme, het klaarst en zuiverst in het schilderlijk realisme van Jacobus van Looy, bij wien de taal een tot dan ongekend beeldend vermogen kreeg. Aan het schrijverschap werd het praedicaat woordkunstenaar, prozakunstenaar, taalkunstenaar verbonden. Bij van Deyssel ontaardend in een vermoeiende descriptie bleef de nieuwe prozakunst het zuiverst bij van Looy. Maar aan de andere kant in de samengang met de ontwikkeling der sociale tendenzen wijzigde zij zich tot een realisme, dat vooral de zelfkant zocht. Het realisme van Streuvels bracht een andere en frisse wind, de wind van Vlaanderen, van het Zuiden. Toen het in Werkmensen tot zijn hoogtepunt kwam, waren de pessimistische Noordnederlandse boeken al lang vergeten, en uit Werkmensen zou dat machtig brok proletarische vertelkunst Leven en Dood in de Ast levend blijven tot nu toe, en het zal langer nog levend blijven. Het is waar, dat Streuvels' werk in de aanvang een sterke fataliteitstrek vertoonde, de wending van het verhaal naar de slechte afloop: de zelfmoord in de novelle In 't Water; Horieneke, dat na de stralende communiedag in de stijve aprilse regen op 't land werkt bij de brutale boer; de blijde speeldag van 't eind waarvan een jongetje uit een boom doodvalt; de idylle van Oogst, waarin de knaap Rik door de zonneslag wordt geveld. Maar in die slecht aflopende verhalen, wat een beschrijvingsvreugd
vooraf: het schone beeld der dorpse dagen, de verrukkingen van het kinderspel, de weergaloze tederheid der voorbereiding tot de kindercommunie, de innigheid van een onuitgesproken knapenliefde. Windopen zijn de titels: Lenteleven, Zonnetij, Zomerland, Het Uitzicht der Dingen, Najaar, Dagen. Tegelijk met het blijder worden van de toon wijzigt Streuvels' fatalisme zich tot de grote tegenkracht der onbuigzaamheid van de natuur. Van Looys beschrijvingskunst is dikwijls artificieel tot in het hanteren van de syntaxis toe, - het proza van Streuvels heeft de natuurlijkheid van wasdom. Eerder heb ik het al eens dauwfris, windopen, regenvochtig, aardkrachtig genoemd; men zoekt naar dat elementaire in de bepaling, dat de Noordnederlandse dichter Verwey zo treffend aanduidde, toen hij zei, dat, als de zon kon schrijven, ze schrijven zou als Stijn Streuvels... Eerder schreef ik reeds, in de hele Vlaamse literatuur geen mensen te kennen, die zo bloedwarm, zo ademkrachtig, zo zielsecht leven als de figuren uit het werk van Streuvels. Streuvels' kunst, jong toen, nieuw, baanbrekend, werd voor Noord-Nederland een hartveroverende verschijning in de literatuur en heeft op de ontwikkeling van het landelijke verhaal en van de boerenroman in de Noordnederlandse letterkunde een overal aanwijsbare invloed gehad.
Antoon Coolen