Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 37
(1988)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
In en om de kunst150 jaar BrabantIn het kader van de viering van 150 jaar provinciewet en provincieraden in België, werd door de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant, onder het voorzitterschap van gouverneur Ivan Roggen, een uniek kunstboek uitgegeven, ‘150. Brabant’. ‘Veel van het stille en melancholische, maar ook het wervelende en dynamische van het Brabantse land en volk vindt men op de één of andere wijze terug in dit meer dan fascinerend overzicht van de voornaamste werken uit het kunstpatrimonium van onze provincie’ aldus gouverneur I. Roggen in zijn ‘Hommage’. Kunsthistoricus F. Gerard schreef een goed gedocumenteerde studie, over de ontwikkeling van het Brabantse kunstleven van 1836 tot heden. In de begintijd stonden twee richtingen tegenover elkaar: in Antwerpen de romantische school met Gustave Wappers, in Brussel het Belgische neo-classicisme van François-Joseph Navez. Beroemde leerlingen van Navez waren: Jean Portaels, Charles De Groux, Constantin Meunier en Joseph Stevens. Lang vóór de Courbet-tentoonstelling in 1851, schilderde Joseph Stevens in 1848 een opmerkelijk doek ‘Brussel 's morgens’, in de geest van de 18de-eeuwse Vlaamse dierenschilders. Daarna ontstond er een beweging, die zich afzette tegen het academisme, met Felicien Rops, Louis Artan en Louis Dubois. In 1868 werd de ‘Société libre des Beaux-Arts’ opgericht, om geheel los van het academisme ‘de vrije en individuele interpretatie’ van de natuur na te streven, met Edouard Huberti, Alfred Verwee, Felicien Rops, Louis Dubois, Charles De Groux e.a. Drie kunstenaars werden de vertolkers van de droefheid en de tegenspoed van het proletariaat: Constantin Meunier, Eugène Laermans en ook Léon Fréderic, die later evenwel tot het symbolisme overging. De eerste werkelijke meester van het moderne landschap in België heet Hippolyte Boulanger, de schilder van het Zoniënwoud. In dezelfde geest ontstond ook de school van Oudergem, met Jean-Baptiste De Greef als leidende figuur. Guillaume Vogels baant de weg voor de kunstenaars, die het luminisme zullen beoefenen, zoals Emiel Claus. In 1889 ontstonden de eerste pointillistische doeken van Theo Van Rysselberghe. Enigszins in zijn spoor werkten Henry Van de Velde, G. Morren en G. Lemmen. In 1904 stichtte Emiel Claus de kring ‘Vie et Lumière’ en vestigde daarmee een impressionistische geest in Brabant. De laatste twintig jaar van de eeuw zijn gekenmerkt door een ontwikkeling in alle richtingen. Vooral Henri Evenepoel trad toen op de voorgrond. Na de stichting van het salon ‘Les XX’ konden de Belgische kunstenaars kennis maken met alle internationale stromingen in de kunstwereld. Na de ontbinding van ‘Les XX’ stichtte Octave Maus ‘La libre Esthétique’. In het begin van de 20ste eeuw werd het Brabants fauvisme ongetwijfeld de belangrijkste beweging. ‘Dit Brabants fauvisme, niet te beschouwen als de erfopvolger van het Franse fauvisme doch als zijn neef uit het Noorden, met zijn eigen persoonlijkheid en zijn eigen karakters, bloeit open rond Auguste Oleffe, de merkwaardige figuur, die de aandacht trekt van alle jonge kunstenaars uit de
Rik Poot, Jongeling, hout, 75 cm hoog.
