Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 37
(1988)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Bladerend in 56 nummers van ‘West-Vlaanderen’In het literaire en artistieke spectrum van dit land lijkt West-Vlaanderen al twee eeuwen een vruchtbare bodem geweest te zijn voor tijdschriften.Ga naar eind1 Het begon al in 1805 in Ieper met een periodiek dat betekenisvol ‘Tyd-Verdryf’ was getiteld, maar het was toch vooral Gezelle die de stenen loswerkte en tijdschriften bracht die ook tot ver buiten deze provincie werden opgemerkt, zoals ‘Rond den Heerd’ (1865), ‘Loquela’ (1886) en het nog steeds verschijnende ‘Biekorf’ (1890). Heeft zijn inzet op dit gebied een voorbeeld geslagen dat nog altijd doorwerkt? Want er volgde een hele reeks, in zijn of in andermans lijn, en bij haast alle titels kan de naam van de stichter/bezieler worden geschreven: Amaat Vyncke en Zeger Malfait met ‘De Vlaamsche Vlagge’ (1875), Albrecht Rodenbach met ‘Het Pennoen’ (1875), Hugo Verriest met ‘De Nieuwe Tijd’ (1896), Joris van Severen en Achilles Mussche met ‘Ter Waarheid’ (1921), Jan Vercammen en André Demedts met ‘De Tijdstroom’ (1930) en, meer bij onze tijd, Medard Verleye met ‘Europa’ (1955), Jozef Deleu met ‘Ons Erfdeel’ (1957), Marc Braet en Georges Van Acker met ‘Kruispunt’ (1959), Jack Verstappen met ‘Trefpunt’ (1963), Gabriëlle Demedts met ‘Handen’ (1984). Ze kwamen, bleven of gingen na korte of langere tijd. De roem is een voetstuk met rondomrond de afgronden van de vergetelheid, schreef Victor Hugo. Dit moge de innerlijke gedachte zijn bij een mijmerend bladeren in de eerste 56 afleveringen van ‘West-Vlaanderen’ (1952), dat in 1966 tot ‘Vlaanderen’ verruimde, het enige en dus het mooiste en beste kunsttijdschrift van dit land, om het eens zelf te zeggen. In het begin van de jaren vijftig werd er door de jonge vereniging ‘Kunstenaars voor de Jeugd’ (1948), die vooral Antwerpse, Brabantse en Limburgse schrijvers, musici en grafici groepeerde en die stuwend geleid werd door haar secretaris de romanschrijfster Antoinette Buckinx-Luyckx (1903-1983), uitgekeken naar uitbreiding, vooral naar de Vlaamse provincies toe. Louis Sourie (1910-1962), de schrijvende rijkswachter, die lid was van deze vereniging, zou in West-Vlaanderen beginnen prospecteren. Besprekingen en kleine bijeenkomsten volgden en contacten werden gelegd met kunstenaars van diverse discipline en op 23 juni 1951 werd een eerste meer officiële bespreking belegd in het klein seminarie van Roeselare - voor West-Vlaanderen een betekenisvolle plek - met vertegenwoordigers van KVJ en enkele Westvlaamse belangstellenden, met het doel een provinciale afdeling van KVJ te stichten. Louis Sourie, een ingoede, altijd bereidwillige, soms wat onstuimige man, wilde terstond van wal steken met een nieuw tijdschrift. Hij bleef dus niet bij de pakken zitten, bij zover dat hij enkele weken later al een prospectus klaar had en uitstuurde voor het tijdschrift ‘West-Vlaanderen’. Het bleef evenwel bij deze eenvoudige folder. Er zou namelijk een ander tijdschrift verschijnen, met dezelfde titel, maar met een ruimer, prestigieuzer en uitdagender opzet. Weer vergaderen dus, alvast op dezelfde goede plek, waar Albert Smeets (1916-1985) sinds 1941 en tot 1953 retoricaleraar was en nu ook samen met Jozef Storme (1913-1981), sinds 1946 gedeputeerde voor cultuur, jeugdzorg en volksgezondheid van de provincie West-Vlaanderen. De nood werd aangevoeld niet alleen de kunstopleiding van de jeugd te behartigen, maar ook de verdediging van de stoffelijke en beroepsbelangen van de Westvlaamse kunstenaars én de terugkeer naar de spiritualistische en christelijke tradities van ons volk. Er werd een omzendbrief opgesteld en uitgestuurd naar alle ons bekende kunstenaars, oud en jong, rijp en groen en hen oproepende naar de stichtingsvergadering van het Christelijk Vlaams (niet: Westvlaams) Kunstenaarsverbond op 20 oktober 1951 in de Sint-Andriesabdij, genoemd Zevenkerken, nabij Brugge. Er kwamen zo'n zeventig artiesten opdagen, aarzelend en nieuwsgierig, maar veelal ook verlangend naar een vereniging, waar ze met en onder elkaar over de gemeenschappelijke belangen konden praten, klagen, zuchten en ju- | |
[pagina 163]
| |
belen. Het dekenschap van het Verbond werd aangeboden aan Constant Permeke, Jozef Ryelandt en Stijn Streuvels; zij waren daar wel niet aanwezig, maar ze gingen schriftelijk graag op het aanbod in. Jozef Storme werd er aangesteld tot voorzitter en ondervoorzitters werden André Demedts (literatuur), Marcel Notebaert (beeldende kunsten), Antoon Vander Plaetse (toneel) en Renaat Veremans (muziek). De laatste was tijdens de oorlog directeur geweest van het Brugse muziekconservatorium en was in deze stad blijven wonen. Staf Weyts werd verbondssecretaris, Roger Fieuw penningmeester en Louis Sourie algemeen beheerder. Fernand Bonneure werd aangeduid als redactiesecretaris, Jozef Dochy als geestelijk adviseur, bij te staan door Albert Smeets. Er werd een vzw gesticht, waarvan de statuten verschenen in het Belgisch Staatsblad op 27 december 1952. ‘Ook werd besloten het blad West-Vlaanderen, waarvan de uitgave in overweging was genomen geworden, een ruimer karakter te schenken, zodat het uitgroeien zou tot het leidinggevend representatief orgaan van het Westvlaamse kunstleven’ (nr. 1, Verbondsleven).
