| |
| |
| |
Bernard Kemp
(1926-1980)
Ontmoetingen met Bernard Kemp
Incipit
Om met stippelijnen een beeld te schetsen van de auteur en de academicus Bernard Kemp/Bernard Frans van Vlierden, en van de man die wij ook als vriend hebben mogen meemaken, volg ik min of meer chronologisch een reeks ontmoetingen met hem, die ik indeel volgens de localiteiten waar zij plaatsvonden. Elders heb ik over hem in andere registers gesproken en geschreven. Voor deze gelegenheid wens ik gebruik te maken van een (auto-)biografisch relaas om nog eens een broedergroet te brengen aan een collega en vriend. Dat ‘collega-en vriend’ klinkt zo ambigu in academische milieus. Ik heb wat mijn relatie met Frans van Vlierden betreft van één ding spijt: dat we de vriendschap niet vaker en intenser gevierd hebben.
Bernard Kemp (Tekening van Lou Nagels).
Je gaat beseffen wat je gemist hebt, als het allemaal niet meer kan.
| |
Dworp
Het eerste wat ik vanwege Bernard Kemp écht vernam, was zijn debuutroman Het laatste spel. Pentamerone (1957). Ik was toen pas uit Duitsland terug, waar ik in de seminaries van Wolfgang Kayser, toen de ‘keizer’ van de literatuurwetenschap, geproefstoomd had, en werkte in Leuven hard aan een doctorale dissertatie, die me belette mijn zinnen volop te zetten op de literaire kritiek. De lopende produktie in de Nederlandse literatuur geregeld recenseren voor krant of tijdschrift zag ik toen aan als een rem op mijn proefschrift, waar overigens een tijdsdwang op woog. Albert Westerlinck begon mij echter Nederlandstalig proza toe te schuiven waarover hij - zoals dat toen met hem als hoofdredacteur ging - binnen de kortste keren een recensie voor Dietsche Warande en Belfort verwachtte. Jaloers op zijn medewerkers zoals elke goeie hoofdredacteur, wenste Westerlinck ook niet dat ik ‘teveel hooi op mijn vork zou nemen’ door in de Spectator van De Nieuwe Gids, waar ik overigens heel toevallig naar aanleiding van een juryrapport voor de Prijs van de Lezer op de Antwerpen Boekenbeurs op vraag van Frans Vanerps was terechtgekomen, te blijven schrijven. Hij wenste dat ik dat teveel-aantijd in die hektische jaren zou besteden aan zijn tijdschrift. Ik schreef een recensie over Het laatste spel waarin ik me verstoutte zo iets te zeggen als: Bernard Kemp spéélt.
Ik weet niet of dat juist was. Het was zeker niet helemaal adequaat in de zin zoals ik het in 1958 bedoelde. In de colleges van Westerlinck en in zijn romanseminaries die toen nog op volledig vrije basis in de kelderruimten van het Sencie-instituut plaatsvonden als een soort séances van bloedbroeders die Oorlog en Vrede gelezen hadden, maar ook Thérèse Desqueyroux en The Bridge of San Luis Rey (maar eigenlijk geen stap verder), waren wij in de beslissende jaren van onze opleiding opgegroeid met een hoogsternstige opvatting van de literatuur als psychorealistisch beeld van leven. De notie ‘spel’ is in mijn academische opleiding ten enenmale afwezig geweest, behalve dan in Westerlincks presentatie van het esthetische als behorende tot de ‘Spieltrieb’.
Daarom schreef ik in 1958, onbevangen en naïefweg: Bernard Kemp spéélt. Ik bedoelde te zeggen dat hij speelde met het romangenre met op de achtergrond van zijn decor al tal van subtiele doorverwijzingen naar de Europese cultuurschat (de Decamerone, de Heptamerone) en dat hij met dat eerbiedwaardige genre misschien iets meer respectueus om had kunnen springen om, bij voorbeeld, symbolisch meer vuurvaste ideeën te spuien. Ik had eigenlijk moéten zeggen: Kemp is al bezig met het romangenre experimenteel naar zijn hand te zetten. Zijn laatste boek, Het weekdier. Een luisterboek (1979) is een zevendagenboek, als lag het in het verlengde van zijn vijfdaags debuut van twintig jaar vroeger. In twintig jaar tijd heeft hij aan die Pentamerone de zesde en de zevende dag, Paaszaterdag en Paaszondag, toegevoegd. Ik had dat
| |
| |
toen niet kunnen weten, ik had wel iets in die zin kunnen vermoeden.
