Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 43
(1994)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Schuberts laatste pianosonate
| |
[pagina 17]
| |
In Schuberts sonaten, in 't bijzonder in deze laatste, merken we al de teloorgang van de klassieke structuur die ook in de ongeveer gelijktijdige laatste sonaten van Beethoven tot uiting komt. Gedaan met de aantrekkingskracht van de dominant en het vullen van een bithematische ordening waarin twee thema's een onderscheiden toonaard en karakter hebben. Eigenlijk is dit eerste deel geen sonatensatz maar een soort min of meer verborgen variaties op het beginthema of liever bespiegelingen erop, inkledingen ervan. Nergens is er een bijthema in de dominanttoonsoort F te horen, wel een motief in Fis klein. Ja, Schubert moet van dit thema gehouden hebben. De sonate begint er mee maar ze eindigt er ook op, en ook dat is onorthodox. Als inzet van de zeer vrij verlopende doorwerking verschijnt het in mineur. Het voortdurende en soms plotse wisselen van majeur en mineur is een kenmerkende trek in Schuberts muziek, een omslaan van het klankklimaat en, meteen, van de expressieve stemming. Dat horen we in de pianosonaten, maar ook elders. Geen krasser voorbeeld daarvan dan de inzet van het strijkkwartet in G groot (D 887). Niet zodra de snaren het majeurakkoord van de betreffende toonsoort gegeven hebben, of ze spannen zich in een crescendo dat openklakt tot een mineur (G klein), een woeste modulering zonder zin of reden, zo vond men het bij de eerste uitvoering in Wenen, pas in 1850. Dit wiegen tussen Dur en Moll is bij Schubert niet enkel een muzikaal, kleurwisselend middel, het is ook een psychologische wijziging, een kantelen van het humeur, wat vooral duidelijk uit de liederen spreekt, waar de componist de tekstnuances volgt. Eén voorbeeld uit Die Post (Winterreise nr. 13): zolang er hoop is dat de bode een brief van de geliefde brengt, verloopt het lied in majeur. De postkoets reed voorbij, er was geen brief, de muziek slaat om in mineur. Men mag er bijvoegen: het gaat ook om een
Schubertiade: muziek en gezelschapsspelen aan de piano: Schubert. Aquarel van zijn vriend Kupelwieser.
Schuberts piano in zijn kamer, Wipplingerstrasse te Wenen (tekening Moritz von Schwind).
karaktertrek bij Schubert die voortdurend tussen weemoed en opluchting wankelde, tussen het ‘Lachen und Weinen’ titel van een lied waarin hij zijn gemoed spiegelt: Morgen lacht'ich vor Lust
Und warum ich nun weine
Bei des Abenden Scheine
Ist mir selb'nicht bewuszt...
Terug naar de sonate. Deze ultieme compositie van Schubert lijkt soms op een album van levensherinneringen. Bij de inzet kan hij aan één van zijn liederen voor Mignon naar zijn bewonderde Goethe gedacht hebben. In de doorwerking glijdt plots de schaduw van Der Wanderer voorbij, bijna onmiddellijk gevolgd door een lichtstraal uit de onvoltooide symfonie. De schoonste kleuren spelen op de volgende bladzijde waar Schubert zijn beginthema eerst in mineur en verder in allerlei toonaarden spiegelt. Het Andante Sostenuto is één van de meest esoterische bladzijden uit de muzikale Romantiek. Obsederend tampt onder de gebroken zang steeds dezelfde basnoot over vier octaven herhaald met een syncopische tweeëndertigste, als een treurklok. Men moet duidelijk dit soort voorslagje laten horen, wat niet het geval is bij sommige pianisten, zelfs niet bij Horowitz. In een onlangs beschikbare concertopname stelt | |
[pagina 18]
| |
Schubert (rechts) en zijn vrienden Jenger en Hüttenbrenner, 1827. Pastel van J. Teltscher.
