Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 39
(1990)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
De humanistische literatuur in Vlaanderen
| |
[pagina 83]
| |
Humanisten noemden zichzelf op de eerste plaats poeta, d.i. dichter, en bepaalden hierdoor hun plaats in de culturele wereld. Gedichten schrijven behoorde essentieel tot hun levenstaak. Formeel behoorlijke verzen schrijven kan men leren; ze vullen met een inhoud die ook lezers uit totaal andere tijden en milieus blijft aanspreken is al een stuk moeilijker. Veel van de humanistische poëzie heeft dus voor ons op de eerste plaats nog een wetenschappelijke waarde als historische documenten en getuigenissen van een voorbije smaak en cultuur. Toch vindt men in die enorme massa teksten ook werk van blijvende waarde, zoals de gedichten van de drie ‘fratres belgae’ of ‘Nederlandse broers’, nl. Janus Secundus, Hadrianus Marius en Nicolaus Grudius. Hun vader was een Zeeuws jurist verbonden aan de Grote Raad van Mechelen. Janus werd geboren in Den Haag, Nicolaas in Leuven (zoals zijn poëtische naam GrudiusGa naar eind4 verraadt) en Hadriaan te Mechelen, waar de familie vele jaren heeft gewoond in een huis tegenover de kerk van O.-L.-Vrouw over de Dijle en waar dus heel wat Latijnse gedichten zijn ontstaan. In deze dichters herleefde de klassieke Romeinse lyrische en elegische poëzie van Catullus, Horatius, Tibullus, Propertius en Ovidius. Zij speelden op virtuoze manier met zowel de taal als de thema's van hun verre voorgangers, met wie zij zich artistiek innig verbonden wisten. Een typisch gedicht in dit verband is de lange elegie (I, 7) die Secundus heeft geschreven toen zijn geliefde Julia met een ander man zou gaan trouwen; het stuk verenigt in zich verschillende antieke motieven van de erotische poëzie: de vervloeking van de rivaal; hoe het leven en de liefde was in de gouden tijd vóór het privébezit was uitgevonden; een voorspelling van Julia's oude dag als ze verlept en verlaten aan haar dichter zal terugdenken. Tweemaal onderstreept Secundus zijn argumenten door de namen van zijn antieke collega's op te roepen. Tussen de beroemde gelieven van deze poëten had Secundus ook haar een plaatsje kunnen verzekeren:
Ah! poteras, Lux, ah! poteras ius dicere nobis
...
Inque puellarum, quas olim carmine vates
Laudavere pii, nomen habere choro:
Qualis quaefalso Nasoni dicta Corinna est,
Deliaque et Nemesis et bene culta comam
Cynthia formâ potens necnon tua, Galle, Lycoris,
Quarum immortalis forma perenne viret.
‘Oh Julia, licht van mijn leven! Je had gekund, ja je had over mij kunnen heersen... en een plaats bezitten in het koor van de meisjes ooit door hun toegewijde dichters bezongen: zoals zij voor wie Ovidius de naam Corinna heeft bedacht, zoals Delia en Nemesis en mooie Cynthia met het fraaie kapsel en, Gallus, jouw Lycoris. Hun schoonheid blijft voor eeuwig fris en onverwelkt.’ Ovidius, Tibullus (Delia en Nemesis), Propertius (Cynthia) en Cornelius Gallus zweefden Secundus (en zijn lezers!) voor ogen als hij lucht gaf aan zijn eigen emoties. In zijn meest beroemde bundel, de Basia of Kussen, vertoeft Secundus in het
Portret van Janus Secundus. Hollandse School ca. 1535. Kopie naar Jan van Schorel? Collectie Haags Gemeentemuseum.