Opgeslorpt als ik was door mijn proefschrift en mijn jong gezin, sloeg ik een weekend van Dietsche Warande en Belfort in Dworp over. De maandag daarop kwam Westerlinck naar me toe en zei: ‘Je moet daar jaarlijks naartoe komen. Bernard Kemp vraagt naar je.’ Ik heb sindsdien geen Dworp meer gemist. Ik heb er Bernard Kemp vaak ontmoet en daar, voor zover dat in die omstandigheden mogelijk is, van man tot man met hem gepraat. Die gesprekken lagen in het verlengde van eerst informele gesprekken over en dan redactievergaderingen van Dietsche Warande en Belfort. De relatie van Bernard Kemp met Dietsche Warande en Belfort (en met Westerlinck) lag wat moeilijk, omdat Kemp ook betrokken was als redacteur bij Roeping en Raam. Westerlinck zag dat niet graag gebeuren. Als jong redacteur van Dietsche Warande meende ik op sommige vergaderingen een zweem van wrevel te voelen. Ik dekte dat allemaal onder mijn toenmalige universitaire bestrevingen en beslommeringen toe en sprak daar met niemand over. Maar in de diepte bleek er een klein conflict te smeulen, dat bij uitzondering in een sneer of een doordenker aan het oppervlak kwam. Kemp heeft het altijd goed met Dietsche Warande gemeend, hij heeft er gul aan meegewerkt, al had hij die publiciteit na Streven en De Linie en tijdens zijn overvloedige aanwezigheid in De Standaard en op televisie niet nodig. Kemp was loyaal, in alle opzichten en omstandigheden. Zijn gegeven woord was heilig. De Dietsche Warande evolueerde eigenlijk ook onder Westerlinck in de richting die Kemp zelf wenste hoewel hij die niet zo openlijk uitsprak als Westerlinck dat toen deed in de jaren 1960 en 1970. Toch blijf ik achter met de indruk dat er ergens een haar in de boter verhinderd heeft dat Bernard Kemp zich voor het volle pond van zijn
groothartig willen en kunnen voor Dietsche Warande engageerde. Hij was er de man niet naar om zich half en half te engageren. Misschien heeft hem dat ergens pijn gedaan... Als opvolger van Albert Westerlinck moet en mag ik getuigen dat ons tijdschrift wél zou varen bij een cohorte van medewerkers van Kemps kaliber.
Dat is de reden waarom ik sinds 1958 geen Dworp met Kemp meer wou missen.
| |
Leuven
Bernard Frans van Vlierden promoveerde in 1965 aan de Katholieke Universiteit te Leuven tot doctor in de Letteren en de Wijsbegeerte, Groep E, Germaanse Filologie op een proefschrift over ‘Guido Gezelle tegenover het dichterschap’. Promotor was prof. dr. José Aerts (Albert Westerlinck). Ikzelf, als jong docent, was één van de juryleden die de promovendus aan de tand moesten voelen. Kemp was toen 39 jaar, ik was 6 jaar jonger dan hij; ik had een academische rang en status (aan de K.U. Leuven dan nog wel), hij (nog) niet. De dag van Kemps promotie te Leuven is niet één van de heuglijkste dagen in mijn academische loopbaan geweest.
Frans van Vlierden was aan zijn proefschrift over Gezelle begonnen onder Paul Sobry, van wie hij een van de geliefde discipelen moet geweest zijn. Toen hij eens bij ons in Heverlee op bezoek was en wij uit het bos terugliepen (hij had toen in Vaalbeek in de buurt van Pro Arte Christiana al een paar pillen voor z'n hart moeten nemen), wees hij ons met diepe nostalgie het huis aan de Naamsesteenweg waar Sobry gewoond heeft. Ik ben daar nog aan huis geweest voor mijn proefschrift, zei hij, en heb Elisabeth toen onnoemelijk lang op mij laten wachten. Sobry had kennelijk tijd voor zo'n leerling. De tranen van Sobry bij het lezen van Gezelle, zoals alle germanisten van mijn generatie heb ik ze gekend. Ik heb ze gehoord. Ik kan me inbeelden dat een man met zo'n overweldigend emotioneel potentieel en zo'n intuïtieve inlevingskracht in Frans van Vlierden een gelijkgezinde ziel moet ontwaard hebben. Vergeleken met Frans van Vlierden moet José Aerts aan professor Sobry de indruk gegeven hebben van een zakelijk analyticus die inzake stijlonderzoek alle feitelijke data begon te tellen, te meten, comparatistisch en historisch te vergelijken en te wikken op een manier die de intuïtieve literatuurliefhebber wel wat verbluft ter plaatse liet. De Westerlinck-attitude heeft het na Sobry's dood begin van de jaren
Bernard Kemp.
| |
| |
1950 in Leuven gehaald. Ik heb de jonge Westerlinck gekend als corrector van onze opstellen in de eerste kandidatuur voor prof. E. Rombauts. Westerlinck verdiende beter, hij heeft het in tempore opportuno gekregen, gelukkig maar. De opvolging van Paul Sobry is op glorieuze wijze verlopen.
Inmiddels was Frans van Vlierden als criticus en romancier Bernard Kemp geworden. Hugo Bousset, die hem als literator en academicus gekend heeft als geen ander, heeft geschreven dat de arbeid aan zijn proefschrift over Gezelle een romanproject ‘geaborteerd’ heeft. Dat project bestond in een via geografische aanknopingspunten uitgetekende autobiografie, Het ganzenbord, te beginnen bij Hamont (een fragment daarvan verscheen in 1970 in Dietsche Warande) en zo verder via het college in St.-Roch naar Leuven. Dat boek werd nooit voltooid. Wél werkte Kemp tussen al het doordeweekse recenseren aan zijn proefschrift over Gezelle. Die doctorstitel heeft hem misschien een roman gekost, maar kom, wie kan die waarden afwegen? Is Kemp belangrijker geweest als academicus dan als creatief auteur? Een futiele vraag. Kemp was wie hij was: een uitzonderlijk begaafd en geëngageerd lezer, een letterenliefhebber van het zuiverste karaat, een vol-literair type (als dat neologisme enige zin mag hebben), iemand die de letteren en het leven niet kon scheiden, voilà. Ook de intuïtieve leesarbeid en de filologische acribie niet.
Kwam dan de dag in de promotiezaal te Leuven. Op de Oudgermanistendag, die er een aantal weken aan voorafging, had Frans van Vlierden in de buurt van de Salons Georges de kilo's van zijn proefschrift in typoscript van zijn auto in de mijne overgeheveld. Ik, jongeman, zes jaar jonger dan hij, fungeerde dus in de jury. De overdracht van het typoscript van de ene autokoffer naar de andere zal ik nooit vergeten. Kemp grimlachte wat, met een mengsel van zelfvertrouwen en grimmigheid, maar al bij al joviaal, met een fairplay tegenover een jongere collega waar ik hem voor altijd zal voor blijven bewonderen. We hebben toen met een glimlach van verstandhouding de koffers van onze auto's toegeklapt, synchroon en woordenloos.
