Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 37
(1988)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Hendrik Prijs
| |
Een Onderwijzersloopbaan in een ProvinciestadHendrik Prijs wordt geboren in Sint-Truiden op 18 maart 1898. Zijn vader, Lambert Prijs (1845-1932), kleermaker, was op rijpere leeftijd gehuwd met Elisabeth Leenen (1858-1932) die een kruidenierswinkeltje uitbaat in een smal huisje in de Diesterstraat 53, vlakbij de Romaanse GangulfuskerkGa naar eind1. De jonge Prijs volgt het kleuteronderwijs in het Ursula-instituut en één jaar de lessen van het eerste leerjaar in het Sint Trudo-instituut om daarna naar de Heilig Hartschool te gaan, de voorbereidende afdeling van het college. Hij begint de Grieks-Latijnse humaniora, maar schakelt over naar de Lagere Normaalschool. Op jeugdige leeftijd begint hij poppentoneel te spelen, samen met schoolmakkers w.o. Mgr. Gerard Philips (1899-1972), onder de inrijpoort van een naburige bierhandel (thans verdwenen), en schrijft zelf enkele poppentoneeltjes. In 1918 behaalt hij zijn onderwijzersdiploma en wordt aangesteld aan de voorbereidende afdeling van het plaatselijk college. Het jaar erna leert hij Aline Groffy (1902-1987) kennen. Zij woont op de Tiense Vest 27, en haar vader, voormalig Engelse leraar in Waregem en in Melle, is boekhouder bij de firma BaltusGa naar eind2. In 1924 huwen beide jongelui en gaan op de Diestersteenweg 14 wonen. Het gezin krijgt twee dochters: Anne-Marie (1925) en Lutgarde (1930). In dat laatste jaar wordt Prijs hoofdonderwijzer. Intussen schrijft hij toneelstukjes voor zijn scholieren: Een zieltje in donkerte (1927) en De droom van Jooske (1926). Dit laatste wordt gepubliceerd in Averbode en getoonzet door Armand Preud'homme. Prijs werkt aan jeugdverhalen: Nistelken verschijnt in de jeugdreeks van het Davidsfonds in 1932. Zo leert Prijs het métier. Zelf vertelde hij me dat zijn vader een rasverteller was en dat hij van zijn vader die gave erfde. Toen hij begon te schrijven, had hij enige moeite met de taal o.m. omdat hij zijn studies, zoals toen gebruikelijk was, ten dele in het Frans had gedaan. Hoewel sommige recensenten precies over deze relatief ‘botte pen’ struikelden, mag men toch de taal van Prijs gerust naast die van de meeste van zijn tijdgenoten plaatsen! In 1932 bouwt hij een huis in de rustige Sint-Trudostraat 12, aan het stadspark. Hij wordt actief lid van de nog jonge Kunstkring (waarvan hij tussen 1942 en 1959 voorzitter is) en inviteert schrijvers als Felix Timmermans, Ernest Claes, Anton Coolen en Alice Nahon in het lokaal gelegen aan de Tiense vest, en aan de vereniging geschonken door E.H. Trudo | |
[pagina 339]
| |
Govaerts. Prijs helpt jonge schilders exposeren: Coëme, Tysmans en Wallaert; hij laat de muziek aan bod komen (Arthur Grumiaux) en het cabaret (Renaat Grassin en Wim Sonnevelt). Uit die periode dateert ook zijn vriendschap met Streuvels. In 1935 verschijnt de verhalenbundel Eenzamen (8 verhalen gepubliceerd door E. en J. De Geneffe in Sint-Truiden). Hij krijgt een gunstige kritiek van F.V. Toussaint van Boelaere (Amsterdamsch Algemeen Dagblad, 24-11-1936) en de bundel, licht beïnvloed door de voltairiaanse Joris Vriamont (De Exploten van Tabarijn, 1927), wordt o.m. door Elsschot opgemerkt en door de Amsterdamse uitgever Van Kampen. Prijs leert Minus van Looi, Pieter-Geert Buckinx, Marcel Vriamont - broer van Joris - en Constant Godelaine kennen. Via deze laatste besluit de Vereniging van Limburgse Schrijvers in 1938 Het huis met de glycines te publiceren in de Oostlandreeks. Bij de tweede druk, gecorrigeerd door Elsschot, (die