| |
| |
| |
Minus van Looi
(1892-1952)
Geschilderd portret van Minus van Looi door Broeder Max (1951).
| |
Minus van Looi vertelde de geschiedenis van de kleine man
Minus van Looi werd in Tessenderlo geboren op 23 april 1892 en overleed er op 22 april 1952, even vóór middernacht. In gezelschap van vrienden had hij vaker beweerd dat hij op 60-jarige leeftijd zou sterven, een volkse voorspelling die nauwelijks precieser waarheid kon worden.
In de oorlogsjaren en ook geruime tijd daarna, tot ver in de jaren zestig, was Minus van Looi een erg populair volksschrijver: hij werd zeer veel en bijzonder graag gelezen. Geen enkele uitleenbibliotheek kon het zich permitteren een van zijn werken te missen.
Over zijn lagere-schooljaren in Tessenderlo kan ons best zijn speelkameraad van toen, Felix Persoons, inlichten: de spreek- en taalvaardigheid van Minus ‘lokte ons mee om vogels te zoeken in holle bomen, grachtkanten en bossen; ze wist ons te overtuigen van de gezelligheid in een zelfgebouwde haaghut en het betoverend plezier rond het sinte-metten -vuur,... zij dwong ons mee te doen met het haring-kappen en rondtrekken van deur tot deur op Vastenavond, het comediespelen in het varkenskot, het vissen naar paling in de turfkuilen, het uithalen achter veldwachters rug van jonge wilde konijnen en het mee opstappen naar de molen van Baal, naar ‘de Hoef’ en naar de enige Vader-Cats-kenner Vangelder te Schoot. 't Is niet retorisch bedoeld als wij beweren: Benjamin verleidde ons. Hij was wezenlijk de denker, plannensmeder, beprater en volhardende doordrijver in ons groepje straatbrakken en, omdat we zijn verbeeldingskracht aanvoelden, lieten we ons dit welgevallen. We bewonderden hem trouwens ook om zijn vossestreken en vooral om zijn geheugenkracht, waardoor hij in staat was ellenlange gedichten uit 't hoofd te laten rollen, wat wij niet eens waagden of poogden na te doen. Die aanleg bij de knaap Benjamin om zijn gedachten met gemak te uiten, ze te ordenen en met doorzettingsvermogen praktisch uit te werken; dat ongewoon geheugen, dat origineel-zijn, met de neiging om het volkse, het folkloristische in de dorpsgebruiken te ontdekken en te doen voortleven, dat alles verschaft hen wellicht troeven die beweren, dat Minus in zijn jongensjaren al een schrijver was die alleen nog maar niet schreef’. (Hoe M. van Looi schrijver werd, in ‘De tijdspiegel’, V, blz. 36-37.)
Zijn auteursnaam is vrij doorzichtig. Benjaminus Vandervoort, zoals hij officieel heette, was inwoner van Tessenderlo. Vermits deze gemeente in de volksmond Looi werd en wordt genoemd, noemde hij zich geografisch gewoon Minus van Looi.
De aanzet van Minus van Loois auteurschap moet eveneens gezocht worden in zijn geboorteplaats. Hij heeft in zijn eerste werkjes duidelijk de invloed ondergaan van iemand die in datzelfde Tessenderlo een stuk van zijn jeugd doorbracht: Lodewijk Janssens (1842-1896). Na de dood van zijn ouders, van zijn derde jaar af, woonde Janssens er tot hij ‘een jongeling was’ bij ‘een goede oude tante’. Hij werd beeldhouwer, later journalist, maar vooral een veelgelezen volksschrijver. Lodewijk Janssens zou nadien te Antwerpen ook uitgever en verspreider van velerlei toneelwerk worden, een taak die door zijn drie zonen overgenomen werd onder het drukkersmerk ‘Met drieën één’. De verhalen en romans van Janssens trokken Minus sterk aan, onder meer en wellicht vooral omdat hij er zoveel herkenningspunten uit Tessenderlo en omgeving in terugvond. De Vandervoorts waren allen fervente lezers. Vooral Minus. Voor hen bleven ook Conscience en Snieders geliefde schrijvers.
Vader Jef Vandervoort, gehuwd met Maria Reynders, was kleermaker en na de lagere school stond Minus, de jongste van vijf kinderen, niets anders te wachten dan thuis hetzelfde vak te leren. 's Zaterdags werd de kleermakerij een kapperssalon en dan hielp Minus daarbij zijn broer. Er was zodoende de hele week gelegenheid om te luisteren naar de onverbloemde, soms ruige verhalen van velerlei dorpsbewoners: handelaars, werklui, boswerkers, hardzwoegende boeren, mijnwerkers of ‘koolputters’ en ook enkele dorpsnotabelen.
Door zijn lectuur en zijn aandacht voor die vertellende, ongekunstelde werkmensen die elkaar poogden te overtroeven met luidruchtige verhalen uit hun omgeving, kreeg Minus de smaak en de liefde voor het verhaal. Wat later had hij geregelde omgang met de ‘geleerde’ dorpsgenoot Felix Persoons, jaar- en klasgenoot van hem in de gemeenteschool. Persoons behaalde in 1911 het onderwijzersdiploma. Hij zou zich on- | |
| |
der meer verdienstelijk maken met didactische werkjes ter bevordering van dictie en declamatie en was ook literair bedrijvig. Zekere dag - dat moet omstreeks 1916 geweest zijn - meldde Persoons zich aan bij een ander dorpsgenoot, Constant Godelaine (1888-1942) die Germaanse filologie gestudeerd had. Persoons vertelde dat zijn gebuur Benjamin aan 't ‘schrijven’ was. Hij had hem les gegeven in de Nederlandse grammatica en hem wat wegwijs gemaakt inzake literatuur. Blijkbaar achtte hij Godelaine nu terecht de geschikte man om Minus verder te initiëren. ‘Die kerel heeft aanleg, dat lijdt geen twijfel’, zei hij. Godelaine was toen atheneumleraar te Hasselt en verschillende jaren later zou hij ook de stichter worden van de ‘Vereniging van Limburgse schrijvers’ en er enkele jaren, tot aan zijn dood, de bezielende voorzitter van blijven.