Kwam het uur van de promotie. Westerlinck, met zijn nononsense-attitude, die ik altijd zeer gewaardeerd heb, had me tevoren gezegd: ‘Houd het zo zakelijk mogelijk, geen gedoe, maak het kort’. Ik heb avonden en avonden met dat proefschrift geleefd en me in-geleefd in een zeer pertinente visie op een poëtica, een analyse van poëticale uitgangspunten bij Gezelle, zoals dat nu genoemd zou worden. Ik was helemaal niet bevoegd om mij op dat stuk met Frans van Vlierden te meten. Gezelle-specialisten zoals hij lopen er niet dik in de Nederlanden. Wie was ik om hem van antwoord te dienen? Ik moest het zo zakelijk mogelijk houden. Welnu, ik beet me in de Jubileumeditie vast, die Van Vlierden als legger gebruikt had voor zijn proefschrift. Welnu, in dat proefschrift bleken nogal wat afwijkingen t.o.v. die editie voor te komen. De promovendus had blijkbaar de tekst ‘gemoderniseerd’ of hoe dan ook aangepast aan de hedendaagse lezer. Ik heb avonden gewijd aan de confrontatie van Frans van Vlierdens citaten en de Jubileumeditie. Ik telde tal van afwijkingen. Ik heb me verstout dat onder het gewelf van de plechtige promotiezaal in Leuven ten aanhore van een biezonder talrijk publiek (met een klein stemmetje) te zeggen. Ik zei voorwaar: ‘Als u de Jubileum als basis gebruikt, en als u zelf zegt dat dat een monument van een editie is, dan had u daar vanaf moeten blijven’. Frans van Vlierden heeft daar niet veel kunnen op antwoorden. Hij moest passen, och arme. Ik ben in het solemnele gestoelte gaan zitten, beschaamd en onvoldaan. Het was zakelijk en kort geweest zoals het ritueel het vereiste.
Achteraf kwam Westerlinck naar me toe en zei: ‘Precies wat moest. Bravo’. Dat was een van de zeldzame keren dat Westerlinck ‘bravo’ tegen me gezegd heeft.
Frans van Vlierden had inmiddels zijn doctorstitel op zak, met ere en glorie, ik wil het hier in naam van alle toenmalige juryleden getuigen. Zijn doctorstitel was zijn afscheid van Leuven en zijn overstap naar UFSAL in Brussel. UFSAL 1969 heeft mij met Leuven 1965 verzoend.
| |
Kruishoutem
Als Clauwaert-auteur vanaf zijn tweede roman De Dioskuren (1959) en als gezaghebbend, initiatiefrijk redacteur (tesamen met dr. Jozef Smeyers) van de Kaleidoscoopreeks, uitgegeven door diezelfde Clauwaert, lag het voor de hand dat hij opgenomen moest worden in het bestuur van die (toen nog florerende) boekengilde. De raad van bestuur bestond uit een stel goeie vrienden en vriendinnen die het zó goed met de zaak en met mekaar meenden dat zij mekaar zonder schade de waarheid konden zeggen - een teken van ware vriendschap, zo wil ik geloven. Bernard Kemp werd op de eerste bijeenkomst die hij bijwoonde - in Kruishoutem was dat - meteen aangesteld als tafelvoorzitter en regisseur van de tafelspeeches. Die tafelredes waren kennelijk een erfenis uit de traditie van Ernest Claes en Filip de Pillecijn, beiden doorwinterde speechers van het soort dat helaas is uitgestorven. Bernard Kemp had zich nog met hen kunnen meten. Van die middag in Kruishoutem herinner ik me één speech: de zijne. Complexloos had hij zich in een paar uur ingeleefd in de biotoop van de Clauwaert en handig als een croupier gaf en nam hij het woord. Multatuli, die met al zijn hebbelijkheden zichzelf zo goed doorzag, zei ooit over zijn boeken: ‘Ik schrijf zoals ik toast’. Ook Bernard Kemp schreef zoals hij toastte, d.w.z. spelend met en op woorden, slingerend aan lianen van zinnen, slierten van zinnen, wiegend op woordvondsten die in zijn springerige, maar al bij al tuchtvolle geest evenwel gedachtenvondsten of althans gedachtengensters waren. Zo'n vuurwerkmaker moet zichzelf graag bezig horen en dat was bij hem ook zo. Maar het was een plezier om hem bezig te horen, happig rennend achter zijn woorden aan, driestapspringend over de onwaarschijnlijkste hindernissen of langs de hachelijkste bochten en kronkels. Hij vond altijd weer wat om behouden te landen. Van Lope de Vega wordt gezegd dat hij maar drie planken, twee schragen, twee personages en
één hartstocht nodig had om een pakkend drama in vijf bedrijven
| |
| |
te schrijven; Kemp had maar één syllabe nodig om er een ‘speech’ rond te verzinnen. Hij scrabbelde ultrasnel in alle richtingen zijn betogen vol. Betogen? Of ludieke woorddrijverijen? Narcistisch geliefhebber van een gezegend virtuoos? Hoe dan ook, hij was een gedreven spreker zoals er in onze tijd van de shorthand-communicatie op computerpapier nog weinig zijn overgebleven. Zo iemand moet ook een begenadigd lesgever geweest zijn, al heeft hij allicht in de aula's niet altijd evenveel bijval genoten als op die memorabele middag in Kruishoutem. Wat ik het meest mis van hem, is zijn stem.
