Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 43
(1994)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Wagneriana
| |
[pagina 20]
| |
delen van het lot van koning Marke, volgt de muziek het tumult van de zielen, met een hoogtepunt bij het gebaar van Sachs die zich losmaakt uit Eva's omarming en haar tegen de schouder van Walter drukt. We komen even terug op het mooiste kwintet uit de operageschiedenis. Twee paren zingen hun liefdesgevoelens, David en Magdalena, Walter en Eva, de laatste niet zonder weemoed omdat het een moeilijke keuze was en Sachs zingt met nog meer weemoed, om het verzaken. In Die Meistersinger kunnen, volgens de gezichtshoek, accenten worden gelegd op een pessimistische, of een satirische opera, men kan er een sociaal drama (conflict tussen individu en massa) of zelfs een politiek manifest (superioriteit van de Germaanse muziek) in zien. Die Meistersinger is geschreven door een man die, achtereenvolgens of tegelijk, aanhanger was van de revolutionaire Bakoenin, maar ook een beschermeling van de autocraat koning Ludwig II, die sommigen nog steeds voor een gek houden, omdat hij zijn geld niet aan politiek en oorlogsgeweld verkwanselde, maar voor de kunstenaars en de kunst beschikbaar stelde en kitsch-kastelen bouwde die de Beierse staat fantastische sommen bezorgen. Wagner heeft van de leidmotieven, die zovelen na hem, maar ook sommigen vóór hem hebben aangewend, een misbruik bedreven tot de exasperatie toe, niet het minst in Tristan und Isolde. In feite heeft de musicus die zich als ideaal het ‘Gesamtkunstwerk’ stelde de minst scenische opera's geschreven die er zijn. Vandaar ook de voortdurende zoektochten van de scenografen, tot het absurde toe. Wat heeft men er aan, scenisch wel te verstaan, vijfentwintig minuten op Tristan en Isolde toe te zien, terwijl ze hun duet zingen? Op voorwaarde dat men de hoofdzaak van het gegeven kent, d.w.z. enkele regels ervan gelezen heeft, kan men de opera ook in de concertzaal volgen. Het is trouwens opmerkelijk dat juist de musicus van het ‘Gesamtkunstwerk’ de enige operamusicus is die (zo) goed in de concertzaal standhoudt en zelfs bekwaam blijkt een hele concertavond te vullen. Ook in Tristan behoren de instrumentale delen, preludes en tussenspelen, tot de meest suggestieve van het werk, paradoxaal. Het thema van het laatste liefdesduet, naarmate het meer en meer herhaald wordt, slaat minder en minder in, en het is ook voor de toehoorder een soort ‘verlossing’ wanneer de harp de slotfase aankondigt. Wagner was geen bijzonder begaafd melodist; hij kon, moeilijker nog dan Beethoven, een mooie melodie vinden; en als hij een thema had gevonden, dan hield hij niet op het over te hevelen in andere toonaarden, het uit te persen, het tot den treure toe te verbruiken. Vocaal is de muziek van Wagner zeer moeilijk, zó zelfs dat men van een ‘Wagnersänger’ spreekt als van een bijzonder soort zanger. Gedaan met het belcanto, maar wat een stemmenvereisten! Meer dan bij welke componist ook moet bij Wagner het ademhalingsritme gedoseerd en ontzien worden, anders raken, alleen al door het zingen b.v. van het aangehaalde kwintet uit Die Meistersinger, de zangers uitgeput. Daarbij komt nog dat het Duits, vocaal gezien, een moeilijke taal is wegens de overdaad aan medeklinkers, in tegenstelling tot het Italiaans dat geen dertig woorden bezit die op een medeklinker eindigen en dus voortdurend tot soepele elisie geschikt is. Maar ook instrumentaal steekt een Wagneruitvoering vol wolfijzers. Er is een derde, niet minder moeilijke opgave: de verhouding tussen vocale en instrumentale elementen. Eén enkel voorbeeld: de finale van Tristan und Isolde: het is een ongehoord hachelijk stuk, tegelijk voor de dirigent, het orkest en de zangeres. Laatstgenoemde moet in een hoge tessituur en toch nooit te sterk zingen maar als in extase (zij is in stervensnood), zij moet meer ‘gedragen’ dan begeleid worden door een orkest dat niet enkel voortdurend met tientallen wisselende agogische aanduidingen moet rekening houden, maar ook de onophoudelijk over en weer gulpende melodische frasen tot reliëf moet brengen, vooral de arabeske die het tweede lid van het hoofdthema uitmaakt en die bij de meeste uitvoeringen nauwelijks te horen is. Hier blijven ettelijke dirigenten in gebreke. En dan moet ook het solistisch optreden van de timbres duidelijk te horen zijn, van de basklarinet bij de inzet tot de hobo en de Engelse hoorn bij het slot. De ‘unendliche’ melodie, ‘Mild und leise’ klinkt ons nu zo vertrouwd in de oren dat het lijkt alsof ze immer had bestaan. Isolde's laatste woord is ‘Höchste Lust’, ook die van de luisterende, van het voorspel tot het Verklärungsakkoord in de extatische B-toonaard. Wagner und kein Ende. Men kan de Ring des Nibelungen best genieten zonder de ingewikkelde intrige ervan te hebben ontward. Ook uit de leidmotieven raakt men moeilijk, ze zijn trouwens ‘omwisselbaar’. Het voorspel zowel als de slotscène uit de Götterdämmerung behoren tot de merkwaardigste bladzijden uit Wagners hele oeuvre. Bij de aanvang horen we op de deinende begeleiding die de Rijngolven evoceert, de laatste akkoorden uit Siegfried, het thema van de Nornen en het dreigende noodlotsmotief. Daar klinkt de hoorn van Siegfried. Terwijl geleidelijk het morgenrood aan de kim priemt, gaat hij, na afscheid van Brünnhilde te hebben genomen, zijn tocht langs de Rijn verder zetten, op zoek naar nieuwe avonturen. Het motief dat zijn reis - de beroemde Rheinfahrt - begeleidt, kan men evengoed met zijn liefde voor Brünnhilde, als met zijn tocht in verband brengen6. Maar wat Wagner met dit motief doet is wonderbaarlijk. We horen het eerst in de klarinet, dan in de basklarinet, het wandelt verder door allerlei instrumenten. Wanneer het in de violen overgaat is het alsof over het orkest een klaarte komt, en ook over ons. Cello's, altviolen, houtblazers nemen het over en het zal ons begeleiden in de stralende morgen. Dat is Wagners ‘contrapunt’, een weefsel waarin iedere stem los evolueert, een contrapunt niet louter klankharmonisch zoals bij Bach, maar ook beladen met een ideologische betekenis. | |
[pagina 21]
| |
Götterdämmerung, IIe bedrijf. Brünnhilde's rit over de vlammen van Siegfrieds funeraire brandstapel. Ill. Arthur Rackhan.