Schoolkameraden vertellen dat Minus ook inventief en wakker van aard was, zodat zijn geest en gemoed gemakkelijk meespeelden met een ware of verzonnen geschiedenis. Het verlangen om dergelijke verhalen neer te schrijven, zat er bij hem van jongs af in en op een van zijn wandelingen met Felix Persoons zei Minus eens als besluit van een gesprek: ‘Ik kan ook een boek schrijven!’ Hij ging aan het werk, moeizaam. Hij voelde zich onvoldoende geschoold en onzeker. Dat moet omstreeks 1911 geweest zijn. Persoons heeft verschillende teksten en aanvankelijke geschriften kritisch gelezen, erin gesnoeid en gecorrigeerd, waarvoor Minus erg dankbaar was, vooral als dat gebeurde met het vooruitzicht op een publikatie in het plaatselijk weekblad ‘Het Boerenbelang’.
Persoons en Godelaine waren geboeid door Van Loois opvallend vertellerstalent en daarom hielpen zij hem bij het weren van spel-, taal- en stijlfouten. De richtlijnen en raadgevingen van beiden gebeurden soms op hun wandeltochten met Minus. Maar Persoons verhuisde na 1918 beroepshalve naar Maasmechelen, toen hij Minus het werk van Streuvels had leren kennen, waarvan de invloed op Van Looi stilaan duidelijk te merken was. Minus zal nu meer aangewezen zijn op Godelaine als wandelgezel. Sinds de lente van 1917 woonde ook Alice Nahon te Tessenderlo in het Sint-Jozefsinstituut waar, behalve bejaarden, ook zogenaamd ongeneeslijk zieken verbleven, waartoe ook Alice Nahon werd gerekend. Zij zou er blijven tot 1923 en nam in die periode vaak deel aan de vriendschappelijke gesprekken waarin zij zonder twijfel haar mening en inzicht aangaande literatuur en poëzie bijbracht. Broeder Maximinus, leraar en bekend kunstschilder in Tessenderlo, vertelt dat Alice Nahon, die zelf zin had voor satire en humor, ‘vreugde beleefde aan de baldadige taal van Minus’. (Tessenderlo vroeger en nu, Kasterlee 1960, blz. 473.) Die zogenaamde baldadigheid werd later zelfs een kenmerk van zijn oeuvre genoemd.
Felix Persoons en Constant Godelaine hadden Minus ook kunnen overtuigen om onderwijzer te worden. Na zijn dagtaak als kleermaker ging hij onder begeleiding van beiden aan de studie. Later zou hij dan meer tijd kunnen vrij maken om te schrijven. Examens legde hij af voor de centrale examencommissie. Minus slaagde wel voor de schriftelijke en theoretische proeven, maar de praktijk van het lesgeven lag hem minder goed, strookte waarschijnlijk ook niet met zijn karakter, en met een plots besluit keerde hij terug naar de naaitafel. Slechts in 1939, toen zijn succes als volksschrijver zich begon af te tekenen en hij in eigen kunnen geloofde, werd hij vooral literair bedrijvig. Intussen was hij ook bibliothecaris geworden in Tessenderlo.
Het Hasselts Leesgezelschap kende in 1917 aan Van Looi een prijs toe voor een ingezonden novelle. Zij verscheen onder de titel Treurig leven. (‘Limburgsche Bijdragen’, Hasselt 1917, blz. 119-160). Door typisch taalgebruik en uitgebreide natuurbeschrijving staat dit vrijwel romantisch verhaal duidelijk onder invloed van Streuvels. Door deze bekroning had Van Looi echter een nieuw impuls gekregen. Zijn verhaal werd in Limburgse kringen geapprecieerd.
Verhalen die niet zelfstandig gepubliceerd werden, maar verschenen in het Tessenderlose weekblad ‘Het Boerenbelang’
Minus van Looi (Foto Bartok).
| |
| |
of elders, bespreken wij niet uitvoeriger. Sommige worden ten hoogste vermeld. Men mag ze als probeersels beschouwen, soms enigszins waardevol, soms drakerig. Gedeelten ervan herwerkte of herschreef hij, paste ze ook wel eens in een groter verhaal in of haalde bruikbare stukken over naar ander werk dat Van Looi haast nooit publiceerde. Enkele titels: ‘Lentebloemen’, ‘De bosduivel’, ‘De smidsgast’ en ‘De dobbelaar of het geheim van de Groenpoort’. Achteraf beschouwde Van Looi het als oefenwerk en hij wenste niet dat het verder zou bekend worden.