| |
Koekelberg
Van bij de stichting van de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius in Brussel (Koekelberg) doceerde Frans van Vlierden er moderne Nederlandse en Europese letterkunde. Hij was er tevens decaan van de Letterenfaculteit. Het klinkt banaal dit te moeten meedelen aan iemand die De paardensprong kent. Ik ken de UFSAL-campus (van toen) niet genoeg om alle inside-referenties en -jokes te vatten, maar ik heb niettemin een heel stuk Frans van Vlierden (incluis profielen en schaduwen van andere bekenden) in het boek menen terug te vinden. Gelukkig is UFSAL uitgevonden; iemand als Frans van Vlierden had wellicht in geen enkel ander universitair milieu adequater en efficiënter gefloreerd dan precies daar. Bij de oprichting van UFSAL zag hij zich met een opwindende taak geconfronteerd: in Brussel een nederlandstalig universitair onderwijs van niveau stichten, christelijk georiënteerd en ideologisch alvast in competitie met de sterke overbuur van het Oefenplein, kwalitatief op niveau, Vlaams geprofileerd. Alle kansen lagen voor het grijpen. Kemp is er met zijn groot hart ingedoken, vast besloten van die faculteiten een oord van kwaliteitsonderwijs annex kwaliteitsvorming te maken. Hij zag UFSAL niet als bijhuis van de K.U. Leuven, zoals Kortrijk het was, herejeetjenee. Heeft hij zijn ongelooflijke inzet voor UFSAL, zijn enthousiast gedragen leeropdracht, zijn decanaat en andere beleidsfuncties bewust of onbewust doorleefd en geproefd als een ‘revanche op Leuven’? Soms, in zijn somberste momenten, als we eens tegenover mekaar zaten, liet hij zich iets smalends ontvallen over de ‘universiteit van het Hageland’. Ik meende iets te begrijpen en heb hem dat niet kwalijk genomen. Als UFSAL er uit kracht van allerlei ingewikkelde politiek-ideologische Belgische verdeelmechanismen niet gekomen ware in de jaren '60, dan had men het voor Frans van Vlierden moeten uitvinden. Er zijn nog gelukzalige noodwendigheden in de
universitaire politiek.
Ik ben een paar keer in UFSAL op bezoek geweest voor gastcolleges en voor ambtelijke besprekingen met het universiteitsbestuur. Ik heb er Kemp geëxalteerder gezien dan ik hem in om 't even welke andere context meegemaakt heb. Ik ben er eens tegen de middag voor een gastcollege over Streuvels aangekomen (nog in het oude gebouw), waarschijnlijk op het moment dat Kemp zelf een college voor nagenoeg hetzelfde publiek beëindigd had. Hij ontving mij in een euforische stemming in zijn bureau. (Die euforie van Frans van Vlierden, wat mis ik ze alwaar ik ga of sta in m'n universitair milieu!) Hij begon warempel voor mij over de geschiedenis van de Europese roman te doceren. (Inderdaad, hij moet toen, roder aangeslagen dan gewoonlijk, zo pas uit een collegezaal zijn bureau binnengestapt zijn en trof mij daar aan als gewillige, beleefde beluisteraar van de remake van zijn college.) Ik luisterde en luisterde. Ik dacht wel: dat zou ik morgen in Leuven ook eens moeten proberen, ik telefoneer een medewerker op in mijn bureau, en dan gaan we, luisteren, jongeman. Maar ik luisterde. Hij moést het teveel aan engagement en energie dat hij in de collegezaal niet had kunnen ventileren, aan mij kwijt. Ik boog het hoofd voor dat narcistisch nummer en zei, buiten adem hoewel ik nog niets gezegd had, af en toe: ja, ja. Kemp stroomde gewoon over, van de ene deur in de andere, zijn roes naproevend en me ermee besmettend. In zijn ogen zag ik een smeking om instemming. Ik meende even te applaudiseren, maar zei: ja, ja, Frans, zo zit dat. Een gloedvoller aangedreven docent dan Frans van Vlierden heb ik nooit gekend. Sobry was nog klein bier naast Frans van Vlierden. Het moet een zegen geweest zijn voor de min of meer gelijkgezinde meerbegaafden een zó visceraal bezield literatuurdocent te hebben in hun kandidaatsjaren waar alles nog open ligt en de eelt van het snobisme de gemoederen nog niet immuniseert voor leermeesterlijk vuur. Anderen kan dat woordspervuur
voorgekomen zijn als verbale bluf, pieterig narcisme of pretentieuze gelijkhebberij. Ik weet niet hoe Bernard Kemp in UFSAL als literatuurpaus overgekomen is. Wél weet ik dat zulke types van docenten schaars worden en ik vraag me af of dat geen verlies is. Onderwijs is ook vorming van jonge geesten en harten. Kemp heeft dat op een
Bernard Kemp... de eeuwige glimlach.
| |
| |
eminente wijze doorzien en in de praktijk gebracht. Hij heeft toch bij enkelen iets doen zinderen. Wié doet er nog eens wat zinderen? In het onderwijs, de politiek, de sociale communicatie, de tafelgesprekken? Kemp is zinderend gestorven. Een (na-)zinderend leven was dat!