rijk van Venus en Cupido samen met Neaera, een meisjesnaam die ons naar believen laat denken aan Vergilius' herderinnetjes, een liefje uit Horatius' Oden of de uitverkorene van Lygdamus (in de kring van Tibullus). En niet zodra beginnen we de vurige verzen van de Mechelse jongeman te lezen of we horen herinneringen meeklinken aan Catullus' passie voor Lesbia: honderdduizenden kussen, zo talrijk als de zandkorrels in de Libische woestijn vroeg Catullus aan Lesbia (C. V, VII..); miljoenen kussen, zo talrijk als de waterdruppels in de zee van Sicilië, zou Janus van Neaera willen krijgen (C. VII). En letten we er op dat deze Zeeuws-Mechelse dichter niet van de Noordzee spreekt, maar van de Siculum mareGa naar eind5, net zoals hij b.v. fraaie bloemen suggereert met het beeld rozen van Paestum; zijn ‘zevende hemel der liefde’ is gesitueerd in het rijk van Dis (Pluto) en de Elyseïsche Velden: daar zullen hij en Neaera meedansen in de reien van de mythische helden en heldinnen; daar zal hun de ereplaats worden afgestaan door de liefjes van Jupiter en zelfs door diens doch- | |
[pagina 84]
| |
ter Helena, d.i. het symbool van supreme vrouwelijke schoonheid. Een dichter als Secundus schreef niet voor Vlaanderen alleen, maar voor een over heel Europa verspreid en met behulp van dezelfde klassieke teksten gevormd publiek. Daarom is zijn taal een aangepaste code: ons kan die stereotiep lijken, maar voor het humanistisch publiek was ze de enig acceptabele, want universeel verstaan- en genietbaar. Ook Shakespeare in zijn sonnetten roept het beeld van Helena op! Neaera is een symbool geworden van de vurige liefde, of beter, ze was dat al in de humanistische poëzie van Italië, o.m. in de poëzie van de Griekse balling Michael Marullus (1450-1500). Ze bleef het na Secundus, ook in de Nederlanden. We nemen als voorbeeld een dichter uit Antwerpen, Johannes Flemingus of Vleminck, heer van Wijnegem. Deze veelzijdige man is zo merkwaardig dat het de moeite loont even het licht op hem te laten schijnen. Hij werd geboren te Limburg aan de Vesder rond 1530, maar de familie kwam zich al snel in Antwerpen vestigen om er een belangrijke rol te spelen in de internationale handel. Op 1 juli 1544 liet hij zich inschrijven als student te Leuven, in de jaren vijftig reisde hij veel in Frankrijk (de Provence), Engeland (Londen en Windsor), Italië en Spanje (Valladolid) en vertoefde er in de hoogste kringen. Een aantal van zijn gedichten zijn tijdens deze reizen ontstaan. Op 21 juli 1561 huwde hij Isabella Schets, dochter van Gaspar Schets, bankier en thesaurier-generaal van Filips II. Deze Gaspar was een zoon van Erasmus' Antwerpse bankier, Erasmus Schets. Als bankier, koopman en mecenas heeft Flemingus een vooraanstaande rol gespeeld in het Antwerpse economische en culturele leven. Zijn kantoor bevond zich op de plaats van de huidige stadsbibliotheek, en de Vleminckstraat nabij de kathedraal (waarin hij begraven werd) vereeuwigt zijn naam. In 1567 kocht hij de heerlijkheid Wijnegem, waar hij plotseling in zijn slaap overleed op 23 oktober 1568, door heel humanistisch Antwerpen diep betreurd. Deze geldmagnaat bezat een dichterlijke ziel. Dank zij zijn vriend, de excentrieke arts en taalkundige Goropius Becanus, bleef een kleine selectie van zijn Latij nse verzen bewaard. Becanus en Flemingus waren innig bevriend geweest. Samen hadden ze vertoefd aan het hof te Valladolid en daar had Becanus zijn gezel tweemaal het leven gered tijdens een zware ziekte. De dichter-koopman had blijkbaar een wankele gezondheid en de dood is een altijd aanwezig thema in zijn poëzie. Bij de aanvang van zijn dialoog Vertumnus, het derde deel van zijn in 1580 door Plantin in een fraaie folio gedrukte OperaGa