‘West-Vlaanderen’ zou dus verschijnen en het eerste nummer kwam in januari 1952 inderdaad van de pers, keurig gedrukt bij Lannoo in Tielt. Joris Lannoo was overigens een van de indrukwekkende lijst beschermende leden van het Verbond, wat hem er zelfs toe bracht de drukproeven van de eerste nummers ten huize van de redactiesecretaris, Blankenbergse Steenweg 184 te Brugge, zelf te komen afleveren; een service uit andere tijden... De eerste jaargang omvatte zes afleveringen. Dit zou zo in lengte van jaren blijven, tweemaandelijks. Op de omslag staat, binnen een lichtgroene lijst, telkens een foto die min of meer het thema van het nummer illustreert. Van het begin af werd geopteerd voor thematische nummers, maar er werd evenzeer voor gezorgd dat binnen dit thema alle kunstdisciplines aan het woord kwamen. De eerste en volgende nummers hadden telkens een omvang van 32 bladzijden, ‘corpus’ noemden we dat, met daarbij achterin nog enkele bladzijden op papier van iets mindere kwaliteit, dat nu al aardig vergeeld is, vulgo algauw ‘de vuile blaadjes’ genoemd. Het jaarabonnement kostte 150 fr., de prijs zou jarenlang gelijk blijven, dank zij de steun van de provincie West-Vlaanderen, van de Bank van Roeselare en de Westvlaamse Elektriciteitsmaatschappij, mecenassen van het eerste en van het laatste uur. Op het eerste nummer staat buitenop een mooie foto van Stijn Streuvels. De teksten ervan werden ons om zo te zeggen kant en klaar toegespeeld. In november 1951 had de provincie West-Vlaanderen provinciale cultuurdagen georganiseerd, zoals ze nog steeds doet, en in de volgende jaren zou daar met het blad telkens dichtbij aangesloten worden. Jozef Storme was daartoe de verbindingsman en niet in het minst zijn directeur voor cultuur Gaby Gyselen, die herhaaldelijk zeer gewaardeerde meestal kunsthistorische bijdragen zou leveren. In 1951 stonden deze cultuurdagen in het teken van de letterkunde en meer bepaald van Stijn Streuvels. Er was een prijskamp uitgeschreven voor het beste Streuvelsgedicht. ‘Lezende de Vlaschaard’ van Anton van Wilderode was bekroond en werd het openingsgedicht van de jarenlange reeks. Frank Baur, Pierre Berteloot, Antoon Coolen hadden in Brugge over Streuvels gesproken en hun teksten verschenen in dit eerste nummer. Maar er was ook al voor gezorgd dat het toneel, de muziek, de plastische kunst, de jongeren aan bod kwamen en ook een gesprek over christelijk kunstenaarschap, later de rubriek ‘Kunst en Geest’, waarvoor Albert Smeets zou blijven instaan. Dit allereerste nummer bevat ook al een rubriek ‘Personalia’ over aangesloten kunstenaars, een rubriek - voor pluizers een ware goudmijn - die met wisselend uitzicht tot nu wordt volgehouden, nieuwsjes die gretig werden gelezen en waarin ook vandaag nog heel wat te leren valt. Dit eerste nummer was ondersteund met een royaal prospectus dat even gul werd rondgestuurd naar scholen, artiesten, instellingen allerhande. Het eerste nummer zelf was ook op vrij grote schaal verspreid en het kende een onverhoopt succes; er moest zelfs gevraagd worden het nummer terug te sturen aan wie er toevallig twee had gekregen. Nummer twee was gewijd aan kerkelijke kunst, opnieuw zo ruim mogelijk behandeld: bouwkunst, beeldhouwkunst, glasramen, schilderkunst, orgelbouw en orgelkunst, religieuze openluchtspelen, zoals het H. Hartspel in Wervik, geschreven door Jozef Storme. Een nieuwe rubriek - er zouden er nog veel volgen - vooral met foto's verlucht was ‘Het ideale wonen’, over de eigentijdse architectuur, samengesteld en jaren volgehouden door de Roeselaarse architect Jos Delie. Op 8 januari 1952 moest voorzitter Storme reeds een lijkrede gaan uitspreken voor Constant Permeke. Nummer drie was aan de meester van Jabbeke gewijd en aan de zee in de kunst met een uitvoerig artikel van Achiel Stubbe (1896-1963) en een historisch overzicht van de Vlaamse zeeschilders van Urbain Van de Voorde (1893-1966), twee belangrijke Westvlaamse kunstcritici. Het gebeurde toen nog dat artikels in manuscript, met de hand geschreven, werden opgestuurd. Van de Voorde had zo'n bijzonder klein en moeilijk handschrift en schreef dan nog op kleine velletjes papier, dat er menig uur kroop in de ontcijfering ervan. Maar, hij was Van de Voorde en hij wou bovendien geen drukproef lezen. West-Vlaanderen was van stonden aan ook een dwarsdoor Vlaamsgezind tijdschrift. Deze lijn kan men nagaan over vele jaargangen. Nummer vier verscheen naar aanleiding van de 650ste verjaardag van de Guldensporenslag en was gewijd aan de nationale gedachte in de kunst. Het nummer was geïllustreerd met enkele grote prenten van de ‘bard met de pen’ Jos Speybrouck (1891-1956), die overigens kostuums en praalwagens had ontworpen voor de Guldensporenpraalstoet die dat jaar in juli in Kortrijk uitging. Reeds in dat nummer wordt de fameuze en betwiste koffer van Oxford besproken door kunsthistoricus en stoetenbouwer Frans Vromman, medewerker van het eerste uur en die ongeveer de hele beeldhouwkunst van West-Vlaanderen in het tijdschrift in kaart zou brengen. De toen 23-jarige Izegemse klaviervirtuoos | |
[pagina 164]
| |