| |
Voornaamste werken
In 1919 was een nieuw werk, Balrozeken, weer als feuilleton in ‘Het Boerenbelang’ verschenen, maar door bemiddeling van Godelaine publiceerde Victor Delille het opnieuw, en wel in zijn Duimpjesuitgave 1923-1924. De feuilletonversie bleek nog correctie nodig te hebben en daarmee belastte zich toen Lambrecht Lambrechts als goede vriend van Delille. Vóór Balrozeken werd uitgegeven, had het handschrift enkele jaren van vriend naar kennis rondgereisd. Men kan dit werk naturalistisch noemen. In het eerste deel ‘davert de lucht van woeste, uitbundige leute: het onbezonnen, roezige leven van de jonge koolputters’. Later komt gelatenheid, tegenslag en ellende, maar zij plegen geen verzet tegen hun noodlot. De koolputter Feel verlaat zijn werk in de mijn om met Balrozeken, een herbergsmeisje op te trekken met de danstent van haar ouders. Op zekere dag valt hij uit het dakgebinte en, dodelijk verminkt, moet hij maanden in het ziekenhuis blijven. Rozeken laat hem in de steek en Feel keert naar het vaderlijk dak terug: ‘Ze hebben 't me voorspeld!’, fluisterde hij... 't was geen meisken voor mij... Rozeken is mijn ongeluk geweest’. Dat was zijn overgave. ‘Binnen, na 't rozenhoedje, baden ze luid en traag: ‘één Onze Vader en één Wees Gegroet, opdat Feel zou mogen beteren en terugkeren!’ - ‘En Feel, luisterend en turend door de spleet der vensterblinden, hoort het en verweekte. - ‘Hier denken ze nog aan mij!...’ fluisterde hij. En met de linkerhand stootte hij 't deurken open, en hinkte over de drempel opnieuw thuis’. Balrozeken was het eerste werk waarin Minus van Looi het koolputtersvolk voorstelt in zijn uitbundigheid en ruwheid. De mijnwerkers lopen door het leven in een roes, alsof er rust noch duur, hoop noch hemel bestond. Maar de kijk van Minus op deze woelige zielen was
begrijpend en mild.
Intussen huwde Minus van Looi op 21 mei 1921 met Cordula Buvens, een molenaarsdochter uit Bunsbeek. Hij publiceerde in die tijd slechts twee korte schetsen in het tijdschrift ‘Limburg’ onder de titels Een beroerde nacht en Onze Processieengelbewaarder. (Jaargangen 2 en 6.) In ‘Het Boerenbelang’ verscheen in 1928-'29 het vervolgverhaal Kruisoffers. Zes jaar later, in 1934, nam ‘Limburg’ weer de korte schets Boris Backx op en in ‘Het Belang van Limburg’ van 19 februari 1935 lezen wij op blz. 4 De dijkbreuk. Nog in dat blad verscheen in 1935, op 25-26 december het kerstverhaal Scheper Blommen. Toch was het zó dat Van Looi zich na zijn huwelijk gedurende nagenoeg vijftien jaar als letterkundige nauwelijks liet gelden. Wat was de oorzaak? Moeilijk met zekerheid te achterhalen! Het was voor hem alleszins een tijd van studie, van verdere taal- en stijloefening, maar zeker heeft de zorg om een jong gezin daarbij een belangrijke rol gespeeld. Hij had twee dochtertjes gekregen en een zoontje, dat voor Minus niet ‘Jefke’ maar, zoals zijn vader kortweg ‘Jef’ moest genoemd worden. Het stierf echter in 1929 aan kinderverlamming toen het 28 maanden oud was. Deze gebeurtenis heeft op heel het verdere leven van Minus gewogen. Broeder Max vertelt daarover: Hoe vaak gingen wij samen wandelen. Telkens weer ging het langs het kerkhof en langs de Russelenberg: een stukje verleden, een stukje toekomst. Bij de kerkhofmuur bleef hij even staan: ‘Hier ligt ons Jefke...’
Na het verschijnen van Balrozeken voelde Minus van Looi ‘dat het onmogelijk langer zo kon gaan’ en dat hij ‘van meet af moest... herbeginnen’. Het waren lastige jaren die toen kwamen: ‘Al mijn rusturen heb ik eraan opgeofferd, koppig, taai, vastbesloten. Als een schoolknaap zat ik, met de duimen in mijn oren, te zweten op taallessen. Eerst taal en stijl leren, en dan... Toen ik voelde dat het wel zou gaan, schreef ik in één adem ‘Simpele Gust’. Dit werk kon door bemiddeling van zijn vrouw, die met het handschrift buiten medeweten van haar man naar de uitgever van ‘De Haardvriend’ te Charleroi trok, gepubliceerd worden. Het verscheen er in 1937. Een jaar later schreef hij voor hetzelfde weekblad Het Hemelrijk. Maar Minus streefde nog naar beter: ‘Dat te kunnen, een degelijk Davidsfondsroman te schrijven... De gedachte ging me dag en nacht vervolgen. Ze werd een kwelling, die me bokkig maakte en prikkelbaar. Ik moet soms voor een uur van de naaitafel weg, het veld in’. Een andere Minus kwam thuis. ‘Wat is er voorgevallen?’ vroegen ze. Er was niets voorgevallen. Ik ritste naar boven, mijn werkkot binnen en lei me neer. Beneden hoorde ik iemand lachend zeggen: ‘Het spel begint weer’. Het was rustig en stil om me heen, ik liet mijn verbeelding vrije loop, en op die mooie zomernamiddag heb ik, op mijn eentje, met gesloten ogen, het drama van Baalmolen zien gebeuren, ik heb het meegeleefd, meegevoeld, in mij opgenomen. Dagen achtereen heb ik het rondgedragen in mijn hoofd, aan het grote plan gesnoeid en geschaafd. Ik heb het langzaam rijp gekoesterd, telkens gejubeld om elke nieuwe vondst, dat ik er warm van werd. Tot ik eindelijk de scheppingsdrang niet meer meester was en mij in een wilde roes neerzetten moest, en schrijven... schrijven zonder besef van uur noch tijd. (De Belleman, jrg. 9, 1940,
blz. 51.)
