Aan mijn vrouw
in de wind, ze buigt haar nek
om te drinken en scharrelt wat aan,
maar als ze loopt, heeft ze jouw
met hoge borst en zelfvoldaan
schrijdt ze over het gras.
Zij is beter dan de haan.
In mijn ogen, in mijn geest
dan op enige andere vrouw.
Als de avond de kippetjes
die soms over je kwaaltjes klaagt,
dat die stem de zoete en droeve
muziek van het kippenhok in zich draagt.
en haar diepe stem hoort klagen,
wil je dadelijk gras gaan plukken
om het naar haar toe te dragen.
En ben jij eens terneergeslagen,
dan is het zó dat ik je troost.
teef, wier ogen altoos zacht zijn en goed,
een felle strijdlust draagt.
Het lijkt of een heilige maagd
je met een onstilbare gloed
als was je haar God en haar Heer.
Wanneer ze je volgt, in huis of op straat,
toont ze wie zich dichter waagt
Jij bent als een schichtige
konijnemoer. In haar enge
Ze wacht op zemelen en suikerij.
dan kruipt ze in een donker
om op 't nest te spreiden
Wie zou jou ooit doen lijden?
die in het voorjaar weerkeert;
maar in de herfst verlaat ze weer haar woon,
en dat ben jij toch niet gewoon.
Maar van de zwaluw heb je wél
het sierlijke bewegingsspel,
én dat je mij, een oude man,
een nieuwe lente brengen kan.
Jij bent als de vooruitziende
mier. Van haar is het dat oma vertelt
aan het kind waarmee ze wandelt
ook in de bij, en in alle
En in geen enkele andere vrouw.
Vertaling: Frans Denissen
Op een zomermiddag was mijn vrouw de stad in gegaan. Ik was alleen achtergebleven en ging haar op een trede van de zoldertrap zitten opwachten. Ik had geen zin om te lezen; ik dacht aan alles behalve aan het schrijven van een gedicht. Maar een teef, de ‘lange teef’ van de derde strofe, kwam naar me toe; ze legde haar snuit op mijn knieën en keek me aan met ogen waarin tegelijk heel veel zachtheid en heel veel wreedheid te lezen stond. Toen mijn vrouw weinige uren later weer thuiskwam, was het gedicht af: nog voor het geschreven was, zat het kant en klaar in mijn hoofd. Ik moet het geschreven hebben in een bijna-onbewuste toestand, want terwijl ik me van mijn andere gedichten zowat alles herinner, weet ik haast niets meer over het ontstaan van dit. Ik herinner me alleen dat ik van tijd tot tijd als het ware een huivering voelde. Het gedicht had ook geen retouches of varianten nodig. Zodra Lina terug was, moe van de lange klim (we woonden in Montebello, op een heuvel bij Triëst) en beladen met pakken en pakjes, wilde ik natuurlijk dat zij dadelijk, zonder zelfs maar even uit te rusten, naar het gedicht luisterde dat ik tijdens haar afwezigheid had gemaakt. Ik verwachtte een woordje van dank en van lof, maar tot mijn grote verbazing kreeg ik geen van beide. Ze was erdoor geschokt, en het scheelde geen haar of ze begon me uit te kafferen. Maar ik moet er wel bij zeggen dat het me niet veel moeite kostte haar ervan te overtuigen dat het helemaal niet beledigend voor haar was, dat het ‘mijn mooiste gedicht’ was en dat ik het ‘aan haar te danken had’.
Umberto Saba
Uit: ‘Storia e cronistoria del Canzoniere’, 1964.