Frans Brouw werd gehuldigd met zijn vierde prijs in de Koningin Elisabethwedstrijd. Ferdinand Vercnocke schreef over Vlaamse strijdpoëzie. André Demedts onderzocht het nationaal motief in onze verhalende letterkunde en Ignace de Sutter deed hetzelfde voor de muziek. Er werden toen door het CVKV studieweekeinden georganiseerd, zoals op 3 en 4 mei 1952 in De Wikings, trefplaats van de Vlaamse elite in Kortrijk, met Achiel Stubbe en Albert Westerlinck als sprekers. Ruim 200 Westvlaamse kunstenaars waren al lid geworden. Zij kregen een lidkaart toegestuurd en een abonnement op het tijdschrift en het wachtwoord klonk: ieder lid brengt een nieuw lid aan! Brugge kwam in de kijker in nummer vijf. Er werd immers voor uitgekeken dat steden, landschappen, kerken, musea geregeld aan bod kwamen. Losse nummers konden aldaar aan de man gebracht worden, soms in grotere aantallen afgenomen en nieuwe abonnementen aangeworven. In de zomer van 1952 was op de Brugse Markt het openluchtspel ‘Sanguis Christi’ van Jozef Boon, Anton van de Velde en Arthur Meulemans opgevoerd. Brugge stond dus goed in de belangstelling. François Vermeulen schreef over de schrijvers die Brugge hebben vereeuwigd en Gaby Gyselen ging op zoek naar het Brugse stadsgezicht in de oude schilderkunst. De steeds delicate toets van Jozef Dochy zorgde voor de prent op blz. 64, een gevoelige ets van Jules Fonteyne. Marcel Notebaert schreef over de moderne schilderkunst in Brugge. Hij schreef graag en goed, zoals hij ook vinnig, hartelijk, soms snijdend kon tussenkomen op onze vergaderingen. Hij had het hier over Henri-Victor Wolvens, Luc Peire en Rik Slabbinck. Geen van de drie was lid geworden van het Verbond, maar... in Brugge zijn er geen betere moderne schilders, zei Notebaert. Bij een artikel van Pierre Van Damme, toen schepen van Brugge, over de Brugse haveninrichtingen, staat een foto met het enigszins triomfantelijke onderschrift ‘Amerikaans oorlogsmateriaal wordt voor het eerst in België te Zeebrugge gelost’... Het laatste nummer van deze eerste jaargang werd een hulde aan toondichter baron Joseph Ryelandt met artikels en getuigenissen van Marcel Boereboom, Paul Tinel, Jozef Kreps, die zijn artikel helemaal uit Tongerlo in Brugge persoonlijk kwam afgeven, Paul François, Arthur Meulemans, Alfons Moortgat en bevatte ook een volledige catalogus van Ryelandts oeuvre, waarin men kan vaststellen dat de componist nogal wat opusnummers heeft vernield. 30 november 1952 werd Ryelandt tijdens de provinciale cultuurdagen in Brugge gehuldigd. Namens het CVKV werd hem een hulde-album aangeboden en Leonce Gras leidde er Cantores (Brugge) en Singhet ende weset vro (Kortrijk) en het Nationaal Orkest van België in een schitterende uitvoering van zijn oratorium ‘De Komst des Heeren’. In dit nummer verschijnt ook een bericht van KVJ-Berchem dat Louis Sourie werd aangesteld als ‘verbindingsteken’ tussen de beide verenigingen.
Uiterlijk lijkt jaargang 2 op jaargang 1. De rand rond de omslagfoto is nu bruin geworden. Het secretariaat van het tijdschrift was gesplitst en Hector Deylgat, op het vertrouwde adres Polenplein 5, Roeselare, deed zijn intrede in het bestuur van het CVKV en werd belast met het beheer van het tijdschrift. André Dequae, minister van Koloniën en van Kortrijk, schreef het editoriaal voor 1953/1: Vlaamse kunstenaars in het buitenland. Met artikels over Westvlaamse schrijvers in het Engels vertaald (Jos Janssens) en idem in het Duits (Georg Hermanowski, die bedankt wordt voor zijn pogingen voor de verspreiding van de Vlaamse letteren in het Duitse taalgebied.) Nieuw, vanaf dit nummer, was de rubriek ‘Prisma der Jongeren’, een voorstelling met korte tekst en foto van jonge Westvlaamse kunstenaars, zoals hier Ernest Verkest, Remi van Duyn en Hilmer Verdin. Jos Delie zet zijn rubriek ‘Het ideale wonen’ verder met binnenhuiskunst en meubelontwerpen van Emiel Veranneman uit Kortrijk; in volgende nummers zal hij het hebben over het werk van individuele architecten, over tuinarchitectuur enz. Het blad heeft intussen meer dan 1200 abonnees en werd in pers en radio in Vlaanderen en Nederland alom geprezen. Emiel-Jozef De Smedt was in 1952 de 24ste bisschop van Brugge geworden. Hij leidde 1953/2 in, een aflevering over de vroomheid in de kunst met een substantiële bijdrage van de specialist Stefaan Axters. 1953/3 was delicater: een nummer over de moderne kunst. Voorzitter Storme leidde in: ‘Ons Verbond staat open voor alle kunststijlen en richtingen, omdat iedere strekking haar waarde heeft en ieder stijl zijn grootmeesters’, maar hij wijst erop dat ‘de artikelen die in ons tijdschrift verschijnen steeds gepubliceerd worden onder de verantwoordelijkheid van de auteur, zodat het niet uitgesloten is dat soms tussen de verschillende medewerkers een tegenstrijdig standpunt wordt ingenomen’ (blz. 93). André de Ridder schrijft boeiend en uitvoerig over het ontstaan van het expressionisme in België, Karel Elno over de abstracte schilderkunst, Achiel Stubbe over het surrealisme, Marcel Notebaert, verstandig en vinnig als altijd over de tijdsgeest als creatief element. In dit nummer ook voor het eerst een bijdrage van Roger Fieuw, jonge jurist, ontwerper van de statuten van het CVKV en penningmeester van het Verbond. Een rusteloze figuur, die op onze vergaderingen altijd te laat kwam, met enkele, vooral Franse, dagbladen en tijdschriften onder de arm. Hij was bezeten van toneel en film. In het Rodenbachnummer (1953/4) verschenen fragmenten uit ‘Macte Animo. Vier variaties op het genie Albrecht Rodenbach’, geschreven door zijn alter ego Max van Schiervelde en waarin hij Rodenbach laat dialogeren met de Shakespeare-buste in zijn Leuvense kamer en met Hamlet. In ditzelfde nummer schrijft de 86-jarige toondichter Remi Ghesquiere - dichter én toondichter van ‘De trommel slaat’ meldt hij tussendoor - over zijn herinnering aan Rodenbach. In 1953/5 gaat de aandacht naar Veurne, Beauvoorde, Koksijde (de Duinenabdij) en Lo en zoals steeds in alle stad- en streeknummers schrijft Albert Smeets meestal ongesigneerde portretten van een groot aantal plaatselijke kunstenaars, ook weer alle kandidaat-abonnees. In de ‘Personalia’ kan men le- | |
[pagina 165]
| |