beginjaren van de eeuw.’ De beroemdste onder hen is natuurlijk Rik Wouters. In 1910 openden Georges en Juliette Giroux hun vermaarde galerij in de Koningsstraat. Willem Paerels, Oleffe, Schirren, Thevenet, Rik Wouters, Jean Brusselmans en vele anderen stelden hun werken tentoon in de galerij Giroux of debuteerden er. In 1935 vestigde zich de Oostendse meester Leon Spilliaert definitief te Brussel. Hij werd er de bewonderde vriend van Rik Wouters. Edgard Tijtgat werkte bij zijn debuut in een hoek van het atelier van Rik Wouters, die hem wijze raadgevingen gaf bij het schilderen van zijn ‘beeldekens van Watermael’. Een groep nonfiguratieve kunstenaars verenigde zich in de twintiger jaren te Brussel rondom het tijdschrift ‘7 Arts’, de gebroeders Bourgeois, Flouquet, Karel Maes - Victor Servranckx, Marcel Baugniet, Felix De Boeck, Gailliard en Akarovo namen deel aan de modernistische kunstactiviteiten in Brussel. Maar het expressionisme ging weldra met de lauweren lopen. Twee jaar na de publicatie van het surrealistische manifest door A. Breton, verenigden zich ook in Brussel een aantal surrealistische kunstenaars, Nouge, Goemans, Lecomte, Scutenaire, Souris, Mesens, Magritte en Colinet. ‘Le jockey perdu’ uit 1926 staat bekend als het eerste surrealistische schilderij van Magritte. Pas in 1934 kwam Paul Delvaux in contact met het surrealisme. Iets geheel anders was de in 1928 gestichte groep ‘Nervia’, de Bergense tegenhanger van | |
[pagina 187]
| |
Maurits Van Saene, Marine, olie op doek, 80 × 100 cm.
Rik Bourguignon, Marine, olie op doek, 46 × 65 cm. de School van Latem, met Anto Carte, Louis Buisseret, Louis Navez en Taf Wallet. ‘Pierre Paulus zou later de groep vervoegen van de zgn. “neo-humanisten” die het gezang verkozen boven het geschreeuw van de Vlaamse expressionisten’ aldus Josée Mambour. Tegen de achtergrond van de dertiger jaren tekent zich tijdens de grote crisis van 1929 een terugkeer naar het menselijke af, een optie van de moderne Belgische kunst die Paul Haesaerts in 1943 met de naam ‘animisme’ gedoopt heeft. (Albert Dasnoy, Charles Leplae, M. Iserentant, Jacques Maes, J. Cobbaert...) Na de tweede wereldoorlog speelde de advokaat René Lust enigszins een mecenaatsrol als voorzitter van ‘La jeune Peinture Belge’. Vernieuwing brachten dan Gaston Bertrand, Marc Mendelson, Mig Quinet, Anne Bonnet, Serge Creuz, Jean Milo, Jo Delahaut en Rik Slabbinck. In dezelfde periode wordt de Cobra-groep gesticht, waarvan Pierre Alechinsky de beroemde Belgische adept zal worden. In 1852 werd de internationale groep ‘Phases’ opgericht. Omstreeks 1956 waren Jacques Lacomblez en Marie Carlier twee vooraanstaande vertegenwoordigers in deze beweging. Daarna drongen alle internationale ismen zich op, waarmee men samenging of waartegen men zich afzette. De bekendste namen uit de laatste jaren zijn: Micheline Boyadjian, René Cliquet, Roel D'Haese, Rik Poot... Het boek ‘150. Brabant’Ga naar voetnoot* munt uit door zijn zin voor pluralisme. Op een zeer verstandige manier heeft de bestendige deputatie van de provincieraad blijkbaar vermeden, partij te kiezen voor één richting. Dat geeft blijk van een innerlijk cultuurbesef, waaraan sommige andere instanties zich mogen spiegelen. Het boek werd daarbij typografisch tot in de kleinste details verzorgd. De reproducties zijn technisch bekeken volmaakt te noemen. Marcel Obiak | |
De aztekenNaar aanleiding van de gelijknamige tentoonstelling in Brussel...