Aangezien de literatuur hem voortaan zou bezighouden, begon hij al in 1939 zijn kleermakerij naar het tweede plan te schuiven en ze geleidelijk helemaal op te geven toen in 1942 door een ontploffing in de fabriek te Tessenderlo, zijn huis en atelier grotendeels beschadigd of vernield werden. Zijn schrijfdrift liet hem voortaan geen rust meer en in 1945 was er van zijn kleermakersberoep helemaal geen sprake meer.
| |
| |
Minus van Looi was intussen ook actief in de plaatselijke Davidsfondsafdeling. Op een gewestvergadering te Lummen was ook kanunnik Nulens aanwezig. Hij volgde het letterkundig leven in Limburg op de voet en stelde er Minus van Looi voor aan Eduard Amter die van 1924 tot 1964 secretarisgeneraal was van het Davidsfonds. Minus mocht door de bemiddeling van de kanunnik zijn handschrift Op Baalmolen te Leuven bij Amter binnenbrengen en met verwachtingen van groot succes gaf het Davidsfonds het werk in 1940 uit. Het was een tijd dat de heimatliteratuur erg in trek was. Het boek werd meer dan eens herdrukt en in 1943 opnieuw uitgegeven bij Ignis te Brussel. Het Thijmfonds in Den Haag en De Kempische Boekhandel in Oud-Turnhout brachten in 1953 een uitgave in aangepaste, vernieuwde spelling, nu onder de titel De molen der wraak.
Het boek vertelt over een al vier generaties oude vete tussen twee molenaarsfamilies, de Ceusters en de Volkaerts. Waarop berustte die vijandschap? De oude Volkaerts had destijds een Ceusters doorgestuurd wegens een ongewenste liefdesaangelegenheid. De vete wordt slechts na vele jaren opgelost door de liefde van Jan Volkaerts voor Louise Ceusters. Daardoor kon oude koppigheid en fierheid wederzijds begrip worden. Dit vrij gewone thema uit de heimatliteratuur heeft Minus van Looi uitgebreid met begeleidende gebeurtenissen en
Minus van Looi, getekend door Broeder Max.
intriges, die het hoofdgegeven moesten verantwoorden en accentueren. Hij kruidde het geheel met zijn onverbloemde, directe en verrassende uitdrukkingswijze. Hij had toen zijn eigen stijl grotelijks bereikt, al komen Streuvels en ook Anton Coolen soms nog om de hoek kijken.
Het volgend werk van Minus van Looi is Aloud boerenbloed, dat in 1941 bij A. Manteau te Brussel verschijnt. Hij kreeg nu erkenning bij de gevestigde uitgeverij en buiten de grote familie van het Davidsfonds. Aloud boerenbloed is trouwens zeker een van zijn beste werken. Het is een boeiende roman over de ‘Varkenshoek’, een wijk van ruwe, brutale lui en stropers, waar ook Monneke Rora, de boomsleuner, woont. Zijn zoon Christen heeft al vroeg, als dertien-, veertienjarige, een avontuur met Lucieke, het boerendochtertje van de Asdonk. Hij komt daardoor vier jaar in het verbeteringsgesticht, gaat nadien werken bij boer Dolf Dankers op de Schanshoeve waar hij een erg verdienstelijk en steeds betrouwbaar helper blijkt te zijn. Als hij echter verliefd wordt op de dochter van de boer, stuurt deze hem onverbiddelijk weg, want Christen is te arm om met haar te trouwen. Dankers is een gierig en heerszuchtig man die de streek wil domineren. Als hij op het punt staat zijn macht en aanzien te vergroten door de aankoop van nog een stuk land, komt hij echter te laat, want Christen Rora, die hij vroeger brutaal ontsloeg, koopt voor zijn neus dit perceel weg, gaat het zelf bewerken en wordt met de nieuwe landbouwmethodes die hij in het verbeteringshuis geleerd heeft, tot afgunst en woede van Dankers een voorbeeldige en stilaan heel welstellende boer. Donkers' dochter leert intussen de nieuwe, ogenschijnlijk erg bemiddelde knecht Charles Van Opstal kennen. Na hun huwelijk blijkt dat Van Opstal in alle opzichten een opschepper, leugenaar en bedrieger is die trouwens al twee vrouwen misleid en bij hen een kind verwekt heeft. In de roman verweven loopt de geschiedenis van Dankers' nieuwe meid Rosalie, op wie zowel Dankers zelf als zijn zoon Louis verliefd worden, want Rosalie is een vriendelijke en gewetensvolle werkster. Louis wordt door zijn vader aan de deur gezet, maar trouwt toch met Rosalie. Na vele avonturen vindt Charles Van
Opstal de dood bij een werkongeval aan de Antwerpse havendokken. Ook boer Dankers valt van een ladder, waardoor hij maandenlang bedlegerig is en uiteindelijk sterft. Hij is dan door het leven murw geslagen en verzoend met het verleden. Na de dood van Van Opstal is de weg open voor het uiteindelijk huwelijk van Lucie Dankers met Christen Rora, nu de meest gezaghebbende landbouwer van de streek.
Aloud boerenbloed is een van Van Loois beste werken.