zen dat de 20-jarige François Glorieux uit Kortrijk aan het Gentse conservatorium met de prijs van virtuositeit werd onderscheiden, een diploma dat sinds 1927 niet meer was uitgereikt. Bij de jaarvergadering van KVJ in Schilde werden Albe voorzitter, in opvolging van Ernest Claes, en Louis Sourie ondervoorzitter. Jozef Storme en André Demedts waren er aanwezig en drongen aan op ‘regelmatiger en nauwer contact tussen de verschillende provinciale en nationale artistieke en literaire verenigingen’ (blz. 232). In de allereerste jaargangen van het tijdschrift kan men dergelijke bedenkingen herhaaldelijk aantreffen. Reeds zeer vroeg dus werd er kennelijk gedacht aan uitbreiding van Verbond en tijdschrift tot het hele land. Het laatste nummer van de tweede jaargang (1953/6) staat in het teken van de toegepaste kunst en wordt verantwoord door Alfons Botte, toen voorzitter van het Provinciaal Comité voor Kunstambachten, eveneens van in den beginne bij het tijdschrift betrokken en commissaris van het CVKV vzw. Oude en moderne interieurs worden er getoond, een reeks keramiekers besproken evenals het liturgisch gewaad en de Vlaamse kant. In dit nummer motiveert Marcel Duchateau de provinciale prijzen voor beeldhouwkunst 1953, toegekend aan Lucien de Gheus (27) en vooral Roger Bonduel (20), die met een progressief en toen nogal besproken ‘Crucifix’ werd onderscheiden. ‘Voor mij is het een uitgemaakte zaak dat Bonduels terrein in de smeedkunst gelegen is’, profeteert Duchateau. Op 25 oktober 1953 werd het Verbond door de Brugse bisschop ontvangen in zijn residentie in de Heilige Geeststraat, dit n.a.v. de jaarvergadering die in deze stad werd gehouden. Het Verbond telde toen al 250 leden, ruim honderd waren bij de bisschop te gast. Hem werd een keramiekpaneel van Rogier Vandeweghe aangeboden. Het tijdschrift werd toen al op 2.000 exemplaren gedrukt en in dit laatste nummer van de tweede jaargang laat Albert Smeets zijn gedachten gaan overzin en doel van de onderneming en ook over de kritiek, die op sommige momenten niet uit de lucht was: ‘Hoe kan West-Vlaanderen een kunst aanmoedigen die volkomen dwaas is, fundamenteel antigodsdienstig en zelfs satanisch omdat zij het werk van de Schepper en de werkelijkheid overboord werpt? Hoe kan West-Vlaanderen de eigentijdse kunst willen propageren en werk reproduceren van kunstenaars zonder persoonlijkheid, die hopeloos tot het verleden behoren?’ Het eeuwige dilemma dus, dat de intelligente en bijzonder actieve Smeets, die van West-Vlaanderen geleidelijk zijn levenswerk zou maken en daartoe ook de faciliteiten kreeg, oploste met een wijze verwijzing naar het ‘in medio virtus’. Maar, schreef hij nog: West-Vlaanderen is geen jongerenblad, geen doctrinair, folkloristisch, plaatselijk historisch, dialectisch of toeristisch blad en hij besluit met de belangrijke notitie dat West-Vlaanderen ‘de spiegel van het artistieke leven der provincie wil zijn... een spiegel, die geregeld zal gekeerd worden naar het artistieke leven van het ganse Vlaamse land en van het buitenland, ten einde aan de doem van het provincialisme te ontkomen in een tijd die in het teken staat van het wereldburgerschap’ (blz. 270-271).
De derde jaargang (1954), waarvan de nummers nog altijd niet doorgenummerd werden, verscheen met een nieuw omslag van Albert Setola (1916-1981), een van de trouwste aanwezigen op onze vergaderingen, maar die zelden iets zei. Zijn wereld was de grafiek en voor het eerst werd een beroep gedaan op een gekwalificeerd kunstenaar in deze materie. Hij zou in latere jaargangen heel wat omslagen ontwerpen en er ook op staan om dit te blijven doen. Het omslag is het visitekaartje van het blad en aan hem is het te danken dat West-Vlaanderen op dit gebied opvallend en toonaangevend is gebleven. Voorlopig was dit nu nog een passe-partout-omslag, een bruine strook met een mooie letter en daarboven een foto. Geopend werd met een kerstnummer, het enige dat ooit in | |
[pagina 166]
| |
de reeks van honderden verscheen, een idee van Jozef Dochy die het nummer ook inleidde. Staf Weyts publiceerde er een kerstverhaal dat Setola illustreerde en Walther Vanbeselaere schreef over het kerstthema bij Bosch en Bruegel. Jef Boudens kalligrafeerde de titels van alle artikels, een unicum dat niet werd herhaald. 1954/2 werd ingeleid door Stijn Streuvels met een In Memoriam voor zijn vriend de Kortrijkse kunstschilder Emmanuel Vierin. De enige keer trouwens dat ik een tekst van de eredeken loskreeg voor West-Vlaanderen. Ik was wel ooit zo vermetel geweest hem te vragen of hij niet enkele jeugdgedichten - die hij geschreven heeft - wou afstaan voor ons blad, maar ik heb nooit zo vlug een antwoord gekregen! In dit nummer verschijnt ook een eerste ‘Brief uit Brussel’ van Marcel Duchateau, missiven die hij enkele nummers zal volhouden. Op het omslag van 1954/3 staat een glasraam van Michel Martens, ook al een van de eerste medewerkers en een werkzame. ‘West-Vlaanderen wil zich niet onttrekken aan de verplichting een richtinggevende rol te vervullen voor de hedendaagse kunst’ (blz. 108). Zo leest men in een redactionele nota boven een studiestuk van de Griekse criticus Praxiteles Zographos. Dit progressief standpunt werd zelden zo duidelijk verwoord. Nieuw vanaf nu is een los-vaste rubriek over buitenlandse periodieken, waarmee een abonnement werd geruild. Na een Iepernummer (1954/4) met het vertrouwde stramien is 1954/5 volledig gewijd aan het proza: 72 blz. verhalen van 23 Westvlaamse schrijvers, geïllustreerd met tekeningen van evenveel kunstenaars. Van Jean du Parc (Willem Putman) waarschijnlijk zijn laatste verhaal, want hij overleed op 3 september 1954. Fred Engelen sprak in Waregem de lijkrede uit. De jongste medewerker aan dit nummer is Paul de Wispelaere (1927), de oudste Stijn Streuvels, maar zijn bijdrage bestond uit een paar bladzijden in handschrift uit ‘OnzeStreek’, geen nieuwe tekst dus. Niets bijvoorbeeld, zelfs geen vermelding van de toen weliswaar in Rome wonende Hugo Claus (1929), Westvlaams auteur, die in 1950 met ‘De Metsiers’ opvallend was gedebuteerd en die in 1954 met ‘Een bruid in de morgen’ zijn reeks staatsprijzen zou beginnen. Het CVKV feliciteert KVJ met het vijfjarig bestaan. Vanaf november 1954 is de redactieraad uitgebreid met o.m. Godfried Oost, Octave Landuyt, Aquilin Janssens de Bisthoven, Marcel Matthijs, Jozef Verhelle en architect Paul Felix die 1954/6, een nummer over moderne architectuur, verstandig en richtinggevend inleidt. Hierop volgt een resoluut eigentijds overzicht van de bouwkunst in alle Europese landen en in de Verenigde Staten, voor het eerst ronduit een internationale aanpak.