We trekken een boog naar de finale. Nooit woelde in het Wagneriaanse orkest een zo rijk diepteleven aan motieven en timbres. Na de treurmars op Siegfried, waarin nog al de herinneringen d.i. de motieven in verband met zijn levenservaringen defileren, laat Brünnhilde haar klacht horen, een episode die van de stem een bovenmenselijke inspanning vraagt; pas bij de dubbele triton die het cirkelen van de twee raven verklankt, aanvaardt Wagner een zalige verstilling, een ‘Ruhe’. Brünnhilde's optreden is nog vuriger dan dat van Isolde. Trouwens, hebben Tristan en Isolde elkander wel liefgehad of ging het enkel om de uitwerking van een philtrum? Zo meent althans Denis de Rougemont (‘Non, Tristan et Iseult ne s'aimèrent point!...). De finale van de Ring eindigt niet, zoals Tristan en Isolde, op een pianissimo in de toonsoort bij uitstek van de extase (B groot, vgl. Gounods Faust, Debussy's Le martyre de Saint Sébastien, Delius' A village Romeo and Juliet, Strauss' Also sprach Zarathustra, enz.) maar op een fortissimo in de stralende toonaard Des groot. In eenzelfde klankbeeld verschenen ons de vlammen zowel als de vloed die de brandstapel doofde: ‘Siegfried, Sieh selig grüsst dich dein Weib’, terwijl de Walkurenroep dreunt. Wagner was ook een verdienstelijk dichter, een titel die hem door velen niet gegund wordt. Er zijn, louter vanuit de tekst gezien, echt poëtische episoden zoals ‘Du bist der Lenz’ (Die Walküre) of ‘Selig wie die Sonne’ (Die Meistersinger). Wagner hanteert meestal korte versmaten met klankvolle rijmen die vaak ook binnen het vers rinkelen. Wagner luidruchtig? Dat vinden vooral zij die hem uit de concertzaal kennen, waar hoofdzakelijk zijn briljantste instrumentale stukken worden ten gehore gebracht: de Walkürenrit, de ouvertures, de Venusbergmuziek (de ‘zinnelijkste’ muziek die ooit geschreven werd), de prelude tot de derde akte van Lohengrin en zo verder. Wagner langdradig? Dat kan men toegeven. En zelfs, het klinkt paradoxaal, dat zijn werken van theatraal standpunt betwistbaar zijn. Hij spint zijn libretto nodeloos uit, verhaalt en herhaalt het gebeuren en de muziek doet het van haar kant met al te systematisch, steeds terugkerende leidmotieven. Aan het duet tussen Wotan en Fricka (Die Walküre, II) komt maar geen einde. Wotan wil voor haar, d.i. voor ons, zijn gedachten uitkammen. Inderdaad, Wagner is soms langdradig, een componist als Debussy is dat nooit. Ook bij Parsifal is het niet nodig de ingewikkelde symbolen en betekenissen te vatten die men op die muziek heeft gekleefd. Het libretto kan belachelijk aandoen. Voor de ene is Parsifal een erotisch werk, tot het phallische toe (de speer en de kelk), voor een andere - Nietzsche b.v. - het bekeringsboek van de componist. Wat belang heeft dit, als men de Karfreitagszaubermuziek beluistert: ook weer één van Wagners hoogste bladzijden. Pierre Boulez heeft een eigen opvatting van het werk. Hij jaagt de muziek ‘er door’. Er blijft niets van de sereniteit die Wagner eindelijk bereikt heeft en die Nietzsche zo tegenviel en, nu, sommige scenarioschrijvers. Vele componisten doen aan Wagner denken, Wagner doet aan niemand denken tenzij aan Wagner. Tegenover Wagner blijft geen muziekbelangstellende onverschillig. Men weert er zich tegen - dat deed ook Debussy - men is er verzot op - zoals b.v. Mallarmé. Men kan de persoon haten, maar dat is een houding a posteriori. Cosima Liszt zag de man in Luzern en besliste: voor hem leef ik zo nodig op mijn knieën. Het blijkt wel dat de componist in Venetië na een hoogoplopende twist met haar aan hartvang gestorven is. Cosima heeft nog veertig jaar lang na hem geleefd en zonder haar waren er nu geen Bayreuther Festspiele. En van haar vader heeft de dochter van Liszt nooit gesproken, hoezeer ook laatstgenoemde muzikaal geplunderd werd door zijn schoonzoon. Wagner, ja, desondanks... |
|