(Een tegenbeeld. - Op een woensdagmiddag nam ik een collega in de cultuurgeschiedenis uit Kortrijk naar Leuven in de auto mee. De collega had zopas een college gegeven over ‘Frühverstorbene’ in de Europese cultuur. En waar en waarachtig, hij begon in de auto zijn college voor mij over te doen. Er liggen 122 km tussen Kortrijk en Leuven. Op de Brusselse ring waren we al aan Mozart toe. Ik luisterde en luisterde. Bij de oprit van de E40 wierp ik er gauw Paul van Ostaijen nog tussen, maar die kende hij. In Kraainem riep ik ten einde raad: Jotie 't Hooft maar die scheen hij niet te kennen. Gloriërend in mijn kortstondig succes zei ik ook nog vlug: Jempi Monséré, maar daar reageerde hij niet meer op. Ik ook niet. We waren toen al ter hoogte van Bertem. - Een tegenbeeld, echt waar.)
Tijdens de UFSAL-jaren is er van zijn hand geen omvangrijk kritisch of literairhistorisch werk meer verschenen. De doceertaak heeft blijkbaar de lust om nog omvangrijke overzichten zoals zijn Van In 't Wonderjaer tot De Verwondering. Een poëtica van de Vlaamse roman (1969) te schrijven gedoofd. Hij bleef wel schaven aan een poëtica van de Europese roman, die door collega's en medewerkers na zijn dood zou worden drukklaar gemaakt en verschijnen in 1987. De UFSAL-tijd heeft nog De paardesprong en Het weekdier laten ontstaan, aan het universitair milieu ontsprongen en door wetenschappelijke eruditie gestutte romans, waarvan de laatste vooral als een afscheid kan gelezen worden. Het grensverleggende
Bernard Kemp met zijn vrouw Elisabeth en gouverneur Roppe bij de uitreiking van de Prijs van de Vlaamse Provinciën (1961).
schrijven dat Kemp al vrij vroeg zo gloedvol in zijn kritische geschriften verdedigde, al moest hij daarvoor zijn gehechtheid aan de traditie niet opgeven (nóg een paradox in zijn persoonlijkheidsstructuur) - dat alternatieve proza heeft hij in de honderdvoudig afgemeten, haast gemillimeterde structuur van Het weekdier laten openbloeien als een wat vreemd gewas, tegelijk in een broeikas beraamd en gekruist en toch alle scheuten openspetterend met verrassende vondsten. Het is zijn vreemdste geschrift, maar voor wie hem wat van nabij kende, is het de meest authentieke afdruk van zijn geest, van zijn persoon. Hij wás zo drievuldig gelaagd als dat luisterboek met zijn drie tekststroken, zijn geest bewoog zich in triplo van de brokaten teksten en waarden van de traditie over de experimentele woekering van teksten naar het journalistiek verslag van de eigenste tijd. Vol-literair heb ik dat al genoemd. Dat streven naar de ronde (hoewel nooit af te ronden) volheid, dat was voor mij het zegelmerk van Frans van Vlierden. Hij was een man van de synthese op vele vlakken, zowel op het vlak van het geloof als van de cultuur en de wetenschap, maar ook van het publieke engagement en getuigenis. Dat Weekdier is gesofistikeerd in zijn scharnieren, zo zat ook Kemp in mekaar, paradoxaal ingewikkeld gelaagd én de joviale eenvoud zelf.
De UFSAL-jaren hebben in het verlengde van zijn Gezellecolleges, die hij jaar voor jaar hernam, een paar structuuranalyses van gedichten opgeleverd: van Dien avond en die rooze (1972), Een bonke keerzen kind en O wilde en onvervalste pracht (1973), van Als de ziele luistert (1976) en O Dichtergeest (1977). Misschien betrof het een perspectiefvervalsing van mijnentwege, maar ik heb soms gedacht dat Frans van Vlierden vooral met de eerste analyse, die door de Koninklijke Academie te Gent uitgegeven werd, heeft willen aantonen - ten behoeve van de toendertijd methodologisch zeer onderlegde en alerte literatuurwetenschappers - dat hij die modieuze methoden en analysetechnieken óók onder de knie had. Hij mengde zich ook met zijn gezag en eruditie in het methodendebat in de slotrede op het XXXIe Vlaams Filologencongres te Brussel (1977), toen hij formalisten en sociologen in ons vak met elkaar confronteerde. Het wil me echter voorkomen dat Kemps eigenste verdiensten niet op dat vlak lagen noch liggen. Zijn eigenste habitus was het intuïtieve gaan inwonen in een tekst, die van binnenuit naleven en daar met brio over schrijven, ten gerieve van een lezer die hij aan zijn leeservaring deelachtig wou maken. Dat is de criticus Kemp, die de Vlaamse (lees-) gemeenschap dank mag zeggen. Daarnaast was hij op zijn best in breedschouwende overzichten als zijn poëtica van de Vlaamse roman, een gedurfd opus, helemaal in zijn geest gedrenkt, ongeveer zoals het Weekdier in de creatieve sector van zijn bezigheden. Dat is de historicus Kemp (of Van Vlierden).