Prijs overigens nooit ontmoet heeft!) en uitgegeven door De Lage Landen, Brussel, haalt de roman 10.000 exemplaren. In 1939 geeft De Vlaamsche Gids De stad op het einde uit en in 1942 verschijnt Het zwakke verzet, een sociaal-historische roman die ook in Nederland (De Rotterdamse Courant 11-10-1948) bij de tweede druk door Van Kampen (1947), een sterke indruk laat. In 1944 heeft Prijs een tweede kleinsteedse roman klaar: Solden, en in 1953 een tweede sociaal-historische roman: Geuzenvesper. In 1956 schrijft hij een openluchtspel over de h. Trudo en inspireert zich daarbij op een werk van de Sint-Truidense dominikaan Christaen Fastraets uit 1562 dat hij sterk inkort. Het wordt opgevoerd in 1956 en in 1963. In 1959 verschijnt De onvruchtbare vijgeboom waarin een kinderloos huwelijk beschreven wordt. Naar aanleiding hiervan, meent iemand in 1960 een anonieme brief naar heel wat Limburgers te moeten schrijven om de auteur van... ‘vuilschrijverij’ te beschuldigen. Welke ook de ware toedracht weze, het feit onderstreept hoe Vlaamse auteurs ambtshalve (Prijs was schoolhoofd van een katholieke school!) geremd worden, en verhuld schrijven. In 1963 krijgt hij van het Ministerie van Onderwijs een reisbeurs (in 1950 was hem die eer een eerste keer te beurt gevallen). In 1964 publiceert Heideland, Hasselt de derde druk van Het huis met de glycines en in 1966 verschijnt Marieke Bosteels, meid voor alle werk. Inmiddels is Prijs op rust gesteld en verhuist naar Hasselt, naar het vredige Sint-Hubertusplein 17. Voor Radio Hasselt (BRT 2) verzorgt hij een tijd lang een boekenkroniek en begeleidt hij beginnende auteurs. In 1983 worden de echtelingen Prijs opgenomen in het rusthuis van Terkoest-Alken en het jaar nadien - op zijn verjaardag - overlijdt Hendrik Prijs. In 1981 had hij mogen beleven dat het tijdschrift Appel zijn naam verbond aan een jaarlijkse prijs voor korte verhalenGa naar eind3 en in 1983 verzorgde De Roerdomp te Brecht de derde druk van Het zwakke verzet (in 1986 verfilmd door een Sint-Truidense filmclub). Tussen de nagelaten geschriften van Prijs vinden we ongepubliceerde poëzie (eerder zwak) en een typoscript van een roman Het waterkraantje (jeugdherinneringen)Ga naar eind4. | |
Het DebuutEenzamen (1935)Het beste verhaal is Maarten Stoffel en dit wel om verschillende redenen. Er is de cynische en niets ontziende spot, wellicht onder de invloed van Joris Vriamont, er zijn de korte, krachtige zinnen en de beeldrijke taal, de pen die trilt van sterke verbondenheid met de eigen streek. Gans het latere oeuvre van Prijs ligt hier al in verscholen. Goed zijn ook De stille Stefaan en Pluchke. Andere verhalen (Het zondige seizoen van Broeder Fons en Pélagie's Minnehandel) herinneren aan Felix Timmermans: hun typisch Vlaamse aard, hun sappige taal, het folkloristische. | |
De Herkenbaarheid in de kleinsteedse romansHet huis met de glycines (1942)De titel verwekt de indruk van iets idyllisch, maar in zijn woord vooraf wijst Willem Elsschot erop dat in dit huis een man woont ‘vol schraapzucht, vol burgerlijke bekrompenheid’. De lezer kan, het boek in de hand, en dat is in alle werken van Prijs zo, door Sint-Truiden wandelen. Het decor staat er nóg steeds en de personages worden doorheen de lectuur tot mensen van vlees en bloed. Dit wil geenszins zeggen dat Prijs' werken pure heimatliteratuur zouden zijn: de kleine tragedies die hij beschrijft spelen zich in alle Westeuropese stadjes af. De roman begint heel zelfbewust met de zin ‘Ik ben Hypoliet De Coninck’, handelaar in koloniale waren en goed vijftig
Hendrik Prijs voor het geboortehuis van zijn vader.
