tijdschrift, die hij liefhad als zijn kinderen), de lijze stem van Hilaire Gellynck (ik heb hem ooit eens meegenomen in mijn auto, pakweg tien kilometer omweg, en twee dagen later viel er een aquarelletje in mijn bus: ‘als dank voor het meerijden’, het is één van de grootste kunstwerken die ik rijk of arm ben, 't hangt ervan af hoe je 't beschouwt), de stem-met-zuiggeluidjes van Marcel Notebaert (handigaard, duvel-doet-al al schilderend, een tikkeltje hovaardig - maar dat had hij van al de anderen geleerd - maar in zijn hartelijkste bevliegingen een erg beminnelijk man), de onvergetelijke stem van Gerard Vermeersch (nóg iemand die ik lang heb gemist en nóg mis en blijf vereren als één van onze groten van het podium), de stem van Herman Roelstraete (en ik heb nooit muziek gehoord in zijn stemgeluid, maar misschien had ik veel meer aandacht voor zijn ogen, wanneer hij, hard en vlug levend, enthousiast voor twaalf, een of ander voorstel verdedigde). Waar zijn ze, waar zijn ze, de getrouwen uit het Sint-Denijs-Westremse vergadercafé bij Maurice? Waar is de sneeuw van weleer?
Het eerste nummer, dat ik zogezegd moest in orde brengen, was het mei-juninummer van 1961, nr. 57, gewijd aan het Zwin, samengesteld door Lucien Dendooven. Het ergste was, dat je van kannunik Smeets niet veel instructies kreeg, wat zei ik? Helemaal géén instructies. Je moest maar zien hoe je het rooide, hoe alles reilde en zeilde, ja, rij maar eens mee naar Lannoo, dan zie je het wel. Als je dan weer thuiskomt, dan zie je het helemaal niet meer zitten en dan denk je dat je erin verdrinkt.
Nee, niet in het Zwinnummer: Lucien Dendooven en kanunnik Smeets fiksten het wel, ik keek toe, met open mond, met de bibber in mijn benen. Daar had ik geen verstand van.
‘Mijn’ tweede nummer was het fameuze Servaes-nummer, tevens cataloog van de toen ophefmakende tentoonstelling in Brugge. Ik had geen enkele voorbereidende vergadering meegemaakt,
wist van toeten of blazen. Kanunnik Smeets goochelde met clichés (drukplaten), teksten, bibliografieën, kunstboeken, vergat dan weer de helft, raasde verstrooid naar Kortrijk wanneer hij in Brugge moest zijn. Ik moest de layout van nummer en cataloog verzorgen, geen pijl haar op mijn toen nog welig begroeide kop had ook maar enige notie van lay-out. Dat ik het toch heb gedaan, was te danken aan een onvoorstelbare naïveteit en aan veel nachtwerk. Vlaanderen, dag en nacht...
Het ligt niet in mijn bedoeling om hier de historie van de ruim zes dozijn nummers te schetsen, die mijn naam vermelden als redactiesecretaris, maar mijn derde nummer (nr. 59, gewijd aan de kunst en de cultuur van West-Duitsland) was ook weer zo'n leuke grap. Kanunnik Smeets had die aflevering al lang van tevoren voorbereid en ze zou behartigd worden door de betreurde dr. Remi Baert, die toen onze ambassadeur was in Bonn. Dus, zei kanunnik Smeets, reizen we een dag of drie naar Duitsland, voor de laatste loodjes. Dus drie van mijn armzalige twintig vakantiedagen daaraan besteed (tot ergernis van mijn vrouw, die het héél wat méér vond dan die éne maandelijkse vergadering). Mijn reisgezel nam een koffer papieren mee, maar geen handdoek, noch zeep noch tandenborstel en in Duitsland toog ik voor hem naar de winkel om die spullen te kopen, want hij vond dat maar raar staan voor iemand in clergy-girl, zoals toen nog de gewoonte was. 'k Kan alweer een half nummer volmaken met een ongelofelijk Duitsland-relaas, van wat we dáár, in Bonn, in het enorme woonhuis van de ambassadeur, hebben beleefd.
Toen besefte ik, dat (West-)Vlaanderen een groot deel van mijn vrije tijd zou opslorpen, maar ik durfde niet meer terug en ik wilde ook niet meer terug. En met ieder nummer groeide het vertrouwen, ik leerde de lepe trucjes en bovendien was elke aflevering een avontuur op zichzelf.