Maar nog eens: waar ligt de grens tussen de ‘creatieve’ teksten van Kemp en de andere? Zijn die laatste soms minder creatief van aard en schriftuur? De synthese nog maar eens, de synthese. Als man van de synthese in de bedoelde zin behoort hij tot een type van hoogleraar dat helaas ook aan het
| |
| |
uitsterven is. Het is inderdaad zoveel comfortabeler en veiliger zich in te graven in een kavel waar naar de puntkomma's in het Duisburgse handschrift van de Seven Manieren van Swigen geharkt kan worden, dan zich te begeven aan zo'n boekwerk als die poëtica van de Vlaamse roman. Kemp durfde dat met het lef van de seigneur die zegt: hier ben ik, dat ben ik. Multatuli zei ooit: ‘Anders dienen dan te Lebak kan ik niet’. Iemand anders zijn dan Bernard Kemp kon Frans van Vlierden niet. De synthese, kortom. En het zuiver zichzelf zijn.
| |
Averbode
In 1975, na de plechtige zitting in het Jubeljaar van De Goede Pers-Averbode en van Zonneland in de abdij van Averbode heb ik na de gelegenheidstoespraak in de gang waar de receptie plaats zou hebben, aan Elisabeth gevraagd: ‘Wat is er met Frans?’ Hij had een pracht van een speech ten beste gegeven, die helemaal niet handelde over het jarige Zonneland (dat hadden weinigen waarschijnlijk verwacht), maar die diepzinnige arabesken spon rond fenomenen van schrijven en lezen, drukken, uitgeven, lectuurpromotie, de ‘goede pers’ kortom in de ruimste zin van het woord. Ik had vlug de wat gênante indruk dat Kemp een verkeerde gelegenheidsspeech hield die met de aanleiding maar van ver iets te maken had. Hij citeerde zowaar een paar keer John Bunyan's Pilgrim 's Progress. Had hij dat boek misschien kort voordien in zijn colleges Europese letterkunde in de UFSAL ter sprake gebracht? Had hij er zich om persoonlijke motieven recentelijk nader in verdiept? Ik volgde zijn spinsels over de homo viator, de ondermaanse pelgrim, met ingehouden adem en zat me af te vragen of hij nog bij De Goede Pers in de heel strikte zin zoals het op de agenda van die dag stond zou aanbelanden. Hij is daar rakelings langs gevaren in een schitterend verwoorde meditatie, die onder het schuim der retoriek iets had van een preek of van een avondgebed. De kern van de zaak bleek wel degelijk de route van de pelgrim op aarde te zijn. Een route die van het leven leidt naar de dood. In de pit van een huldetoespraak naar aanleiding van zoveel jaar overleven zat een meditatie over de dood. Na afloop haastte ik me naar Elisabeth en vroeg haar: ‘Wat is er met Frans?’
Een gelijkaardige ervaring in het Provinciehuis in Brugge komt me nu voor de geest. Bernard Kemp moest ter gelegenheid van de uitreiking van de Provinciale Prijzen van West-Vlaanderen een toespraak houden over het boek, het lezen, de stand van zaken in de Vlaamse literatuur en dergelijke topics meer die op het bord komen van sprekers die het ritueel van de proclamatie der Prijzen plegen op te luisteren. Kemp kweet zich - uitstekend voorbereid en zonder opzien stevig steunend op een geschreven tekst - met een feilloos betoog van zijn taak, hoewel hij mij iets matter voorkwam dan gewoonlijk. Zijn citaten uit de liturgie, o.m. uit misgezangen van H. Oosterhuis, kwamen vaker voor dan ik dat van hem gewend was. Op een bepaald ogenblik stootte ik m'n vrouw aan en zei: ‘Nu gaat hij zelf beginnen zingen: “Gij zijt voorbijgegaan, een steekvlam in de nacht”, of “Tafel van één”, of misschien nog het meest aangepast van allemaal: “Midden in de dood zijn wij in het leven”’. Ik ben met nare gedachten naar huis gereden. Ik dacht: vergiste Frans zich van datum of van auditorium? Waarom doet hij bij die gelegenheid zo naar rond leven en dood, rond God en de tijd, rond presteren en verzaken?
‘Wat is er met Frans?’ Elisabeth zei me dat hij het al een tijd aan zijn hart had, dat hij voorzichtig moest zijn met werk, slaap en dieet, dat hij zijn vele bezigheden zou moeten matigen maar dat zo moeilijk kon, dat hij zich de smakelijke dingen van de tafel meer zou moeten kunnen ontzeggen, dat hij zich zou moeten laten opereren aan zijn hart, maar dat hij daar zó tegen opzag en dat almaar uitstelde. Dat was er met hem aan de hand.
De Goede-Pers-speech kwam voor mij in een heel ander licht te staan. Van dan af ben ik op het doodsthema in zijn werk gaan letten. De paardensprong. Variaties op een zeer oud thema (1976) had iedere min of meer ingewijde natuurlijk als een geromanceerde autobiografie gelezen. Was het professor Lomme Marechal niet, dan was het decaan Ton Veulemans achter wiens rug Kemp schuilging met een dosis ironie in de zelfuitbeelding die weinige hedendaagse beoefenaars van het autobiografische schrijven hebben opgebracht. Kemp leefde toen al mentaal heel dicht bij de dood: bij zijn dood. Het refrein dat ik in Brugge meende te horen, ben ik wat mijn intiemere kennismaking met Kemps diepste levensvraagstuk betreft, allengs gaan omkeren: ‘Midden in het leven zijn wij in de dood’. Het weekdier zou helaas vrij vlug al onze vermoedens komen bevestigen. Kemp leefde gefascineerd naar zijn dood toe, met de dood als gezel en schaduwloper (toen wij in Heverleebos halt moesten houden of toen we laat op de
Bernard Kemp geflankeerd door (links) Jaak Stervelynck en (rechts) Piet Thomas.
| |
| |
avond van een vergadering van een Commissie van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag terugkwamen, daar bij het opgaan van de trappen van de Brusselse metro). Wat hem met dat drukkende besef in zijn binnenste overeind hield en hem belette één van zijn vele taken op te geven (als hij die chirurgische ingreep toch bleef weigeren), was zijn haast bovenmenselijk geloof dat het leven pas zin krijgt door en in de dood. Hij had zijn sterven verdisconteerd in wat hem nog te leven gegund was. Goede dood, kon hij zeggen. Hij was er klaar voor, als een wijze bruidegom.
