Het verhaal
Rochus, de laatgeboren zoon van rijke ouders in Montpellier, kiest voor een radikaal leven van onthechting (en onzekerheid), nadat hij door de dood van zijn ouders het besef kreeg van de minderwaardigheid van het lichaam. Hij zal een gemakkelijk en verzekerd bestaan opgeven, zijn bezittingen onder de armen laten uitdelen en de bedelstaf opnemen.
Wij volgen zijn levenstocht a.h.w. in vier fasen: als pelgrim Gods vertrekt hij naar Rome, tegen de wil in van zijn oom Barthomien Roj. Dat betekent afscheid nemen van menselijke en maatschappelijke geborgenheid, maar ook van vaderland en stad. Vooraleer hij de vlakte van Noord-Italië betreedt heeft hij in een van de godshuizen (waar hij dak, voedsel en stro met andere pelgrims deelt) de ‘man uit het noorden’ ontmoet, die de tocht naar de eeuwige stad als straf voor overspel volbrengt en die in Rochus een mede-zondaar ziet. Daarom kleedt hij zich voortaan in de zuivere pij der volgelingen van Franciscus. En de voortzetting van zijn pelgrimage gelijkt op een vlucht.
Als pestverzorger zoekt hij de zieken op nadat hij met groepen angstig vluchtende mensen werd geconfronteerd. In het godshuis van de stad Aquapendente biedt hij zijn diensten aan. Een van de patiënten is ‘de man uit het noorden’ die de besmetting opdeed toen hij in de zonde van het vlees herviel. Rochus kan wel tot zijn lichamelijke, niet tot zijn geestelijke genezing bijdragen. Met onverzwakte ijver volgt hij het spoor van de pest in de gesloten stad Rimini én in Rome, waar een ‘werelds kardinaal’, die hij tot aan zijn herstel verzorgde, hem uitbant omdat Rochus' zegen als een lichtrood kruis op zijn voorhoofd achterbleef.
Als pestlijder. In een woud bij de poort van Piacenza werpt de pest hem, zoals in een visioen was voorspeld, gedurende drie dagen in ijlkoortsen. Dan ontwaakt hij tot leven. Een jachthond brengt hem elke morgen brood, de beek geeft water, de bomen beschutting. Geleidelijk herstelt hij. Hij beseft dat alle kracht die hem tijdens zijn moeilijk leven ten dienste stond, niet op de eerste plaats uit hemzelf kwam: de onbenaderbare God van zijn knapenjaren en de vreselijke God van de door de pest bedreigden, is een God van barmhartigheid geworden. Hij geneest, enkel de wonde op zijn dij ligt nog open. Nadat hij uit het godshuis van Piacenza de laatste geheelde heeft zien vertrekken, neemt hij de wandelstaf weer op.
Als zwerver Gods verschijnt hij thans in een wereld waaruit de ziekte verdwenen is. Vermits de pest tot dan toe zijn weg had bepaald, weet hij niet goed meer waar hij heen moet. Hij is ‘een zwerver geworden waarvan de schreden alleen door het toeval worden geleid’. Als een naamloze bereikt hij zijn geboorteland. Montpollier naderend, nadert hij zijn eigen knapentijd. Hij herkent alles; zelf wordt hij echter niet herkend, want niemand vermoedt in de landloper met de sjofele kleren de neef van Bartholomien Roj. Rochus geeft zich geen moeite om die vrijwillig gekozen anonimiteit op te heffen, zelfs niet wanneer hij op een vaag vermoeden van spionage in de kerker wordt opgesloten. Op alle vragen tijdens alle verhoren antwoordt hij enkel dat hij een arme pelgrim is. In een toestand van langzame vervuiling en volstrekte eenzaamheid wacht hij op de dood. Na vijf lange jaren komt die. En nauwelijks nadat de door hem ontboden priester het gevangenishok heeft verlaten, verschijnt Christus hem in de gedaante van de pestlijder die hij in het visioen te Piacenza zag: ‘Heer, hier ben ik’ - ‘Kom, Rochus.’