| |
[pagina 340]
| |
jaar oud. Hij heeft geen vrienden buiten zakenvrienden. Kunstenaars heeft hij nooit begrepen en offervaardige mensen vindt hij lachwekkend. De monotonie van de zinsbouw maakt het eerste hoofdstuk van de negentien die het boek telt ongemeen krachtig. Achter de verteller zie je a.h.w. een toneel- of filmregisseur die in korte fragmenten toont hoe De Coninck ‘neutrale’ kranten leest, naar de zondagsmis gaat hoewel hij liberaal denkt, zelf schilderijtjes ineenklontert om er zijn interieur mee op te smukken en spaarzaam schoenen herstelt terwijl zijn volgzame vrouw de kinderen bij hun schoolwerk helpt en ze een godsvruchtige opvoeding geeft. De Coninck behoort tot de goede burgerij en zijn leven verloopt volgens de burgerlijke normen en vormelijkheid. De roman is gebouwd op tegenstellingen. We krijgen in het kort de levensloop van de hoofdpersoon die best tevreden is want hij heeft veel geluk gehad. Dan laat Prijs De Coninck kennen in een concrete situatie, nl. tijdens een gezinsuitstapje naar de ‘expositie’ in Brussel. De spaarzame en perfect onverschillige burgerman ziet alles in getallen. Hij neemt ontslag bij de firma Palmans en Zoon, huurt een huis en begint er een handel in koloniale waren. Dit alles is een vrij getrouwe weergave van het leven van Prijs' schoonvader Emiel Groffy (1875-1963). Het huis was weinig gerieflijk, maar had toch een prachtigen gevel. Van bezijden wrong de stam van een glycinesboom naar boven, en dikke trosschen blauwe bloemen versierden de gecementeerde façade. De winkel was groot en uitstekend geschikt voor koloniale warenverkoop. Het plaatske achter de winkel was juist ruim genoeg voor een klein salon. In een hoek stond de piano en in een anderen hoek mijn canapé. Hier zouden wij 's zondags rustig kunnen zitten. Achter het huis lag een pracht van een hof. (p. 22) Kort daarop wordt de jonge onderwijzer Rik Fierens (Hendrik Prijs) verliefd op de oudste dochter, Lina (Aline Prijs-Groffy). Het milieu waarin Fierens opgroeide wordt uitgebreid beschreven: het kruidenierszaakje in de Diesterstraat waar vader Fierens, op de eerste verdieping, kleren naaide. Daar woonde ook een Tantetje in bij de Fierens, een braaf vrouwke, zowat naar den kwezelachtigen kant, dat zich amuseerde met een paar katten en met linnengoed naaien. Ik weet niet, maar ik heb altijd iets gehad tegen kwezels en nog meer tegen huisdieren die niets opbrengen. (p. 28) Rik Fierens koopt klassieke muziekpartituren voor zijn verloofde die weinig méér kent dan de suikerzoete romantiek die de burgerlijke families verheugde. Lina speelt goed piano, ik liet haar de lessen der muziekacademie volgen, die zijn gratis. Gansche avonden copieerde ik muziekstukken die zij leende van de andere meisjes uit de school. Kwestie van besparing. (p. 39) Fierens waagt het zelfs te spotten met de schilderwerkjes van zijn toekomstige schoonpapa. De Coninck laat het niet aan zijn hart komen en steekt de draak met de ‘dwaze’ brieven die de onderwijzer naar Lina schrijft: ‘Lief, klein schatteken, Zonder U tast ik in het donker. Daar kunnen voor ons nog schoone dagen komen... en schoone nachten. (Dat zullen wij later zien. Ik zie hem met zijn dichterlijkheid rondloopen met een wicht op de armen, en in zijn hand!) Samen in een klein huisje dat zeer gerieflijk zal zijn. Ons leven... één Lente.’ (p. 45) Dan kantelt de rustig-ironische roman in hoofdstuk 9 naar een kleinburgerlijke tragedie wanneer de tweede dochter, Florie, de grenadier Jean-Michel Silberstein leert kennen. Hij doet zijn legerdienst in de thans gesloopte kazerne van Sint-Truiden en vertrekt na enkele maanden weer naar Brussel. Dat is op zichzelf geen ramp, ware het niet dat Florie een kind van hem verwacht. De Coninck is woedend (vooral omdat de mensen zullen roddelen) maar heeft toch meer interesse voor de Cils-aandelen die hij pas kocht, en die sterk beginnen te stijgen. Maar toch: ‘Zoo die grenadier niet tot ons komt, zal ik zelf naar den grenadier gaan. Ik ga naar Brussel, voilà! Ik reken uit wat mij die reis gaat kosten (...) Geld weggesmeten, maar ik moet de verleider van mijn dochter opzoeken om hem tot zijn plicht te roepen. Dat wil ik. (p. 71)
Hendrik Prijs (Opname E. Stockman, foto AMVC).
| |
[pagina 341]
| |
In Brussel wacht hem een bittere ontgoocheling: vader Silberstein is een onooglijk Joodje, woont alleen in een smerig winkeltje waar hij horloges herstelt. Geen schitterende juwelierszaak dus. En zoon Jean-Michel blijkt een flierefluiter te zijn. In hoofdstuk 15 komt de familie Fierens op officieel bezoek bij De Coninck, en inviteert op tegenbezoek. De Coninck noteert: ‘Ik begrijp nu dat die Fierens twee jongens konden laten studeeren; het is wroetersvolk. Ik heb een kalant bijgewonnen en het winkeltje marcheert goed.’ (p. 90) De Cils-aandelen beginnen te dalen, en uiteindelijk blijkt de naïeve De Coninck slachtoffer van een financiële zwendel te zijn. Intussen bloeit het geluk van Rik en Lina open. Op een avond gaan ze naar de bioskoop en De Coninck geeft commentaar: ‘Ik ben nochtans tegen cinema's. Daar is niets natuurlijks in wat er voorgesteld wordt en de gesproken film is dwaas. Ik heb een film gezien, het gepraat werd voortdurend onderbroken door een liedje. Een juffrouw zong een amoureus airke met een taske koffie in haar hand. Haar partenair wist ondertussen niet wat doen en zat haar aan te kijken terwijl zij zong. Men laat ook veel te veel zien. Ieder die een kaartje van twee frank vijftig bezit, mag zaken zien die Anna-Maria-Gilberta voor iedereen verbergt, uitgenomen voor mij. (...) Daar is wel een soort filmen waarvan ik houden kan. Men dresseert er paarden, of men maakt jacht op wilde dieren. Men achtervolgt bandieten en de schoone held overwint altijd en trouwt op het einde.’ (p. 95-96) Dank zij de tussenkomst van Rik Fierens wordt Silberstein tot betere inzichten gebracht. Het wordt een dubbel huwelijk en Florie is overgelukkig. Zelfgenoegzaam besluit De Coninck: ‘Het Leven van een burger is hard! Hij kent den gevaarlijken dans van het gevoelige beurspapier, de wisselvalligheden der zaken. Bij mij zijn de zaken de koloniale waren en de conserven. Wij maken crisistijden door. Ik wacht en hoop op het geluk in betere tijden.’ (p. 111) Ondanks een psychologische vergissing (waarom komt de grenadier zo snel tot inkeer?) blijft het een goed boek, pakkend in zijn realisme. Het zou op de literatuurlijsten van onze Middelbare scholen niet misstaan! | |