Als er sprake is van Aztekencultuur, wordt daarbij vaak heel centraal Mexico en zelfs een deel van Guatemala betrokken. In die landstreken leefde nochtans een verscheidenheid van volkeren en levensgroepen, waarvan oorsprong en cultuur reeds een paar duizend jaar vóór Christus kunnen nagewezen worden. Azteken of Mexica zijn de volksgroep, die van de 14de tot het begin van de 16de eeuw leefde op de plaats van het huidige Mexico-City en die in die periode heel centraal en zuidelijk Mexico heeft overheerst. Bij het woord ‘Azteken’ denken wij uiteraard aan de tijd na Columbus, die in 1492 pal naar het Westen wilde varen om Indië te bereiken, maar terechtkwam op Cuba-Haïti en de Bahama's, aan de exploten van Herman Cortez die 27 jaar later, in 1519, eindelijk het besluit nam dwars door het grote eiland de reis in westrichting voort te zetten. We denken aan de op goud jagende conquistadores, helden of avonturiers, en aan Mactezuma of Cuautemoc, keizers van mensen-offerende ‘edele wilden’. Dat in zulke korte tijdspanne van de geschiedenis, nauwelijks 200 jaar, zich zo een groot, machtig, goed georganiseerd en ordelijk geregeerd rijk kon vormen, hoe en waardoor de vernietiging ervan zo snel en genadeloos verliep, zodanig dat de kleinste sporen van deze hoge cultuur totaal werden uitgeroeid, dat alles roept nog steeds veel onbeantwoorde vragen op. Iemand die Centraal-Mexico meermaals heeft bereisd en die de jongste evolutie van de archeologie heeft gevolgd, weet dat actuele vondsten meer licht hebben kunnen werpen op vroegere veronderstellingen en dat druppelsgewijs zeldzame documenten weer te voorschijn komen, die al bijeen in de studie van dit volk, en ook van andere volkeren uit Mexico, meer klaarheid brengen. De oudste sporen van de Azteken kunnen we reeds iets vóór het jaar 1100 ontmoeten in het noordwesten van het huidige Mexico. Tijdens de grote volksverhuizing, die verschillende stammen naar het zuiden liet trekken op zoek naar vruchtbare | |
[pagina 188]
| |
Slang. Beeldhouwwerk uit de Azteken-periode.
(Foto: A.C.L., Brussel) grond, waren meerdere groepen hen voorafgegaan. Deze hadden zich, tussen de jaren 600 en 1100, gevestigd in de vruchtbare erosievlakten van Centraal-Mexico ofwel in de lager gelegen kustlanden van de Golf. In het oosten langs de Golfkunst vestigden zich de Otomi en de Totonaken, meer naar het noorden eveneens langs de kust woonden van oudsher de Huaxteken, een afgescheiden groep van de Maya-stam. Centraal vestigden zich de Nahua, de Matlalzinca en de Mazahua. Meer naar de Westkust woonden de Tarasken en in het noordwesten hadden de Chichimehen hun thuisland gevonden. Mixteken, Zapoteken, Tlapoteken, Cuitlateken en Mazateken bewoonden het zuid-westelijk gebied van Centraal-Mexico. Heel Yucatan en het huidige Guatemala waren Maya-gebied, maar deze hoogontwikkelde volksgroep leefde sinds ongeveer 900 zonder geestelijke eenheid en zonder sociale leiding. Bij dit alles leefden, verspreid over de hele kustgebieden van de Golf, gedecimeerde groepen Tolteken, die sinds 1170 hun centrale leiding vanuit Tula verloren hadden zien gaan. Dat was dus, al bijeen, een heterogene menging van volkeren, die allen hun eigen aard en godsdienst hadden en waarvan velen tot verschillende taalgroepen behoorden. Sommigen, zoals de Mayas, waren sedentairen, anderen waren nomadenboeren, de eerste met een ontwikkeld taalstelsel, de tweede met de meer primitieve taal eigen aan het zwerversvolk. In het geheel van de volksverhuizingen waren de Azteken laatkomers. Zij begonnen hun grote tocht toen de meeste groepen hun bestemming reeds hadden bereikt en ‘gesettled’ waren. De vruchtbare streken waren bezet, overal waren zij ongewenst. Daardoor waren zij gegroeid tot boeren-krijgers, ingesteld op vechten en overleven, die de grond van hun doortocht bebouwden tot zijn uitputting en leefden van jacht, wilde vruchten en insekten. Op hun tocht werden zij geleid door Huitzilopochtli, hun ‘genadeloze god der astrale machten’, heer van Zon, Maan en Venus, voor wie leven en dood een onafscheidbaar geheel vormden en voor wie het bloed, levenssap voor mens en dier, een onontbeerlijk voedsel was. De profetie