deze uitzonderlijke pianist (mij) teleurGa naar eindnoot2. Hij neemt vrijheden met het tempo, met de stilten, ook worden sommige nuances niet gerespecteerd. Maar vooral, hij geeft zich over aan de maniëristische ‘decalage’ die er in bestaat de noten van een akkoord die moeten samenklinken lichtjes te arpeggiëren, wat nog iets anders is dan aan de bovennoot een melodisch reliëf te geven. Er heerst in dit Andante dezelfde bevreemdende, obsessieve stemming als in het Adagio van het strijkkwintet: het lijkt op het star aanschouwen van een visioen. Het is alsof Schubert in het middendeel uit zijn droom ontwaakt, het klinkt als een koraal. Het statige motief wordt viermaal op een verschillende wijze voorgesteld. Maar het is de bedriegelijke stemming van Einsamkeit uit de pas voltooide Winterreise: ‘Ach dass die Luft so ruhig, dass die Welt so licht! Als noch die Stürme tobten war ich so elend nicht.’ (Van hetzelfde jaar zijn de Lebensstürme). En dan vervalt Schubert weer in de weemoed die hem aanzette de troostwoorden uit zijn missen te schrappen, de man die in zijn cantate op de verrezen Lazarus het deel van de tekst over de Verrijzenis laat wegvallen. Het wordt steeds donkerder in dit Andante met prachtige harmonische nuances op de laatste bladzijde in de toonsoort met zeven kruisen. In het driedubbel slotpianissimo klinkt nog steeds, nu in de Cis-groot toonaard, tussen de stilten van de verstervende bas, op een hogere toon, het tampende klokje. Eén van de hoogste momenten uit de Romantiek, die van Novalis ‘In ewigen Verwandlungen begruszt und des Gesangs geheime Macht hienieden’. In een heel ander decor brengt ons het scherzo, Allegro vivace con delicatezza. Het is alsof Schubert in zijn huiselijk gezelschap is teruggekeerd. Men zou kunnen spreken van ‘huismuziek’, er is een echte ‘Biedermeier’ sfeer. Veel vrolijkere bladzijden heeft Schubert niet geschreven!Ga naar eindnoot3 Wat nu met al die droefgeestige verhalen rond de Schubert van de laatste jaren? Even licht is het Trio met zijn majeur-mineurschommelingen. Horowitz laat bijzonder pittig de springende, meestal syncopische tegenritmen uitkomen. Het wordt een dansend iets dat op de verbeelding werkt: een kleine elf die over en weer huppelt over het beekje van Die Schöne Müllerin? Het is niet beschrijvend bedoeld, het is enkel een vergelijking die de stemming wil verduidelijken. Ook in het Strijkkwintet was het langzame deel gevolgd door iets totaal verschillends. Maar hier lag het contrast niet in een delicaat allegro vivace maar in een gebald bitsig scherzo, één van Schuberts krachtigste stukken, een soort muzikaal ‘were di’. Net als Mozart in zijn Kwintet K.V. 516 veegt Schubert alle zwarte gedachten weg met een finale in rondo, waarvan het refrein tot twaalf maal toe herhaald wordt. Het is wat veel, maar knappe pianisten weten Schuberts ‘langdradigheid’ door nuanceringen weg te werken. Op het einde komt daar een pauze met een open vraag, tonaal onopgelost. Zal hij weer gaan treuren? Nee, met een dartel presto wordt de vraag opgelost, dat is: wordt de H een oplossende Bes, de verlaagde terts (g klein) waarmee deze finale begon, krijgt een klaar antwoord in de hoofdtoonaard van deze sonate in Bes groot. Onderaan het manuscript: 26 september 1828. Schubert heeft deze laatste ‘sonate posthume’ nooit horen uitvoeren, evenmin als zijn strijkkwintet. Op 19 november vraagt de bedlegerige, van koorts ijlende componist waar Beethoven is. De man die hij mateloos bewonderde en die hij in Wenens voorstad zo vaak heeft opgewacht zonder hem ooit te kunnen ontmoeten. |
|