Een jaar na Aloud boerenbloed, in 1942, verschijnt bij A. Manteau te Brussel een nieuw werk: De Bastiaensen. Een korte samenvatting: Pier Van Hoof en zijn vrouw hopen vruchteloos op een kind. Zekere dag vindt Pier aan de waterkant een rieten mandje waarin een kindje ligt: een vondeling. Vanzelfsprekend zou het kind Mozes heten en een familienaam wordt erbij gevoegd: Bastiaens. Pier en zijn vrouw
| |
| |
adopteren het. Later blijkt het erg intelligent te zijn, doet studies op kosten van de Française van het kasteeltje en wordt een bijzonder geliefd geneesheer in het dorp. Hij laat zich een grote lusthof en park aanleggen en leeft op rijke voet. Hij trouwt met een meisje van bohemerafkomst en heeft vijf kinderen. Een van hen wordt advocaat, een ander notaris, de dochter Marie treedt in het klooster en een vierde wordt priester. De jongste zoon, Jan, volgt zijn vader op als arts, erft ook het stamhuis en wordt, net als zijn vader, burgemeester. Op zeven jaar tijds sterven de notaris en de advocaat. Onverwacht maakt Jan bekend dat hij wil trouwen, en wel met zijn huishoudster Jeannette. Hun verlovings- en bruiloftsfeest, waaraan het hele dorp deelneemt, zijn uitbundige smul- en drinkgelagen. Broer priester, die intussen deken geworden is, blijkt een voorbeeldig parochieherder te zijn maar laat zich bij familiefeesten steeds gelden als een opgeruimd animator. Hij zal daartoe ruimschoots de gelegenheid hebben, want dokter Jan Bastiaens krijgt met Jeannette maar liefst dertien kinderen. Marie, de kloosterzuster, is moeder-overste geworden maar overlijdt schielijk en ook de deken sterft plots enige tijd later. Maar het doktersgezin blij ft een voorbeeldige familie vormen. Ook de studies van de kinderen verlopen met succes. Er waren nu afgestudeerden van alle soort: ook weer twee dokters en een van hen heette weer Mozes. De dokter was stilaan oud geworden: ‘Het was sommige dagen of ze hem met een hamer in zijn nek hadden geslagen. Hij liep voorover gebogen te peinzen als een oude kloosterknecht. En het volk zei: ‘Meneer doktoor begint half frankskens te zoeken’. Jan Bastiaens werd tachtig: ‘Onze Lieve Heer gaf het teken, en de dood zei: ‘Kom, Jan Bastiaens... En Jan Bastiaens antwoordde: ‘Gereed’... En in het opperste ogenblik dat sterven heet, toen de dood knipte, zei hij nog rap achtereen, drie keren: de
Bastiaensen, de Bastiaensen, de Bastiaensen...’
De Bastiaensen is een Pallieteriaans werk en de invloed van Timmermans is hier duidelijk. Broeder Max, die ook in Tessenderlo thuis was en de schrijver door en door kende, vertelt dat in alle boeken van Minus Looise toestanden en gebeurtenissen geweven waren. Vaak zelfs eigen familieaangelegenheden. Voor het Bastiaens-triumviraat stond de familie Clerckx model. Dokter Paul Clerckx was ook meteen burgemeester in Tessenderlo. Minus kon best met hem overweg. Een broer was deken en een ander broer wijnhandelaar. Toen De Bastiaensen verscheen, zei de burgemeester aan Van Looi: ‘Minus, ik heb uw boek over de Clerckxen gelezen!’ Voor de huishoudster en latere vrouw van dokter Jan Bastiaens, Jeannette, diende Minus' eigen dynamische huisvrouw, Cordula Buvens, tot model.
Naar Van Looi zelf beweerde, is De Bastiaensen het werk dat hij het liefst schreef, wellicht omdat het hem weinig verhaaltechnische problemen en compositiemoeilijkheden bezorgde en hij daardoor meer ontspannen heeft gewerkt. Ook het levensblijde en optimistische thema droeg wellicht daartoe bij. Hij kende zijn personages, hij zag ze leven. Maar de kritiek had destijds heel wat op te merken: het werk was een inzinking, een dieptepunt. Het is inderdaad een rechtlijnig, pretentieloos en ongecompliceerd verhaal dat de indruk wekt in één ruk te zijn geschreven, maar de lectuur ervan is nog steeds een verpozing en een genot. Vermoedelijk als gevolg van de kritiek, verscheen in 1949 een tweede, herziene en vermeerderde uitgave bij De Kempische Boekhandel in Oud-Turnhout en bij het Thijmfonds in Den Haag.
Het Leeuwenhof, verschenen in 1944, is weer een gedegen landelijke roman. Jan-Baptist van Leeuw brengt het van koetsier tot rijke boer en man van aanzien. Hij heeft drie flinke kinderen. Uit streef- en wraakzucht tegen wie hem vroeger hun dochter als bruid weigerden, koopt hij gronden, tot hij stuit op de onwil van de rijke handelaar mijnheer Hagelsteens, waardoor een jarenlange vijandschap ontstaat. Ziekte, tegenslag en beproevingen sparen hem niet: de dood van zijn vrouw en van zijn jongste zoon, de onwil van zijn oudste zoon, het onbegrepen offer van zijn dochter. Uiteindelijk volgt weer verzoening en berusting.
In 1946 kwam Koolputtersvolk van de pers. Schuppenzot, een naam die hij aan de kaarttafel kreeg, had drie kinderen in leven: twee zonen, Fons en War, en een dochter Anna. Een vierde, ‘ons Gerarke’, kwam heel jong om het leven. Ook Schuppenzot en zijn vrouw sterven onvoorzien en vroegtijdig. Fons en War worden door de zorgen van pastoor Van Hoof, een mooie priesterfiguur, als leerlingen in een kloosterschool geplaatst en Anna komt in het weeshuis terecht. Na hun oorlogservaringen aan het IJzerfront, wordt zowel Fons als War verliefd op Simone ‘van Gerard van Trien uit de Brug’. In een baldadig gevecht om haar overwint Fons, maar War wordt gewroken door zijn aanhangers: zij vallen Fons 's nachts onverhoeds aan. Bij zijn zelfverdediging brengt Fons een van de aanvallers een dodelijke messteek toe. War loopt zich in razernij het hoofd te pletter in de gevangenis. Fons, eveneens in de gevangenis, komt daar tot een milder levensinzicht, volgt daarna bijscholing, wordt mijnopziener en richt het eerste mijnwerkerssyndicaat op. In een onstuimige actie verliest hij het leven. Zijn zuster Anna trouwt met Viktor, de burgemeesterszoon, en gaat als kleuterleidster in dienst. Koolputtersvolk wordt wel eens als het beste werk van Minus van Looi aangezien. Het werd in 1949 bekroond met de ‘Hendrik van Veldekeprijs’.