van Huitzilopochtli beval hen zich te vestigen daar waar ze een arend zouden zien, die, gezeten op een cactusstruik, een slang zou verslinden. Dit gebeurde in het jaar 1329 van onze tijdrekening op het meer van Tenochtitlán (het huidige Mexico-City), destijds misschien de meest onherbergzame plaats waar een volksgroep zich zou wensen te vestigen, een watervlakte van ± 12 × 8 km met inhammen en schiereilanden. Op beide oevers leefden de vrij ontwikkelde dorpen Texcoco en Tlatelalco; die hadden op de schiereilanden hun tempels gebouwd ter ere van hun landbouwgoden: Tlaloc, de god van de regen, Quetzalcoatl, de god der gaven, vroegere godheid van de Tolteken, en Tezcalipoca, de god van jeugd en oorlog. De levensruimte voor deze ongeveer 2.000 Azteken bestond uit de rieteilandjes van het meer, die zij uitbreidden door kunstmatige eilandjes te vormen op ondiepe plaatsen. Sinds de inbeslagneming van hun waterterritorium hebben zij vanuit deze onmogelijke toestand ongeveer honderd jaar nodig gehad om uit te groeien tot het prestigieuze Aztekenkeizerrijk, dat heel Centraal-Mexico heeft beheerst en dat praktisch alle daar wonende volkeren en stammen tot schatplichtigheid en afhankelijkheid heeft gedwongen. Zij hebben van hun moeras-meer na 200 jaar een wereldstad gemaakt, die zowat 700.000 inwoners moet gehad hebben. Eerst hebben zij vrij vlug een verbond gesloten met de beide stammen op de oevers van het meer om een drie-vorsten-unie aan te gaan, met een vermenging van bestuurszaken en erediensten en waarin de Azteken 2/5, Texcoco 2/5 en Tlatelalco 1/5 van het beheer en de belastingen zouden delen. Die eenheid is blijven bestaan tot aan de invasie van de Spanjaarden. De Azteekse keizer verwierf geleidelijk het overwicht op de twee anderen, zodat hij praktisch alleenheerser werd. De godsdiensten werden gemengd, zodanig zelfs dat Huitzilopochtli, oppergod van de Azteken en Tlaloe, de regengod, op eenzelfde tempelvoetstuk hun plaats kregen. Aldus konden ook alle gewestelijke en lokale goden hun verering en priesters behouden.
Wierookbrander in gebakken aarde.
| |
[pagina 189]
| |
Reeds op het einde van de 14de eeuw bestond er schoolplicht voor jongens en meisjes. Van in hun prille jeugd bezochten ze ofwel de religieuze ofwel de militaire school. In de eerste leerden ze lezen; de voertaal was het Nahuatl, de taal van de stammengroep bezuiden het meer. Het schrift was een mengsel van symbolen en klanktekens. Teksten moesten van buiten geleerd worden en de leestekens dienden daarbij als ruggesteuntjes. De kinderen leerden ook bijzonderheden over de loop van de hemellichamen, de ceremoniën van de eredienst met psalmenzang en dans. Belangrijke vakken waren nog welsprekendheid, poëzie en muziek. De meisjes werden opgeleid voor huishoudelijke en ceremoniële taken: zij leerden koken, weven, borduren, maar ook het verloop van religieuze plechtigheden, zoals het leiden ervan, want ook zij konden als priesteres fungeren. Deze religieuze scholen werden vooral bezocht door kinderen van dignitarissen, alhoewel ook volkskinderen werden toegelaten. In de militaire school vormden krijgskunde, gevechtstechnieken, wapenbeheersing, training van wilskracht en karakter, samen met zang en dans de hoofdelementen van het programma. Hier waren de zonen van boeren, handwerklui en handelaars het talrijkst. Jong reeds werden ze ingezet om bij andere stammen gevangenen te gaan maken, want er was een bestendige behoefte aan bloedoffers. In de aanhoudende oorlogen werden zo weinig mogelijk dodelijke slachtoffers gemaakt, gevangennemen was immers belangrijker. De overwonnen stammen werden niet ingelijfd bij de Azteekse bestuursvorm, maar behielden hun eigen gezag en hun eigen godsdienst. Ze moesten echter wel zware belastingen betalen in natura: maïs, bonen, kruiden, sierpluimen, kralen, dierehuiden, geborduurde kleren, juwelen. De handelaars, die geen deel konden uitmaken van het bestuursapparaat, vormden een kaste apart. Zij leefden zowel van de kleinhandel op de drukke openbare markten als van handelsexposities: te voet en met dragers, over bergen en
Masker van de god Tezcatlipoca. Mozaïek ingewerkt op een menselijke schedel.