naar eind6, heeft Becanus het aandenken van zijn vriend op roerende wijze geëerd en een keuze van diens verzen opgenomen. In een schitterend stuk Latijns proza beschrijft Becanus hoe hij en een andere vriend van Flemingus, de graecus Gerardus Falkenburgius, op een mooie ochtend naar Wijnegem wandelen om er de broer van de overledene te bezoeken. Deze dialoog is een boeiende mengeling van klassieke geleerdheid en een soms uiterst modern aandoend natuurgevoel. Herinneringen aan Homerus, Aristophanes, Socrates, Aristoteles, de ziener Apollonius van Tyana en de encyclopedie van Plinius kruiden het gesprek. Maar tegelijk leren we hoe de mens in de natuur zich nooit alleen kan voelen (p. Aa). ‘Kijk eens’, zegt Becanus, ‘hoe de bermen van de grachten aan weerszijden van onze weg ons toelachen met het bonte groen van de planten en ons nodigen tot een gesprek! Genieten onze ogen hier niet van een schitterend schouwspel? Kan onze tong niet proberen in de diverse smaken de verschillende eigenschappen te ontdekken? Snuift onze neus niet de vele geuren...? Een zo grote verscheidenheid moet toch onze geest een enorme stof bieden tot lange en vele beschouwingen, vind je niet?’ Als het gesprek op Jan Vleminck komt sparen ze hun lof niet: ‘Ik geloof niet’, zegt Falkenburgius, ‘ooit een aangenamer, verfijnder, scherpzinniger, geestiger mens te hebben gekend. Had hij zich helemaal aan de Muzen gewijd, dan had hij beslist met de grootste klassieke dichters zich kunnen meten. Maar, zoals het in ons land pleegt te gebeuren, verzaakte hij aan de dichtgodinnen ten voordele van Mercurius, de god van de bankiers. Hij volgde daarin het voorbeeld van zijn schoonvader Gaspar Schets: die had makkelijk de palm kunnen verwerven onder de dichters, maar hij verkoos de grootste te zijn in handel en staatszaken liever dan op de heilige Heliconberg met klimopranken te worden gekroond.’ Ook als we de overdrijvingen uit genegenheid enigszins inperken, blijft het een feit dat Flemingus inderdaad dichterlijk talent had, te Leuven (wel in het Collegium Trilingue) degelijk gevormd werd, thuis was in de klassieke en de humanistische poëzie en optrad als mecenas en vriend van minder vermogende dichters en geleerden. Twee voorbeelden mogen dit
Titelpagina van Becanus' Opera, gedrukt door Plantin in 1580. Museum Plantin-Moretus, Antwerpen.
Elegische verzen van Johannes Flemingus waarin hij zijn Antwerpse Andromache bezingt. Cod. Vat. Palat. Lat. fol. 86v (bovenaan, 6vv.). Bibl. Vat., Rome. | |
[pagina 85]
| |
staven. Toen de dichter Nathan Chytraeus uit Rostock, zoals zovele jonge humanisten een vormingsreis ondernam doorheen Europa, ontving hij naar eigen getuigenis te Antwerpen van Flemingus hulp om verder te kunnen reizen naar Frankrijk. En in 1563 droeg de Antwerpse dichter Melchior Barlaeus zijn epos De raptu GanymedisGa naar eind7 op aan Flemingus, wat volgens de geplogenheden van de tijd vrijwel zeker wijst op een flinke financiële subsidie vanwege de geëerde. Becanus heeft een zestiental gedichten van Flemingus afgedrukt, wat op een paar verspreide versjes na nu zijn hele bewaarde oeuvre vormt. De meeste gedichten kunnen in de jaren vijftig worden gesitueerd. Qua vorm beperkt de auteur zich tot de dactylische hexameter en, vooral, het elegisch distichon. De inhoud is heel gevarieerd. Er zijn vooreerst klassieke rouwdichten op de dood van Karel V en Maria van Hongarije, mogelijk op bestelling geschreven. Karels daden worden weer opgeroepen in een lied van de Parcae, de godinnen die de levensdraad spinnen en doorknippen. De taal klinkt hier Vergiliaans. ‘Fatalia numina Parcae’ (v. 3) is een duidelijke variatie op ‘Fatorum numine Parcae’Ga naar eind8 in Vergilius' beroemde 4de Ecloge (v. 47). Deze reminiscentie is ongetwijfeld bewust en functioneel, want ze plaatst dit lied over de grootse daden van een pas overleden keizer en vredestichter, die tussen de goden wordt opgenomen, in opvallende contrastimitatie (ook in de Oudheid een geliefd procédé!) tegenover het lied van Vergilius over het godenkind, dat gaat geboren worden en de wereld een gouden tijd gaat schenken. Het kortere stuk voor Maria van Hongarije varieert het bekende klassieke beeld van het leven als een vaart over de zee door het toe te passen op haar heengaan: de koningin is zachtjes gestorven zoals iemand die het land verlaat en uitzeilt op een vreedzame zee. Deze voorbeelden tonen aan hoe knap onze Antwerpse humanist de eerste taak van de klassieke literator, nl. de inventioGa naar eind9, beheerste. Tussen de andere gedichten leest men o.m. een metrische brief aan zijn broer, geschreven te Londen op 12 december 1551. Hij geeft erin uiting aan zijn enthousiasme over Londen en beschrijft zijn bezoek bij de veertienjarige Engelse koning. Belangrijker zijn de erotische elegieën en brieven aan Neaera en Andromache. Taal en inhoud refereren duidelijk aan twee modellen: Propertius en Secundus. Zoals Secundus bezingt Flemingus een Spaanse jeugdliefde (Neaera) en een meisje uit de eigen stad: Secundus de Mechelse Julia, Flemingus de Antwerpse Andromache, met wie hij hoopt te zullen huwen. De naam Andromache is verrassend, want ongewoon in de erotische poëzie. Ovidius had in zijn Ars amandi (III. 519-20) zelfs verklaard dat hij er nooit aan zou denken een Andromache als geliefde te nemen, want zij deed teveel aan verdriet denken. Een verklaring voor Flemingus' naamkeuze is vermoedelijk te vinden bij Propertius (El. II 20.1-2): daar wordt het verdriet om een gedwongen scheiding symbolisch uitgebeeld in de gedaante van Briseïs, om wie Achilles treurde, en Andromache, die weggevoerd werd naar den vreemde. Flemingus werkte in de Andromachegedichten nogmaals met contrastimitatie; hij is nl. gedwongen geweest om naar een vreemd land te gaan (hij schrijft vanuit Nice) en treurt daar om de scheiding van zijn verloofde. De pijn om Neaera's verdwijnen anderzijds wordt getekend in het vers (23): ‘Nil gravius propter Briseida sensit Achilles’Ga naar eind10, waarin Propertius wel twee keer doorklinkt, nl. (II, 20.1) ‘Quid fles abducta gravius Briseide’ en (II, 8.35) ‘Achilles.../ omnia formosam propter Briseida passus.’Ga naar eind11 De hele verliesscène wordt daarenboven ingeleid door een onmiskenbare Secundus-reminiscentie: ‘Ergo dies venit qua disiungemur amantes’ (v. 1) is een echo van Secundus: ‘Ergo dies venit qua se formosa mariti...’Ga naar eind12 (El. I, 8.1), de aanvang van de elegie over Julia's huwelijk met... een rivaal. Ik kan hier geen langere analyses brengen. Afsluitend kan men zeggen dat Secundus en Flemingus behoorden tot de meest typische beoefenaars van neo-klassieke poëzie, zoals die de humanisten idealiter voor ogen stond. Zij konden zich dit soort speelse kunst veroorloven omdat zij sociaal en economisch sterke ‘leken’ waren. De meeste zgn. humanisten buiten Italië daarentegen brachten in feite middeleeuws-vrome inhoud in klassieke vormen verpakt. Hun sociale status als clerici of van kerkelijke instellingen (o.m. de universiteiten) afhankelijke personen bracht dit mee. Dit geldt al in grote mate voor een Erasmus; dit geldt volledig voor dramaturgen zoals Laevinus Brechtus (EuripusGa naar eind13, 1549, een Elckerlyc-variatie) en talloze dichters zoals de christelijke Ovidius, Sidronius Hosschius uit Merkem. Overigens was het in de beeldende kunsten van onze Renaissance vaak niet anders: het aantal Madonna's overtreft ruimschoots het aantal beelden van Venus. |
|