‘Wat is er met Frans?’ heb ik vanop afstand en via zijn geschriften, het fascinerende Weekdier niet het minst, voor mezelf trachten te beantwoorden. De grootste paradox in Frans van Vlierden blijft voor mij het conflictloos samenleven in zijn persoonlijkheidsstructuur van een feestelijke ziel die het leven als glimlach vorm wou geven en vooral genieten, én van een zonder wrok aan de dood gegeven gelovige. Hij heeft die paradox waarschijnlijk in het gevecht van dag aan dag niet altijd zo schaduwloos verteerd, maar voor zover wij er van buiten af kunnen over oordelen heeft hij ons allemaal, gelovigen of niet, een magistrale levensles-met-dood gegeven.
| |
Brussel
Hij was een persoonlijkheid van het directieve type. Als hij ergens toetrad tot een vereniging of commissie of zitting had in een of ander comité, was hij daar vrij vlug voorzitter van. UFSAL moest met een paar decanen van start gaan: hij was er één van, tot zijn dood. Ik heb hem in die functie(s) van voorzitter in tal van gevarieerde contexten en omstandigheden meegemaakt. Ook daar trof me in zijn optreden een paradoxale combinatie van minzame luisterbereidheid en beginselvast leiderschap. Kemp wist wat hij wou (bereiken) als hij naar een vergadering kwam. Andere slimmerds hadden hun papieren tevoren misschien grondiger ingestudeerd dan hij, maar hij kon als geen ander met de natte vinger van zijn grote intuïtieve begaafdheid een stemming, een temperatuur, een stemgedrag aan- en voorvoelen. In dergelijke omstandigheden straalde hij een natuurlijke autoriteit uit. Autoritair kan zijn gedrag soms toegeschenen hebben aan wie hem maar oppervlakkig bezig zag, of allicht te impulsief en vast te woordenrijk, te woordenrijk voor wie alleen de eindstemming en het residu in de notulen van zulke bijeenkomsten interesseerde. Kemp had tijd voor zulke dingen. Hij ging er in de letterlijke zin voor zitten, liet komen wat moest, stemde onderweg zijn batterijen af en ging ten gepasten tijde kordaat op beslissingen af - meestal uiteindelijk diegene die in zijn koker zaten.
Zo'n type van directief voorzitter moet bij sommigen en in bepaalde omstandigheden aversies opwekken, maar met zo iemand geraak je ook met een vereniging uit de puree. Ik herinner me de perikelen van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen. Ook wie geen fan van Frans van Vlierden geweest mocht zijn, moet erkennen dat hij als voorzitter van de VVL de vereniging over een hachelijk obstakel heen geholpen
Bernard Kemp
(Tekening van R. Coorevits).
heeft. In de wilde jaren na '68 dreigde zelfs een scheuring het al niet zo hechte verbond (laat staan het front) van schrijvers in Vlaanderen te verdelen en te verzwakken in haar confrontatie met de overheid. Het is een gemeenplaats te zeggen, dat Bernard Kemp als ‘verzoener’ is opgetreden en de gelederen min of meer gesloten wist te houden, onder meer met Ivo Michiels in zijn buurt. Zoals Michiels heeft hij zijn gezag en prestige aan de vereniging geschonken om haar vooral naar buiten toe een gezicht en een stem te geven. Kemp was in zijn laatste jaren ook nog tegelijkertijd voorzitter van de Commissie Letteren van het Ministerie voor Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap - een personele unie die ik nooit als opportuun heb beschouwd. Maar Kemp kon dat combineren. Niet dat hij verschillende jassen of petten had, niet dat hij verschillende gezichten had, godbewareme. Maar met al zijn directieve superioriteit van intelligentie, doorzicht en spreekvaardigheid was hij tegelijk zó soepel in de omgang en in de palavers waar zulke delicate materies onder mensen met verschillende karakters, ideologische opties, partijpolitieke bindingen, literatuuropvattingen en dergelijke dingen meer
| |
| |
die aan vergaderingen van literatoren kleur geven, uiteindelijk in een min of meer eensluidend advies gegoten moeten worden, dat hij om zijn tegelijk vlotte én directieve attitudes ten slotte nog geprezen en gedankt werd.
Kemp werd in het openbare literaire leven in Vlaanderen en Nederland gerespecteerd. Ivo Michiels heeft hem in zijn afscheidsgroet in de basiliek van Koekelberg ‘seigneur’ genoemd. Een passender term voor voorzitter Kemp is er niet. Allicht heeft dat vele en veelkantige dag- en nachtwerk voor Vlaanderen in commissies, besturen, comités en hoe die godgeklaagde tijdpasseringen ook mogen heten, aan Bernard Kemp óók een roman gekost. En dan, en dan? Kemp heeft gefunctioneerd in zijn overvol leven. Hij was onze man in functie. Benijd hier en daar, zoals alle mannen in het licht, maar betrouwd. Zalig de voorzitter met gezag die we vertrouwen.
| |
Zonnegem
Onze gezinnen hebben mekaar ook nader leren kennen in de tijd toen de Van Vlierdens hun buitenverblijf in Zonnegem inrichtten. (We zijn warempel eens even voorbij Aalst op de autoweg naar de kust een witte Mercedes met op het dak een stel antieke Brusselse cafétafels voorbijgereden. En ja, hij was het. Hij hamsterde alleraardigste dingen voor zijn tweede woonst. We hebben hem op de afrit Erpe-Mere wat opzij gedrumd, deden hem ten slotte stoppen met die bungelende tafels en stoelen op zijn dak, zijn achter hem aangereden naar Zonnegem. De omweg loonde de moeite, loonde altijd de moeite.) Kemp heeft ons een paar keer dat dorp getoond. Ivo Michiels woonde daar toen nog in de buurt. (De foto van Michiels met een houten raam of zo iets in de handen op de achterflap van een van de delen van de Alfa-cyclus.) Hém hebben we toen daar niet ontmoet, wel later in Le Barroux, nog eens met de kinderen en andere studerenden die allemaal in dat heerlijk voortuintje met open mond luisterden naar die lieve goedlachse man die zij moeilijk identificeerden met de schrijver van Het boek alfa...