Solden (1944)‘Wie honderd per honderd verlangt en er vandaag maar tachtig kan bekomen, is morgen tevreden met zeventig zoo hij weet dat het overmorgen te laat is voor zestig.’ (p. 16) - ‘Men droomt altijd van honderd ten honderd, wat wilt ge. Ik was tevreden met vijftig.’ (p. 142) Tussen beide zinnen ligt de roman van de familie Lambrichts die de relatief pessimistische kijk van Prijs op het leven bevestigt. Ook hier weer autobiografische en aanwijsbare elementen: ‘Op den Diesterschen steenweg wonen zoowat de brave stille menschen samen, in huizekens zonder balcon en zonder pretentie. (...) De burgers van een standje hooger wonen bijvoorbeeld op den Avenue (de Prins Albertlaan) waar de dokter huist: een woonst met een hooge deur, gas en electriek, een salon, een fumoir, een werkkabinet en een huiskamer, een keuken voor de meid en twee W.C. (...) een formidabel huis. Kijk maar tegen den gevel op.’ (p. 38) Prijs hanteert dezelfde koele stijl vol ironische opmerkingen, en hetzelfde procédé - de tegenstelling - als in de vorige roman. Toch is Solden taalkundig zwakker, minder zuiver, haastiger geschreven misschien. Hoofdpersoon is architect Polidoor Lambrichts, vertroeteld door zijn echtgenote Rufina, door zijn vijf dochters en zijn meid. De oudste dochter blijft ongehuwd (zij zal in het klooster treden) en vervult a.h.w. de rol van het antieke koor met een eng-katholieke visie op de feiten. De tweede dochter huwt met een dokter en denkt slechts aan geld; de derde wordt de vrouw van een advocaat-volksvertegenwoordiger die enkel oog heeft voor zijn carrière; de vierde trouwt met een arme notarisklerk (men ziet de tegenstellingen!) en de jongste treedt in het huwelijk met een financieel en moreel aan lager wal geraakte handelaar in wijnen en likeuren (in Brussel houdt hij er zelfs een vriendin op na: ‘la belle Hélène’). Stilaan komen er kleinkinderen die Rufina's tijd opslorpen. Maar ook de zorgen en het verdriet om de eigen kinderen. Ze knakken de zwakke gezondheid van Rufina en haar overlijden is een vrij getrouw, schrijnend relaas van het sterven van Prijs' moeder. De zusters krijgen ruzie om diverse redenen, en het leven wordt een hel voor de brave Polidoor die in een rusthuis zijn laatste dagen doorbrengt, en zich, tot aan zijn dood, tegen ieder gevoelen van bitterheid verzet. De lezer merkt dat Prijs zélf en zijn omgeving nadrukkelijk aanwezig zijn in zijn romans. Maar de thematiek is universeel-menselijk. Zijn stijl - de onzuiverheid van taal niet te na gesproken - doet bijwijlen denken aan de directe zakelijkheid van Simenon. | |
De Herkenbaarheid in de historische romansHet zwakke verzet (1942)De auteur maakte een overvloedig gebruik van de stedelijke archieven, hierin gesteund door zijn vriend de fotograaf Achilles Thijs (1903-1986) die zélf enkele monografieën over Sint-Truiden schreef. Wellicht heeft ook het feit dat de personages van deze roman in de volkswijk ‘De Hel’ leefden, vlakbij Prijs' geboortehuis, enige invloed gehad. Achter ‘De Hel’ lag het moerassige Swertwater dat eveneens ter sprake komt. De gebeurtenissen spelen zich af tussen 1774 en 1784-'85. Sint-Truiden maakte deel uit van het Prinsbisdom Luik dat een wat toleranter bestuur kende dan de Oostenrijkse Nederlanden onder het bewind van Jozef II. De stad lag in een agrarisch gebied dat relatief welvarend was, maar geteisterd werd door Bokkenrijdersbenden. De bedoeling van Prijs is een vondst: voortgaande op stadsarchieven wil hij enkele marginalen en dompelaars het verleden laten vertellen op zo'n manier dat de moderne lezer dieper inzicht krijgt in de realiteit van de laat-achttiende eeuw. | |
[pagina 342]
| |
Hendrik Prijs.