In 1951 verscheen Het geslacht van Hoogeneik. Van Looi behandelt daarin uitvoerig de wederwaardigheden van de geslachten Van Hoogeneik en Boskal. Door aankoop van terreinen waren de Van Hoogeneiks eigenaar geworden van het aanzienlijke domein ‘Taxandria’. De Boskals waren sinds mensenheugenis in de streek gevestigde landgoedbezitters van ‘Het Rozenhoedje’ dat aan Taxandria grensde. Onder meer door berekende huwelijken groeide het bezit der Van Hoogeneiks steeds aan en won groot aanzien in de streek. Met het oog op de integrale instandhouding daarvan wordt in elke generatie steeds maar één zoon gewenst die dan de erfelijke
| |
| |
Minus van Looi en Cordula Buvens samen op de huwelijksfoto, anno 1921.
stamhouder moest worden. Zoon Gaston-Robert-Eugeen wil echter priester worden. Dat gebeurt uiteraard tegen de zin van zijn vader die intussen volslagen ongelovig en atheïst geworden is. Het tweede luik van deze roman handelt uitgebreid over het geslacht Boskal. Tussen Het Rozenhoedje en Taxandria bestond al langer een vete. De zoon Theo Boskal wordt advocaat en trouwt met Pamela van het domein Taxandria. Intussen beleeft vader Van Hoogeneik intrigante en amoureuse avonturen die hem nog meer tekenen als een geslepen ploert. Hij trouwt opnieuw nadat hij zijn vrouw schijnbaar accidenteel heeft neergeschoten. Daardoor kon er toch een nieuwe stamhouder op Taxandria komen en inderdaad wordt hem een zoontje geboren. De Tweede Wereldoorlog begint. Theo Boskal sneuvelt. Zijn vrouw Pamela leidt intussen een verzetsgroep en wordt door de Duitsers gefusilleerd nadat haar zoontje al gestorven was. De Duitsers steken de woning op Het Rozenhoedje in brand en het hele domein wordt ingelijfd bij Taxandria, waarover later de laatstgeborene Van Hoogeneik zal kunnen heersen, maar op de leeftijd van zeven jaar vindt het kind de dood bij het spelen met oorlogstuig. De oude Van Hoogeneik voelt uiteindelijk de menselijke nietigheid tegenover Gods almacht. Hij kan alleen maar berusten.
Het laatste werk dat Van Looi publiceerde was Mannen van de Achterheide (1952). Hij schreef het als een soort condensie, als een synthese van een veel groter, vierdelig werk dat hij had geconcipieerd en waarvan elk boek de naam van een jaargetijde zou dragen. Zijn gezondheid was echter stilaan zorgelijk geworden en hij voorzag niet meer een werk van grote omvang te kunnen schrijven. Was dit dan een afscheid? De veelheid van gebeurtenissen maakt deze roman losser in zijn constructie, maar niettemin tintelend van leven. Tientallen mannen, vrouwen en kinderen van de Achterheide lopen er doorheen. Zij zouden in zijn gepland groot werk uitvoeriger tot hun recht gekomen zijn, maar passeren nu de revue. Complementaire episodes breiden de intrige uit, volgen elkaar op, grijpen op elkaar in en organiseren zich tot een samenhangend, maar enigszins caleidoscopisch geheel. Tist Serneels, de drinker, en zijn kinderen, Witte Jan, een wijs dorpsprofeet, de veekooplui Havermans, Mie Lat, de Fret, Fons en de Rosse van Mie Prost, mijnheer Van Wouden en zijn grillige vrouw Yvonne van het kasteel, waar Monneke en Marie dienstboden zijn: zij beelden het driftige, wervelende leven uit op de Achterheide waarvan Minus van Looi bij de aanvang van zijn boek deze voorstelling schrijft: ‘Geen dorp, geen gehucht, een vlek zonder naam. Uitgerold naar de vier gewesten, gevat in een gordel van bossen, en daarop, alhier, aldaar, een worp van enkele huizekens, platgedrukt onder het geweld van zeven hemelen: dat is de Achterheide. Het is de streek waarover O.-L.-Heer eenmaal, in erbarmen, Zijn purperen koningsmantel uitspreidde, en hem vergat’.
| |
Thematiek en personages
Generatieconflicten en familievetes, vooral bij aanzienlijken, zijn vertrouwde thema's van de heimatliteratuur. Zij komen ook bij Van Looi vaak voor. In Op Baalmolen, Het geslacht van Hoogeneik en Het Leeuwenhof vormen zij zelfs een hoofdgegeven. Bij zelfstandige boeren speelt vaak hardnekkige en eigenzinnige trots een aanzienlijke rol. Van Looi beschrijft het gevecht van de landman tegen de schrale grond en de overmacht van de natuur. Zijn boeren streven naar eigendom, geld en aanzien. Menig personage tracht zich op zijn eigen wijze op te werken en slaagt er vaak in. De boerenverhalen zijn bevolkt met arme landarbeiders, boswerkers, veekooplui, stropers: kleine lieden in een primitieve strijd tegen de armoede. Van Looi brengt hun mentaliteit en gezindheid vaak in verband met overgeërfde eigenschappen. Zij aarden naar hun ouders en voorouders of ondergaan grondig de invloed van hun sociale omgeving. Psychologisch raffine- | |
| |
ment en kantwerk hoeft men niet in deze verhalen te zoeken. Zodoende krijgen stijl en verhaaltrant een rechtlijnige structuur.