1955 was een belangrijk jaar voor het tijdschrift. De oplage bereikte 3.000 exemplaren. Willem Putman werd uitvoerig herdacht in 1955/1, een toneelnummer. Hier verschijnt voor het eerst de rubriek ‘Poëtisch Bericht’, die nog altijd verschijnt om de dichters te verblijden. De titel ervan werd met een knipoog van ‘De Tijdstroom’ geleend. In 1955/2, maart en lente, wordt het stereotiepe omslag doorbroken met een kanariegele façade naar ontwerp van Emiel Veranneman. Het is een nummer over textielkunst en over ‘industrial design’, een woord dat toen op de Triënnale van Milaan was uitgevonden. In het Oostendenummer 1955/3, waarin een mooie bijdrage van Walther Vanbeselaere over James Ensor, wordt gemeld dat het CVKV een reeks van vijf fonoplaten (1.000 fr. voor de hele reeks) uitgeeft, een Westvlaamse Discotheek met werk van Guido Gezelle, Albrecht Rodenbach, Hugo Verriest, Maurits Sabbe, Omer-Karel de Laey, René Declercq, Cyriel Verschaeve en Stijn Streuvels. Een pleïade medewerkers werd aangetrokken en Antoon Vander Plaetse stond in voor de algemene leiding. | |
[pagina 167]
| |
Na een aflevering over Frans-Vlaanderen 1955/4 wordt het uitzicht van het blad ondersteboven gegooid voor de aflevering Gewijde Kunst, die geschiedenis zou schrijven, gelijklopend met de fameuze Ars Sacra-tentoonstelling in Leuven. Michel Martens, de glazenier, stelde het samen. De titel ‘Gewijde Kunst’ houdt ergens het midden tussen kerkelijke kunst en religieuze kunst en zo vraagstellend was hij ook bedoeld. Het werd een resoluut modern thesisnummer met opnieuw internationale allure. Foto's van werk van Ossip Zadkine, Henry Moore, Georges Rouault en vele anderen tussen teksten eveneens uit alle landen, die, weer een nieuwigheid, op grijs papier waren gedrukt. Het nummer kreeg enorm veel aandacht en was ook ineens uitverkocht. De lof gold zowel de inhoud als de presentatie. ‘West-Vlaanderen is van meetaf het royaalst uitgegevene onder onze tijdschriften geweest, maar deze aflevering overtreft nog alle vorige’ meldde de Kunstkaleidoscoop van het NIR (21.10.1955). Ook in het NCRV en in de Nordwestdeutsche Rundfunk werd het besproken en het Victoria & Albertmuseum van Londen vroeg meteen de hele reeks verschenen nummers aan. Brieven arriveerden van Huib Hoste (‘Mogen wij zo eerlijk zijn te vragen hoe “non-figuratieve” kunst, een kunst die alleen plastische bedoelingen heeft, het geweten van een katholiek kan bederven?’), van Henry Moore, Ossip Zadkine, Albert Schilling, Emiel Langui. Het hek was nu van de dam. Papier van verschillende kleur, omslagen allerhande. Een ontwerp van Octave Landuyt werd geweigerd. En er ontstond enige deining in de redactie toen Marcel Notebaert op het omslag van 1955/6 de titel ‘West-Vlaanderen’ uitplakte met letters uit de titel van ‘Het Laatste Nieuws’. Dit zesde nummer wilde een overzicht brengen van de schilderkunst in West-Vlaanderen anno 1955 met een inleiding van Marcel Duchateau en met de teksten die Marcel Notebaert, Maurice Boel, Octave Landuyt en Luc Peire waren komen uitspreken op 30 oktober 1955 tijdens de provinciale Cultuurdag in Brugge. De blauwe tafel met koffiekan en drie citroenen, genoemd ‘Stilleven’, van Gilbert Swimberghe was toen door de provincie bekroond en werd, alweer iets nieuws, in het nummer in kleuren afgedrukt en opgeplakt, samen met een kleurenprent van een werk van Slabbinck, Notebaert (een van zijn prachtige illustraties bij ‘Les Flamandes’ van Emile Verhaeren), Landuyt en Peire en zwart-wit reprodukties van 36 andere Westvlaamse schilders. Het nummer werd geloofd en betwist door diegenen die vermeld waren of niet.