langs ravijnen, soms duizend kilometer ver, moesten de waren opgehaald worden, die door de belastingsovereenkomsten waren bepaald of die ze voor eigen rekening verhandelden. De kleine ambachtslieden, juweliers, edelsteenslijpers, makers van vedermozaïeken, keramisten waren in hoofdzaak nazaten van de Tolteken; meestal werkten ze thuis, alhoewel ook de vorsten in hun paleizen steeds vrij veel kunstambachtslui in dienst hadden. Omstreeks 1400 was het moerasmeer grotendeels woon- en bestuursgebied geworden, met brede, rechtlijnige wegen: aan de ene kant een kanaal, waarop bootjes de handelswaren vervoerden, aan de andere kant een brede weg van gestampte aarde met stevige bruggen. Om de wegen aan te leggen werd het meer uitgegraven en de aarde liet men op rietkussens bezinken. Bij de paleizen van de drie heersende dynastieën en in de buurt van de tempels ontstonden grote marktpleinen vanwaaruit, in straalvorm, de grote lanen vertrokken. De paleizen waren van een onbeschrijfelijke grootsheid en van een onoverzichtelijke weelde. Deze weelde manifesteerde zich niet zozeer in het interieur, maar eerder in de tuinen met een verfijnde keuze van bomen, planten en bloemen, met in vrijheid rondlopende zeldzame dieren, met ruime kooien waarin de vreemdste vogelsoorten waren bijeengebracht. Het opmerkelijkste waren dan nog de waterpartijen: langs kilometerlange aquaducten werd het water vanuit de bergen naar het stadsmidden geleid, om de speelse watervalletjes en fonteinen in de paleizenparken te voeden, maar tevens om de dichtbevolkte woonwijken van water te voorzien. Uit het verbruik van de keizerlijke keukens heeft men kunnen opmaken, dat dagelijks voor ongeveer duizend man voedsel moest worden bereid, wat een idee zou geven van de talrijkheid van de inwonende bevolking en van het dienstpersoneel. De kalender dicteerde de regeling van jaar, maand, dag en uur (onregelmatige uren bovendien, langer voor nacht en namiddag). Het burgerlijk jaar telde 18 maanden van 20 dagen, met nog 5 ‘nutteloze’ dagen; een aantal dus van 365 dagen. De religieuze kalender daarentegen telde 13 maal 20 dagen, dus slechts 260. Een eeuw duurde 52 jaren; dan vierde men het samenvallen van de dagen, omdat de beide kalenders dan weer aaneensloten. Elke dag en elk uur was gewijd aan een van de talloze godheden, wat een eindeloze schakel van verplichtingen en plichtplegingen vormde. Algemeen bekend is de legende van Quetzalcoatl, de goede held en koning die zou terugkomen. Die legende is een bijna ongeloofwaardig element in de tragische ondergang van een wereldcultuur. Quetzalcoatl, ‘de god der gaven’ bij de Tolteken van Tula, had het onderspit moeten delven in de strijd tegen zijn erfvijand Tezcalipoca, de god van de oorlog. Eigenlijk betekende dat, dat de priesterkaste het had moeten afleggen voor de militaire machthebbers en naar het zuiden moest uitwijken, naar het land van de Maya's. Bij zijn vertrek nu had Quetzalcoatl plechtig verklaard, dat hij zou terugkeren in het ‘jaar 1. rietstengel’ - jaartallen werden aangegeven door een symbool (hier: rietstengel) en een cijfer -. Dat jaar was, in onze jaartelling, 1519, het jaar waarop Cortez voet aan wal zette in Mexico. Aldus werden de gehelmde en gebaarde Spanjaarden, gedragen door de wind, varend op grote vlotten, geholpen door de donder en de dodende bliksem beschouwd als de gezanten van Quetzalcoatl. Met vorstelijke, haast goddelijke eerbewijzen werden ze onthaald. Maar de aldus verwelkomden velden en voltrokken het doodvonnis van het bijna legendarische keizerrijk van de Azteken. Jan Flameng |
|