Wie invloed van Walschap meent te onderkennen, vergelijkt wellicht sommige personages van Van Looi met Houtekiet en de eerste bewoners van Deps. Bij Walschap is Houtekiet in de eerste plaats een opstandeling, zelfs een symbool van rebels heidendom. Minus van Looi gaat niet zo ver. Hij heeft niets willen bewijzen, niet tegen de haren in willen strijken. Men kan het werk van beiden expressionistisch en vitalistisch noemen, men kan bepaalde vergelijkingspunten vinden, maar ik meen dat Minus van Looi Walschap niet nodig had om figuren als Schuppenzot te creëren. Van Looi heeft zijn personages op zijn eigen wijze benaderd. Hij kende hun bestaan, hij wist ze wonen. In Tessenderlo. Hij schreef niet met een grijns, maar met deernis en met liefde voor de mannen van de Varkenshoek en van de Achterheide met hun armoede, hun verdrongen en verdoken weemoed.
De koolputters van Minus, een aparte groep personages, tonen zich meestal als robuste, ruwe, onbehouwen, barse, opstandige en onstuimige krachtmensen, maar onder de ruwe bast schuilt soms een onvermoede gevoeligheid. Zij erkennen zich als de minderen en sluiten daarom hun rangen. Er ontstaat een sterk solidariteitsgevoel in de beslotenheid van hun wijken en achterbuurten. Zij hebben collectieve vrienden en vijanden. Sedert de tijd waarover Minus van Looi vertelt zijn de menselijke verhoudingen sterk gewijzigd, de sociale omstandigheden veranderd, maar ten aanzien van de verdwenen of verdwijnende mijnindustrie in Limburg, heeft Minus van zijn koolputtersvolk een treffend sociogram nagelaten dat wellicht documentaire waarde houdt voor de ontstellende geschiedenis der eerste decennia van het mijnwezen in Limburg.
Wegens de beperkte bevolkingsgroepen (boeren, mijnwerkers) die Van Looi vooral beschreef en wegens de beperkte geografische ruimte waarin de auteur zijn personages liet evolueren, was het gevaar reëel dat er een zekere herhaling in zijn werk nauwelijks te vermijden was. Dat is trouwens voor heel wat heimatliteratuur het geval.
Het bourgeois-type was de auteur blijkbaar minder sympathiek. Bij de Bastiaensen is dat niet het geval, maar die bleven oprecht, toegewijd en volksverbonden.
De volksjongen Minus van Looi bracht het met hard werken tot een waarachtig, boeiend verteller en schrijver, al erkende hij zelf dat aanvankelijk ‘de fouten langs zijn benen opkropen’. Na Treurig leven verdwijnen veel sierende adjectieven en natuurbeschrijvend woordgebruik. Van Looi had die bij Streuvels bewonderd. Zijn stijl werd nu directer. Hij hanteerde een versoberde, krachtige taal met volkse en springlevende dialogen, rake typeringen, vaak met verkwikkende onderhuidse humor die op z'n minst doet glimlachen. In zijn vijftien jaar durende, weinig produktieve periode had hij stellig veel gelezen: kritisch en ontdekkend met de bewuste bedoeling zich een eigen stijl en verhaaltrant te vormen. In Op Baalmolen is de vroegere Van Looi nauwelijks nog te herkennen. Met dit werk vestigde hij een stevige reputatie als volks verteller. Later zou hij zeggen: ‘Echt schrijven kunt ge pas als het leven u murw geslagen heeft’.
| |
Momentopnamen
Duidelijker dan een poging tot omschrijving van Van Loois stijl en ruige, soms baldadige verteltrant zijn een paar korte ‘momentopnamen’ die we cursief laten afdrukken. Over Tist Serneels: De jenever heeft hem niet klein gekregen. [...] Een borrel jenever noemde hij een glazen boterham. Hij goot een scheut jenever in zijn soep. Hij sauste zijn patatten in jenever. Hij spuwde jenever, hij zweette jenever, hij piste jenever. Zijn vrouw: stierf jong. Maar niet aan een ziekte. Ze was niet ziek. Ze legde zich alleen maar neer, totaal op. Te moe om te
Handschrift uit een brief van Minus van Looi aan zijn dochter in Congo.
| |
| |
blijven leven. Toen ze ten volle berecht was zei mijnheer Pastoor om haar te troosten: ‘Gij hebt uw vagevuur hier al gehad. Gij zult wel recht naar de hemel gaan’. Ze lachte gelukkig, en antwoordde: ‘Het is me allemaal gelijk, waar ik naartoe ga, meneer Pastoor. Overal zal het beter zijn dan het hier voor mij geweest is’. Toen ze een uur daarna dood was, lachte ze nog. En met die gelukkige verlossingslach op haar aangezicht is ze begraven.
Witte Jan, een dorpsfilosoof van de Achterheide, ligt op sterven: Omtrent de middag zei hij: ‘Ik zou Pastoor Goris eens ne moment willen spreken’. Gust Serneels schoot naar het dorp. Aan alle huizekens op de Achterheide waar hij volk buiten zag, zei hij haastig: ‘Witte Jan is aan 't gaan... als ge hem misschien nog eens wil zien...’ Pastoor Goris zat in zijn tomaten, en schrikte op. ‘Witte Jan? Witte Jan!... Dan zal ik zeker Ons Heer maar meebrengen, want dat zijn dingen waar Witte Jan niet mee lacht... ‘En Pastoor Goris heeft Witte Jan nog juist kunnen snappen.