Muziek en toneel staan centraal in 1956/1 met aantekeningen bij de Antigone van Sofokles van de hand van Robert Stock, de onvergetelijke Brugse retoricaleraar. Het stuk werd in die dagen opgevoerd in het Roeselaarse klein seminarie in een regie van Antoon Vander Plaetse. Roger Fieuw leefde zich languit uit in een artikel over het moderne drama in het buitenland en Hector Deylgat pleegde zijn eerste bijdrage over de acteur en zijn interpretatietechniek. Albert Smeets schrijft losse bedenkingen over regionalisme. ‘De kwaal der Europese uniformiteit is intussen dieper doorgeankerd in de plastische kunsten dan in de letteren’, schrijft hij, ‘maar het eigene, het schone, het goede “dat de geur heeft van onze aarde” willen wij in de eerste plaats doen in ere houden’. De slingerbeweging tussen internationalisme en bloed-en-bodem. 1956/2 werd dus gewijd aan de heimatliteratuur, ingeleid door Antoon Coolen en met teksten over Omer-Karel de Laey, Warden Oom, René Declercq, Cesar Gezelle, Maurits Sabbe, Delfien Vanhaute (van hem o.m. twee onuitgegeven gedichten). Op 11 februari 1956 was het bestuur van het Verbond te gast bij Streuvels op het Lijsternest. De meester kreeg er van de bisschop van Brugge een kerkelijke decoratie. Marcel Notebaert had voor hem een schilderijtje meegebracht. Hij dankte, bekeek het en zette het tegen de muur, omgekeerd. Kind en school, jeugd en artistieke opvoeding worden besproken in 1956/3. In dit nummer begon Louis Sourie aan een serie uitvoerige bijdragen over Westvlaamse schrijvers: Marcel Matthijs, Jan Vercammen, Marcel Coole, Jan Schepens, André Demedts, Gabriëlle Demedts, Andries Poppe, Gaston Duribreux, Fred Germonprez, Staf Weyts, Daan Inghelram zouden aan de beurt komen. 1956/4 was weer een Rodenbachnummer. In dit jaar werd de honderdste verjaring van zijn geboorte herdacht. Roeselare, zijn geboortestad, bracht hem een onvergetelijke hulde met een openluchtspel van 600 uitvoerders op tekst van André Demedts, opgevoerd op het Polenplein en met een gedenkstoet met 2.300 figuranten. En ‘West-Vlaanderen’ vierde mee met een pak stevige artikels over de wonderknaap. Verhelderend is hier de bijdrage van Jozef Verhelle, die Albert Smeets herhaaldelijk tot medewerking aanzette, met slechts matig succes. Hij schrijft hier over ‘Rodenbach die grote jongen’ en wijst op zijn bijzonder groot vitalisme. In dit nummer ook, als curiosum, vier bladzijden muziekpartituur van Prosper Van Eechaute en Remi Ghesquiere. Rustiger, bezadigder was 1956/6, weer eens over religieuze kunst, met een door Jan Cobbaert getekend omslag. 30 september 1956 vierde het CVKV zijn eerste lustrum in Roeselare, de bakermat. Hector Deylgat ontpopte zich hier als een goed organisator, want er waren meer dan 200 aanwezigen om o.a. te luisteren naar een boeiende lezing over ‘De kunstenaar in deze tijd’ door de Nederlandse auteur en politicus Bernard Verhoeven. Er was een feestmaal (75 fr. per persoon) en een luisterrijk avondfeest ‘met Frank Greven en zijn symfonisch dansorkest, dertien solisten, de zangeres Jenny Durand, een meisjeskoor, een animator voor gezelschapsdansen, speciale inrichting van fluorescent licht en stereofonische geluidsregie’... In het editoriaal van 1956/6 - voor het eerst even met een geplastificeerd omslag - maakt voorzitter Storme de balans op van vijf jaar ‘West-Vlaanderen’. Hij wijst terug naar de Pelgrimbeweging, groet de KVJ en herhaalt een passage die reeds neergeschreven stond in de oproepingsbrief voor de stichting in 1951: ‘Waarom zou er niet gepoogd worden een gelijkaardig initiatief in de andere Vlaamse gouwen in het le- | |
[pagina 168]
| |
ven te roepen, om aldus te komen tot één groot Vlaams kunstenaarsverbond?’ In West-Vlaanderen waren intussen 350 artiesten lid geworden, het blad werd op ruim 3.000 exemplaren gedrukt. Vijftien grote katholieke kunstenaars worden in dit nummer gepresenteerd: Graham Greene, Alec Guinness, Alfred Manessier, Olivier Messiaen, Heiko Kolt, Sven Stolpe e.a., ook Heinrich Böll - zijn bericht kwam uit Ierland, waar hij aan zijn Iers dagboek aan het schrijven was. Alweer dus een nummer op internationaal niveau, waardig besluit van vijf jaargangen. In Poëtisch Bericht worden nu ook vertaalde gedichten opgenomen: die van Rilke over Veurne en Brugge.
De jaargang 1957 opende opnieuw met een noviteit. Voor het eerst wordt een volledig nummer gewijd aan één museum: het Gruuthusemuseum te Brugge, met een mooie tekening van José van Gucht - bezorgd door Jozef Dochy - op het omslag en een systematisch overzicht van het bezit van dit museum. Op een geel inlegblad konden de lezers van het blad hun kritiek kwijt. Ze konden er hun voorkeur bekend maken over inhoud, strekking, presentatie van het blad. Er kwam niet veel van terecht. De meeste (anonieme) inzenders keurden braafjes het gevoerde beleid goed. Begin april was de Limburgse kunst te gast in Brugge, terwijl tegelijk in Limburg een Westvlaamse week werd georganiseerd. 1957/2 werd dus een Limburgnummer. In dit nummer weer iets nieuws, de rubriek ‘Ontmoetingen’, waarin artiesten van alle slag, kris kras door elkaar, maar soms met uitvoerige artikels werden bedacht, een kroniek die veel jaren zou worden voortgezet en die ook succes kende. 22 Westvlaamse dichters komen aan het woord in 1957/3, onder een omslag van Ernest Verkest en geïllustreerd met foto's en tekeningen van Westvlaamse artiesten. Claude Corban (of Korban) - Het enige heelmiddel dat wij voor de maatschappij hebben is de poëzie - en Paul Vanderschaeghe - Geen kunst uit de tijd, maar uit de ziel - dialogeerden er met ongeveer getrokken messen. 1957/4 werd samengesteld door Paul Felix en handelde over de woning in de hedendaagse architectuur, een kijknummer. De rubriek ‘Ontmoetingen’ wordt alsmaar omvangrijker. In 1957/5 staat daar een interview met Albert Servaes in Luzern. In december 1957 richtte het CVKV in de Brugse Stadshalle het Nationaal Salon voor Schone Kunsten in, onder auspiciën van het Ministerie van Openbaar Onderwijs... Het moest in extremis afgelast worden omdat het departement, toen al, de toegezegde subsidie hiervoor, wegens besparingen, moest halveren... Met muziek en grafiek, vreemde combinatie, wordt deze jaargang van 385 blz. besloten. De Leie in de muziek is het eerste artikel van Jules van Ackere in dit blad. ‘Met vreugde en fierheid kan tevens meegedeeld worden dat de film “West-Vlaanderen en zijn kunstenaars”, waaraan reeds drie jaar (juni 1955 - mei 1957) door het Verbond, met de financiële hulp der provincie gewerkt wordt, zo goed als klaar is’, nog een triomfkreetje, waarmee deze jaargang wordt besloten. Deze film van 90 minuten is het groepswerk geweest van Godfried Oost, die het scenario schreef naar een voorontwerp van Frans Vromman, André Lefere, cameraman, Jozef Van Daele, tekstschrijver, Herman Bernolet, muziek en Hector Deylgat die de teksten zegt, Etienne Vergote, klanktechnicus, die al voor de Westvlaamse discotheek werkte. De eerste vertoning van deze film vond plaats op 1 december 1957 in Brugge, in het kader van de jaarlijkse statutaire vergadering van het Verbond. Deze realisatie van het CVKV zit hopelijk goed en veilig in een of ander archief opgeborgen, want deze film wordt hoe langer hoe meer een document. In dit laatste nummer van 1957 verschijnt er ook voor het eerst een ‘Vrije Tribune’, met een vlammende brief over Dali, die gevaarlijke gek!