Kemp kuierde in Zonnegem rond als een hereboer die zijn erf laat zien. Iedereen kende en groette hem. Zijn geliefde hoek was een hoeve met een aantal paarden. Zonnegem, dat zijn in mijn herinneringen paarden, paarden. Ik kom er straks in dit geschrift nóg tegen.
Zonnegem was op de eerste plaats voor ons het feest van de vriendschap. Kemp was een feestelijk man. Hij kon begroeten, ontvangen, delen, vieren in gemeenschap. Hij bracht ons vanzelfsprekend ook bij de pastoor van het dorp. Hij vertelde dat hij er soms de mis diende, maar ik verdacht er hem van dat hij die zelf ook af en toe las. Hij grinnikte fijntjes als ik hem daarop wees. Hij peroreerde maar in de holle wegen, met wijdse gebaren van wandelstokken. Hij liep daar zoals Steuvels rond zijn Kleikop in Ingooigem gelopen moet hebben. Hij, de vollezen erudiete prof, was daar ook in zijn element evengoed als in zijn studeerkamer in Ganshoren of in Koekelberg. Zonnegem hoorde bij het leven-als-feest. Ik ben heel dankbaar dat ik daar een glimp van die feestelijke tafelen en taferelen heb mogen opvangen.
Kemp speelde op het grasplein met onze jonge kinderen. Hij acteerde bijna als de grootvader. Op die momenten kwamen mij zijn artikelen in De Bond over zijn vader, zijn moeder en zijn zoon voor de geest. Geen Vlaams auteur heeft zo aangrijpend echt over de familieband geschreven als Kemp toen in dat onooglijk in memoriam voor zijn vader. Soms, als we van Zonnegem naar huis reden, vertelden we aan de kinderen wat die man die met hen volley had gespeeld (had trachten te spelen) over zijn vader geschreven had. Dat ook was Zonnegem, dat was Frans van Vlierden.
Zoals die keer, toen we hem vanuit Ampurias een tegenbezoek brachten in Céret, Zuid-Frankrijk. Hij was bij ons aan de Costa op bezoek geweest, na een ommetje in Barcelona, waar hij 's ochtends mis gehoord had en gecommuniceerd ‘volgens de oude ritus’ (Hij hield van rituelen en stak dat niet weg.) Ik heb hem die dag voorgesteld aan een collega van de K.U. Leuven die daar ook villegiatuurde, maar die kende hem niet. Kemp kon daar grootmoedig bij glimlachen. Bij ons tegenbezoek
| |
| |
in Céret, waar weer alle hens aan dek waren, heeft Frans van Vlierden ons een zeer curieuze zwemstijl gedemonstreerd. Mijn kinderen beweerden dat die man een schat van een kreem was, maar dat hij niet kon zwemmen. Nochtans, hij dreef ergens tussen onder en boven, met een mengeling van de manieren waarop de dolfijn en de otter zich in het water voortbewegen. Hij verplaatste veel water en snoof vervaarlijk alsof hij bij elke armslag als de dood was voor het verdrinken.
Het waren onbetaalbare momenten. Kemp verloor op geen moment zijn status van waardige gastheer. Het feest met klasse van een vaderfiguur die geleerde boeken geschreven had en zwom als een otter.
En de paarden. Ik ben waarschijnlijk niet de enige aan wie Bernard Kemp in zijn studeervertrek in Zonnegem een hoofdstuk uit De paardensprong voorgelezen heeft. Je gaat een en ander herkennen, zei hij haast ter verontschuldiging, en daar ging hij, als het ware elke regel ter plekke scheppend met zijn stem. Ik ben er sindsdien van overtuigd geraakt dat ik een boek als Het weekdier zou moeten luidop lezen. Of beter: het Bernard Kemp zelf horen voorlezen. Stel je voor: de drie tekstrepen van Het weekdier door hemzelf gezegd, misschien in een alsnog niet te assimileren driesporige superpositie van sonore reeksen. Dat experiment ware misschien het summum van wat hij als artiest betracht heeft.
Ik luisterde naar De paardensprong en herkende een vrouw, een man. Ik vergat echter alles wat ik hoorde en staarde hem aan, geklonken aan zijn stem en het vuur daarin. Ik wist toen ongeveer wat met hem aan de hand was. Ik dacht tegendraads, met hem alleen in het bureau terwijl de kinderen buiten joelden: hoelang nog dit vuur? Hij moet zich laten opereren. Zo niet, gaan we hem te vlug moeten missen.
En zo is geschied. Allerzielen 1980 heeft mij niet verrast. Maar mij wél geslagen met Gemis.
| |
Exit
Op 5 november 1980 zijn we hem gaan groeten in het mortuarium van het AZ in de Minderbroedersstraat te Leuven. Hij lag er, met ere geveld, ten afscheid gezoend. Wij zijn zwijgend naar de auto op het Sint-Jacobsplein teruggelopen. Wij misten hem al. Hij echter heeft geen boot gemist. Ook die van de overvaart niet. Hij had met de vingertop de overoever al aangeraakt.
Marcel Janssens
|
|