Als Fons van Mie Lat, een van de ergste rakkers van de Achterheide, priester wordt gewijd en kapelaan Smaers het gelegenheidssermoen houdt, zit de kerk proppensvol en Fons van Sander, een ander geweldenaar van de heide, is er ook: Seffens waren er al die sterrekens in het oog kregen, die begonnen te snotteren. Fons van Sander zat bij de aanvang van het sermoen rechtop op zijn stoel. Kapelaan Smaers mocht hem goed zien zitten. Kapelaan Smaers zag hem zitten. En langzaam, langzaam, onder de druk van zijn bezielend woord
vouwde hij Fons van Sander op zijn stoel netjes in tweeën.
Christen Rora was een opgeschoten bengel van dertien jaar, mager als een weggeteerde judas, een netzak pezen en knoken.
Over de handen van boer Donkers: werkershanden, die gegroeid zijn naar de steel van schup of riek of bijl, die handen die nu geworden zijn een kromme rastering in gebronsd ijzer. Bij een herbergstwist: ...hij had hen al met hun schabbernak, en speelde tutsebol met hun hoofd... tutsebol... en nog eens tutsebol...
Bewoners van de heide en boswerkers: Venten lijk oude Belgen, groot en stevig en sterk, bekwaam om bomen uit te trekken.
Over de stervende Christen Rora: En in zijn verlatenheid heeft hij geworsteld en geschreeuwd als een gemarteld dier, geloochend dat er een God bestond en met zijn open mes naar de hemel gedreigd: ‘Kom af... maak me maar kapot... dat het gedaan is.’
Stroperstaal: ‘Waarom zouden wij ook die hazen niet mogen schieten? Kunnen die lezen, dat weten dat ze op het landgoed van meneer de baron gejongd hebben? Dan hadden ze het vast en zeker niet gedaan. En zijn die hazen nu daarom de eigendom van de baron? Dat meneer zijn hazen tekent. Dat hij ze een striksken aan hun staart bindt. En die zullen wij allemaal laten lopen, maar al de andere: Bank!! Bank!!!.’
‘En dan te weten, nietwaar meneer pastoor, dat ze achter uw rug zeggen: ‘Kus mijn voeten, meneer pastoor... we eten ons
Gedenksteen door VTB geplaatst in de muur van Minus van Loois woonhuis.
| |
| |
Uitvaart van Minus van Looi te Tessenderlo (1952).
Mijnwerkers dragen de overledene naar zijn graf.
hazen liever zelf op. En waarom moeten we toch in godsnaam een kapelleke zetten... We hebben zelf geen dak boven ons hoofd.’
Het was alsof hij door een korenveld reed, zo regende het. Dat de schrijver in zijn verhalen wel eens dialectwoorden gebruikt, is duidelijk.
| |
Een paar getuigenissen
Een paar passages uit de bekende cursiefjes van Louis Verbeeck, dorpsgenoot en ook - maar niet dáárom - bewonderaar van Minus: zijn personages waren ‘mensen van mijn streek, maar ik heb ze toch niet zo precies gekend, want Minus geeft ze een dimensie bij. Ik hou daarvan, van dat overdrijven, goed in de verf zetten, schrijven met het paletmes, maar wel met hart en ziel’. En verder, na een bezoek aan Van Loois echtgenote: ‘Zijn vrouw, Cordula, heeft nog over Minus verteld. Zij heet dus Cordula, maar in Looi noemen ze haar ‘Dil’. Gewoon. En iedereen weet dan op wie ze het hebben.’ ‘Dil’ vertelde me nog over haar Minus. En hoe ze nog altijd niet goed begreep waarom de pastoor van toen, - Beets was dat toen -, zich omdraaide en in de pastorij verdween telkens als hij Minus met zijn kruikje melk zag afkomen, want Minus ging nog altijd zelf de melk halen. Bij mijn grootouders, op de Rooihei. Maar Minus van Looi schreef ook boeken... eigenlijk deed hij niets liever dan boeken schrijven. Over de mensen van het dorp en de streek. En die mensen deden wel eens dingen die lijnrecht indruisten tegen wat de pastoor op de preekstoel voorhield. De pastoor vond natuurlijk dat hij gelijk had, maar Minus kon het ook niet helpen, dat het, in de praktijk dan, dikwijls heel anders was’. (De Bond van 4 december 1987.)
Minus van Looi heeft lange tijd moeite gehad met het oordeel en de houding van pastoor Beets. Tot de destijds bekende criticus pater Emiel Janssen hem zegde en schreef: ‘Niets veranderen aan uw werk, Minus, want koolputters zijn nu eenmaal geen heiligen’.
Op zijn eigen wijze typeerde meergenoemde broeder Max zijn vriend als volgt: ‘Minus van Looi: de man die zijn kinderlijke fijngevoeligheid wegstak achter een masker van stugheid... Minus van Looi: de man die overmoedig alles als het ware op de bugel speelde, ook dat wat moest gefuisterd worden of gestreken op de gedempte viool. Minus van Looi: de man die zich aftobde om alles te zeggen, zoals het nog nooit gezegd werd: ruig, brutaal, baldadig. Minus van Looi: de man die zijn figuren leven inblies zo sterk, dat ze hun eigen gangen gingen, vaak buiten hem om. Hij had enkel hun gedragingen te registreren.’ (Tessenderlo..., blz. 474.)
Bij de begrafenis op 28 april 1952, droegen mijnwerkers in werkuniform Minus van Looi naar het kerkhof. Een laatste blijk van sympathie en genegenheid voor de man die hen kende, begreep en van hen hield.
Flor van Vinckenroye
|
|