1958/1 was, als gevolg van deze film, gewijd aan fotografie, film en televisie, het nieuwe medium bij uitstek, dat ‘de cultuurverspreiding intelligent moet verwezenlijken’ schreef Jan Boon. Het werd weer een mooi kijknummer met een serie prachtige foto's en met ‘Notities over de hedendaagse film’ van Ivo Michiels. ‘Vakliteratuur voor kunstenaars’ werd weer een nieuwe rubriek, waarin recente kunstboeken werden voorgesteld. Het Vlaamse Volkstoneel is het thema van 1958/2, een toneelnummer waarin Elsa Darciel ook over ballet schrijft, voor het eerst in dit blad over de bekoorlijkste van de muzen, de meest globale vorm van beeldende kunst. 1958/3, onder een omslag van Jos Noreille, is weer gewijd aan ‘Hedendaagse Schilderkunst in Vlaanderen’, titel ook van een grote tentoonstelling met werk van 62 kunstschilders, die het CVKV organiseerde van 14 juni tot 30 juli 1958 in de Stadshalle te Brugge (ruim 6.000 bezoekers), daarna nog in Ieper en ten slotte in het Stedelijk Museum van Doornik. Bij die gelegenheid werd tevens een verzorgde catalogus uitgegeven. 1958/4 was vanzelfsprekend gewijd aan de grote Wereldtentoonstelling 58 in Brussel. In ons blad vooral aandacht voor de grote tentoonstelling ‘50 jaar Moderne Kunst’ aldaar, een schitterende realisatie die uitvoerig en kritisch door Urbain Van de Voorde wordt ontleed (‘De zinloosheid van de abstracte kunst is inzake sculptuur wellicht nog evidenter dan in de schilderkunst’, blz. 216). Roger Fieuw daarentegen zag in Expo 58 een ‘guide bleu voor de toekomst’. De redactie deed herhaaldelijk inspanningen om in het tijdschrift zogenaamde referentie-artikels te krijgen, waardoor de waarde van het blad werd verhoogd. In 1958/5 staan zo ‘Herinneringen aan Gust de Smet’ van Arthur Broekaert en ‘Herinneringen aan Gustave Van de Woestijne’ van Firmin Van Hecke. En in 1958/6, gewijd aan de industriële vormgeving, een artikel van Max Bill uit Zürich.
De achtste jaargang (1959) start met nummer 43 - voortaan worden de afleveringen doorgenummerd en het zal zo blijven. De start is weer een daterend nummer, inhoudelijk omdat het aan één kerk, de Brugse Sint-Salvator, is gewijd en uiterlijk omdat het verschijnt in een aparte lay out, met grote foto's (close up's van schilderijen) en een kleurenplaat. Het | |
[pagina 169]
| |
werd samengesteld en dichtbij begeleid door Jozef Dochy en men voelt in deze monografie duidelijk zijn smaak en zijn stijlvolle toets. Humor was een welkome afwisseling in nr. 44, onder een omslag van Gommaar Timmermans, met een schitterende bijdrage van Maurice Roelants, met Jozef Dochy bevriend, over de spotvogelpoëzie, van Karel de Busschere over Westvlaamse humor en met een hele reeks cartoons, nieuw begrip en nieuw woord uit Angelsaksen overgewaaid. Kennelijk was er in 1959 weer wat meer geld in de staatskas, want van 30 mei tot 30 juni kon het CVKV nu toch het Nationaal Salon voor Schone Kunsten organiseren te Brugge. Volop Westvlaams was weer nummer 45: Stoeten en Processies. Met een 16 bladzijden lang overzicht van Antoon Viaene betreffende de historiek van deze typisch Vlaamse evenementen. Viaene was op de achtergrond een bijzonder kostbare medewerker; ook hij schreef zijn artikels met de hand, maar dan wel in een feilloos en keurig handschrift. En in dit nummer een tweede bijdrage van Heinrich Böll, ditmaal komend van zijn huisadres in Keulen: ‘Mens en Masker’. Nummer 46 over Cyriel Verschaeve, hij was toen tien jaar overleden, zou weer enige naklanken krijgen, ondanks het wijze en genuanceerde voorwoord van Jozef Storme. Roger Fieuw schreef ‘met een zekere schroom’ namelijk een bijzonder kritisch artikel over de ‘troebele Verschaeve’ en in het bijzonder over zijn drama's. ‘Nooit in mijn leven werd ik door iemand meer ontgoocheld dan door Verschaeve... Aan Verschaeve was geen laagheid, geen gemeenheid, alleen veel utopie’ (blz. 266). Hij geeft hem absoluut geen krediet, noemt hem grootsprakerig en bij zijn vergelijking met Paul Claudel verdwijnt de kapelaan van Alveringem in het niet. Hij is, schrijft Fieuw, ‘een filòsoof die een poëzie poogt te schrijven, die hem door al de mazen van zijn abstracte termen blijft ontsnappen’ (blz. 271) en ‘Laten wij van Verschaeve afscheid nemen. Hij is groot geweest in wat hij had willen zijn’ (blz. 272).In de volgende nummers werd hierover in alle talen gezwegen, maar binnenskamers stak de ene storm na de andere op, waarbij woorden als ontslag en uitsluiting niet van de lucht waren. En in de Vlaamse pers kreeg ‘West-Vlaanderen’ ervan langs. In ‘'t Pallieterke’ werd Fieuw ongeveer uitgebeend. Her en der verschenen lezersbrieven om Fieuw te steunen of om Verschaeve de hemel in te prijzen. Op 3 oktober 1959 overleed in Kortrijk Tony Herbert. Hij was beschermend lid van het Verbond en heeft er voor gezorgd, vooral via Marcel Notebaert, dat wij geregeld toegang kregen tot belangrijke privéverzamelingen van moderne kunst, niet in het minst tot de zijne. En op 11 oktober 1959 overleed in de Brugse Sint-Jozefskliniek Jozef Dochy, die van bij de aanvang bij onze werking was betrokken. In nummer 48 wordt hij herdacht, want hij was bij ons en bij alle kunstenaars bijzonder geliefd. Hij was in Brugge opgegroeid (oArdooie 1900), studeerde aan het Sint-Lodewijkscollege, samen met Richard De Clerck, de latere gouverneur van Antwerpen en met Emmanuel de Neckere, de heldhaftige priester, die in de bossen van Zevenkerken door de Duitsers werd gefusilleerd. Later werd hij leraar en in 1936 ‘principaal’, directeur, van hetzelfde college en nog later pastoor van de Brugse Sint-Salvatorskathedraal. Hij was een aristocratische verschijning, vriendelijk en keurig in de omgang, kenner vooral van de oude schilderkunst, bevriend met gelovigen en vrijzinnigen. In zijn smaakvol ingerichte pastorie, onder de toren van zijn kerk, zijn we zo vaak samen geweest. Hij stuwde en stimuleerde met veel begrip en inzicht wat ouderen en jongeren kon samenbinden en hij kon veel hoeken - en er waren er - afronden. Het prestige van ‘West-Vlaanderen’ heeft danig veel aan hem te danken gehad; zijn vroegtijdige dood was een onherstelbaar verlies.