flet is geen toeval dat zowel Louis-Paul Boon (De Bende van Jan de Lichte, 1957) als Fred Germonprez (Dossier Bakelandt, 1963) dezelfde werkwijze volgden zij het, en dat moet toegegeven, met vaster hand en zuiverder pen. De beslist originele structuur van het boek (16 hoofdstukken waarin afwisselend de vier hoofdpersonen aan bod komen) is jammer genoeg onvoldoende bewerkt. In hoofdstuk 1 is Suske (Francis) Martens aan het woord. Zijn bijnaam ‘de Poup) (= de pop) kreeg hij omdat zijn tweede vrouw mooi was als een pop. Zijn derde vrouw Anastasia Kaky is van een heel andere soort: zij bedelt om aan jenever te geraken. In hoofdstuk 2 is het woord aan de verlopen Bretoen Jean-Baptiste Petit, bijgenaamd het Voorvelleke omdat hij steeds een lederen schortje droeg, als gewezen schrijnwerker. De stijl in deze hoofdstukken is te weinig gediversifieerd opdat een duidelijke profilering van de twee totaal verschillende karakters zou ontstaan. In hoofdstuk 3 vernemen we dat het Voorvelleke uit haat tegen de burgerij brandbrieven legt, samen met enkele Walen, en pachthoeven in brand steekt indien geen losgeld wordt betaald. Ik vond mijn eigen terug in de vrienden die ik tot de mijne maakte. Zielen vol haat voor het rijke volk, mannen met dezelfde begeerten en hetzelfde besmette bloed. (p. 34) In hoofdstuk 4 vertelt zoon Petit hoe deze maffiosi ‘avant la lettre’ hem ertoe dwongen mee te werken aan de brandstichting bij Nijske van den Hove aan de Zepperenweg (‘de gebrande winning’). In hoofdstuk 5 vertelt Suske de Poup hoe hij door het Voorvelleke meegesleurd werd. Het Voorvelleke bracht den haat tegen den rijken bezitter mede uit zijn land, waar sedert lang de geesten kookten van gevaarlijke theorieën. Ik heb tijdens mijn bedevaart naar Sint-Jacob van Compostella gevaarlijke elementen aan het werk gezien in Frankrijk, mannen die lijk paters van den duivel God en de koning aanvielen in het publiek. (p. 40) Suske wordt gearresteerd. In hoofdstuk 6 vertelt zoon Petit hoe hij zijn gehate vader en diens handlangers verraadde om de hoeve van boer Pallen uit Ordingen te redden. De jonge Petit had er een tweede thuis gevonden en toont zijn dankbaarheid. Wat hij doet met de beloning van 600 gulden - een niet onaanzienlijk bedrag - wordt niet verteld. Prijs laat dan zijn twee hoofdpersonen aan het woord over de vriendelijke examinatie en over de tortuur. In deze twee hoofdstukken slaagt de auteur er wél in de beide protagonisten duidelijk te profileren. Terwijl Suske de Poup zich berouwvol toont en zich zijn schooiersbestaan herinnert, blijft het Voorvelleke een perfecte cynicus, een ‘slechte moordenaar’. Hoofdstukken 12 en 13 voegen weinig nieuwe elementen toe. In 14 vertelt zoon Petit de dood op de brandstapel van zijn vader en van diens handlanger. In 15 is Anastasia Kaky aan het woord. Zij doet verslag van haar tortuur nadat ze door beide mannen verraden werd. In 16 vertelt zoon Petit haar dood door wurging. Deze scène kan zo in een film: ze is kleurrijk, realistisch en indrukwekkend waarheidsgetrouw. De roman is van een behoorlijke kwaliteit. Suske de Poup is zeker geen rechtschapen man die, als een 18de-eeuwse Robin Hood, uit sociale bewogenheid zijn lotsgenoten wil helpen. Hij is slechts een arme drommel die reeds als kleine jongen geconfronteerd werd met wat ‘sociale ongelijkheid (onrecht?)’ heet: Toen rees nog niet de gedachte in mij op, den afstand te meten tusschen mijn schamele positie van arm trekdier in deze uitbating (een paardjesmolen op de kermis) en de benijdenswaardige van de gelukkig feestende rijkemanskinderen met al hun geld, al spiegelde ik mijn straatjongensfacie in het blinkende vernis van hun schoenen, lijk zij naast mij en boven mij verheven zaten op de houten kermispaarden, de voeten naast mijn gezicht. Ik ontcijferde nog niet in hun oogen de verachting voor het kleine lastdier dat ik was. (p. 111-112) Demedts in De Standaard van 9-6-1983 vindt niet dat sociale misstanden mensen tot misdadigers kunnen maken. Dat is zijn goed recht, maar enige argumentatie terzake zou welkom zijn. Het Voorvelleke is een misdadiger. Suske de Poup een slachtoffer van de omstandigheden, en zwakkeling die deernis wekt. | |
Geuzenvesper (1953)Deze roman is gesitueerd in de eeuw van Willem van Oranje toen Lodewijk van Nassau de stad voor korte tijd bezette en plunderde, de abt gevangen meevoerde en losgeld eiste. Het verhaal draait om de wever Aert van der Laeck die de stadspoorten zou geopend hebben, en daarvoor tot de dood veroordeeld werdGa naar eind5. | |
Tijd voor een Besluit: Prijs' ik-figuur is altijd Prijs zélfVele recensenten buiten Limburg hadden geen hoge hoed op van Prijs. Ik vermeld Jeanne De Bruyn (Volk en Staat van 20 en 27 april 1942 b.v.). Zij vonden zijn kleinsteedse romans inhoudelijk mager en onbenullig en zijn historische romans | |
[pagina 343]
| |
psychologisch oppervlakkig. Zij vonden de taal van Prijs onzuiver. Daar steekt een grond van waarheid in, en in de loop van dit overzicht wees ik er ook op. Alleen rijst de vraag welke referentiemodellen men hanteert. Een feit is dat, voor de Tweede Wereldoorlog, praktisch de hele literaire bedrijvigheid in Limburg uitging van priesters die wat geschiedkundige werkjes, moraliserende verhaaltjes en gelegenheidsgedichtjes schreven, én van onderwijzers die hun vrije tijd vulden met schrijven. Er was m.a.w. geen literaire traditie. De voorbeelden ontbraken. Die pioniers werden door de directe omgeving zeer bewonderd en geprezen, hetgeen hun ambitie opblies zonder kritische, temperende bemerkingen. Een ander feit is dat Prijs volkse verhalen neerschreef, verhalen die de sfeer van zijn geboortestad ademden. Terecht wekten zijn eerste werken - omwille van hun droge ironie - hoge verwachtingen. Eerst kreeg Prijs een Elsschot-etiket opgeplakt, daarna werd hij vergeleken met Van Schendel, omwille van de verhaaltechniek in Het zwakke verzet, en die verwachtingen heeft Prijs niet kunnen inlossen. Hij heeft een succesformule willen herhalen en is daardoor verwaterd, niet geëvolueerd. Hetgeen in niets afbreuk doet aan de objectieve kwaliteit van zijn eerste werken.
Guido Wulms |
|