Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 43(1994)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] Verlenglijn van het genezen Morgen jagen de wolven in de sneeuw. Dan wordt het winter. Met de laatste vogelschreeuw vallen mijn woorden in de fuiken van herinnering, schreeuwen de hazen nog haastig hun dood. Als ooit het ogenblik mij openslaat op wat aan eeuwigheid in mij bestaat tot bittere pit verdicht, word ik dan als een vogelschreeuw boven dit ijs van angst gelicht en naar de dood gedragen? Zo zeldzaam wordt de pen, de neuriënde stift die mij versnijdt tot water. Zo zeldzaam is de voelhoorn die mijn wereld ziet, mijn zenuwwonde. Blindlings ben ik, anders niet dan deze tere vogel op papier en die zijn zaad schiet in de wond der woorden. Nauwlijks uit hun klavergras en lachend in de zon, of waterpas, staat nooit een kemphaan, nooit een krieler kraaiend, niet eens een doffer in verliefde veren laaiend van wellust die de zin der woorden vreet. Zo zelden springt het woord wild naar de keel der ogenblikken (vlucht en val en vederlichte tuimel). Wat ik bewaar, soms hopeloos beduimel is maar een dor en lijfloos vel, zo zonder roodborst, zonder porie, zonder zin die in de bomen bloeit en groent in alle grassen. Ik word nooit meer de vogelvrije pijl, de genster uit het vuur gesneden. Ik tik maar woorden, tik dit hopeloos verwijl... en dat ik aardezwaar door zon en zenuw word bereden. Ik zet mijn venster toch beweeglijk op de wind. Het wordt de spiegel waar een ander ziet (en vraag niet wie) de bomen, wolken, apodictisch alle dromen als appelen in takken van berijpte bomen. Zie, gistren slaapt nog in zijn avond, slaapt onder mijn hand en doder dan de steen aan zee. Tussen mijn mond in en de witte dag trilt als een speer de zeldzame vogel. Hij zingt niet meer dan met de heks der sproken. Striem ik een auto - honderdtachtig - ijzig - toch is hij net nog niet het paard waarvan ik droom. Paarden klieven met lenigheid hun dagen. Weldra, in de versleten avond (in de vijver waar de baggermolen aan het eiland heeft geknoeid, waar gekken rooiden al de talie van de bossen), kruip ik in mijn slaap. Gewezen engelen vluchtten nooit anders hun verbazend paradijs. Morgen, zeg ik, morgen wordt het winter. Takken kreunen in hun keurslijf van versteven dauw. De kindren knauwen appelen. Hun mond hangt lauw. Vrouwen sluipen op en af de trappen in het koude huis. Hun dijen ritselen in dorre kant van ijzel. Er zijn geen vissen meer, geschapen voor de wieren. In deze tussentijd verdicht de lucht tot melkijs. Je trapt er met elk woord bot door een wad. Dit zij gezegd. Er zij gezwegen (ook over woorden, luistervinken aan het loergat van mijn hart). Gisteren ligt doder dan de steen aan zee. Thans weet ik meer doorheen mijn handen [pagina 31] [p. 31] dan de speurtocht van mijn ogen leert. Zoog ik de wilde tepel van uw angst, mijn aarde, (woestijnzon, Nagasaki, Oswiecim and we shall overcome), het melk- en gifwit van de paardebloem voor bittere konijnen (overal gejaagd)? Ik kan de dag niet aan, tenzij met handen van klimop, de zuignap aan de wakke muren van voorheen. Soms vreet in mij (onzekere tanden, zei mijn vader; hij stierf midden een meidag en de oorlog was voorbij) de vrees: wie lacht om wie en waar leef ik de dag ten dode zonder angst. Ik zie mijn handen krimpen; winterharde vogels eenzaam op ijs, de bekken pikkend in het licht dat vis wordt onderhuids. Dan raast in mij de wolf die (zonder zin) bestaat. Morgen. Jaag ik morgen door de sneeuw, gedreven door vergeten hoorns, gebrand met alle merken uit het pakhuis van mijn schuld? ... Zet mij tussen grassen, wit en schuldeloos tegen verweerde gevels aan en binnen tuinen, tussen boom en lis en lucht. Ik ben voor regen in verweerde zon beducht en zeldzaam is de pen die mij voorbij de dag, voorbij zijn honger schrijft. Paul Vanderschaeghe 15 [1966], nr. 88, p. 281. Vorige Volgende