1960 bevat universele afleveringen, die het blad geleidelijk uit het provincialisme deden uitbreken. Nummer 50 stond in het | |
[pagina 170]
| |
teken van Nederland en Vlaanderen met twee diep grijpende studies, van André Demedts en Gabriël Smit, over christendom en kunst. Van 23 april tot 8 mei 1960 organiseerden het CVKV en het Nederlands Algemeen Kunstenaarsverbond, waarvan Bernard Verhoeven voorzitter was, een grote tentoonstelling (120 kunstwerken van 20 Vlamingen en 20 Nederlanders) in het Brugse Provinciaal Hof. Opnieuw een verlies. Na enkele dagen ziekte overleed in Roeselare, 38 jaar oud, Roger Fieuw. Wij hadden al zijn opgemerkte roman ‘De Japanse Vissers’ (1959) gepubliceerd, die meteen ook in het Duits werd vertaald en ook enkele monografieën van Franse auteurs. Maar vooral voor ‘West-Vlaanderen’ was hij een bijzonder erudiete medewerker geweest met een twintigtal grote, doorwrochte studieartikels. ‘Geniaal begaafd op intellectueel en artistiek gebied’ werd hij genoemd, toen wij zijn grafmonument onthulden op 23 oktober oktober 1960 te Roeselare. Nummer 52 ging over de plaats van Vlaanderen in Europa met medewerking van Hendrik Brugmans, sinds 1950 eerste rector van het Europa College te Brugge en met over de Vlaamse schilderkunst in Europees perspectief een aardige bijdrage van Wladimir Weidlé, de bejaarde, eenzaam in Brugge wonende fameuze auteur van ‘Les Abeilles d'Aristhée’ (1936), toen gastprofessor aan hetzelfde college. Eindelijk. Nummer 53: De Vrouw in de Kunst. CVKV en ‘West-Vlaanderen’ waren (zijn?) een mannenclub. Lia Timmermans (literatuur), Maria Rosseels (film), Rose d'Ivry (dans) werkten nu mee en Raf Seys schreef hier een van zijn eerste artikels over Käthe Kollwitz in West-Vlaanderen. In 1960 ook verscheen ‘Werk 60. Verhalen en gedichten van Westvlaamse auteurs’ op initiatief van de Werkgroep van Westvlaamse auteurs en met de steun (20.000 fr.) van het CVKV. Deze Werkgroep zou mede aan de basis liggen van de in 1963 gestichte ‘Vereniging van Westvlaamse Schrijvers’, die nog steeds actief en florissant is in deze provincie. Een feest was de samenwerking met Hubert Peeters, de samensteller van nummer 54 over Kunst en Geneeskunde. Hij schreef niet alleen treffend het editoriaal - het is voor de tijd van nu niet alleen leesbaar, maar ook zinvol en richtinggevend gebleven - maar trok ook diverse belangrijke medewerkers aan, bijv. over de iconografie van de waanzin en hij wist de belezen en pittige auteur Michiel English te doen schrijven over de beschermheiligen van de medicijnkunst en Arthur Boekaert over Jan Palfijn. Er kwam daar zelfs een artikel over muziek en geneeskunde en een geestig stuk over Bel Canto en hartziekte van mijn klasgenoot wijlen de cardioloog Paul de Jaegere. En Hubert Peeters sloot het nummer af met een kort interview met niemand minder dan Pablo Picasso.
Bladgrote foto's van Boudewijn en Fabiola sierden het eerste nummer van 1961. Zij waren op 15 december 1960 getrouwd en het nummer opende met een van de ‘Doce Cuentos Maravillosos’ van Dona Fabiola de Mora y Aragon, nog een nieuwe medewerkster. Nummer 55 over radio en televisie moest alweer geopend worden met een In Memoriam: Jan Boon. Wij lezen er boeiende getuigenissen van Ludo Bekkers, Raymond Brulez, Tom Bouws, Will Ferdy, ook van Radio Vaticaan en van de toen Vlaamse directeur van RTL. Op 23 april 1961 werden tijdens een buitengewone algemene vergadering van het CVKV de statuten herzien en kwamen andere functionarissen op het toneel voor de werking van Verbond en tijdschrift. Lucien Dendooven werd verbondssecretaris, de redactie van het tijdschrift kwam in handen van Julien van Remoortere. Beiden hadden al enkele publikaties op hun actief en zelfs onderscheidingen. De uittredende redactiesecretaris werd ‘wegens zijn zeer grote verdiensten opgenomen in de redactieraad van West-Vlaanderen’ (blz. 209).
Zo kwam er eind aan een boeiend avontuur. Een redactiesecretaris is alles en is niets. Nu wordt voor elke aflevering van ‘Vlaanderen’ een ‘samensteller’ aangeduid, gewoonlijk de man (de vrouw?) die met het idee voor een nummer voor de pinnen kwam. Deze samensteller verzamelt dan enkele medewerkers binnen een domein dat hij kent. In de eerste jaren van het tijdschrift werd een nummer gewoonlijk samengesteld door de redactie tijdens niet altijd rimpelloze vergaderingen. De secretaris moest dan uit de mist opstaan en zijn plan trekken. Achteraf gezien was het prettig werk voor een jonge man. Hij leerde veel mensen kennen en veel menselijkheid. Hij liep blauwtjes op, zag en hoorde deuren toeklappen, kon voor de enen nooit genoeg doen, terwijl hij anderen moest pramen voor een artikel of een foto. Er zijn 3.222 bladzijden door de handen gegaan. De tekstverwerkers waren nog niet uitgevonden. Ik heb op 29 juni 1970 drie dikke dossiers met briefwisseling en archiefmateriaal gedeponeerd in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven in Antwerpen.
Fernand Bonneure |
|