‘De interessantste van de hele wereld’: de Belgische documentaire school
Helemaal zeker zijn we er (nog) niet van, maar hoogstwaarschijnlijk werden de eerste filmbeelden over ons land in maart 1896 gerealiseerd door de Fransman Albert Promio. In zijn spoor kwamen verscheidene andere Fransen hier opnamen maken. Pas vanaf 1905 begon zich langzaam een eigen Belgische filmproduktie te ontplooien en eind 1908 werd er reeds in Kongo gefilmd. Omstreeks 1913 richtte Isidore Moray zijn Journal Belge d'Actualité op en tijdens de Eerste Wereldoorlog realiseerde de Filmdienst van het Belgische leger het IJzer-Journaal. Het bleef echter wachten tot 1922 vooraleer Edouard de Tallenay en André Jacquemain de film realiseerden die door de toenmalige pers als ‘onze eerste grote nationale documentaire’ bestempeld werd: La vallée préhistorique belge, een verkenning, per rupsauto en vlot, van de schilderachtige Lessevallei. Nog in Wallonië, en wel voor het Musée de la Vie Walonne, realiseerde o.a. de cineast André Simon van 1923 tot 1925 diverse folkloredocumentaires. Louis-Abel Lagrange ging het in 1922-23 in China zoeken en de Markies Robert de Wavrin filmde in 1924 in Latijns-Amerika zijn eerste opgemerkte documentaires. In eigen land richtten Hippoliet De Kempeneer en Georges Landoy in 1925 de Belgische Filmuniversiteit op. Dit initiatief kende een behoorlijk succes (60.000 betalende toeschouwers-leden in 1929) en produceerde tal van korte documentaires, doch ging in de jaren 30 alweer ten onder. Ondertussen werd ook langzaam de basis gelegd voor onze unieke koloniale film. Zo bracht b.v. de chansonnier Ernest Genval in 1925 het door M.G.M. gedistribueerde Le Congo qui s'éveille.
Na een aanloop van ruim een kwarteeuw kwam onze documentaire produktie in de jaren 30 pas echt op dreef. Dankzij het werk van Charles Dekeukeleire, Henri Storck en André Cauvin verwierf de Belgische documentaire wereldwijd bekendheid en de Amerikaanse filmpionier Robert Flaherty noemde de Belgische documentaire school zelfs ‘de interessantste van de hele wereld’.
De drie kopmannen van die Belgische school debuteerden alle drie met avant-gardefilms. Zo was Dekeukeleires eerste film een nogal eigenaardige, experimentele impressie van een Boksmatch. Net als Storck en Cauvin stapte Dekeukeleire al snel over naar de documentaire. In 1934 realiseerde hij zijn eerste grote film: Verbrande aarde. Deze hoogst merkwaardige documentaire over Afrika werd door de pers unaniem lovend onthaald en kende in de bioscopen enorme bijval. Na dit huzarenstuk moest Dekeukeleire zich om den brode vooral op industriële films toeleggen, maar de kunstenaar in hem bleef dromen van interessanter werk. Zo ontstond b.v. de geromanceerde documentaire Het kwade Oog en de in 38 te Venetië met de Grote Prijs bekroonde kunstfilm Thema's van inspiratie.
In de dogenstad won ook André Cauvin zijn eerste belangrijke onderscheiding. Sinds 1933 onze bekendste amateurcineast, realiseerde deze Brusselse advocaat o.a. twee geslaagde analytische kunstdocumentaires: L'Agneau mystique en Memling. De eerste film werd in '39 te Venetië bekroond en bevestigde het talent van de Belgen als kunstcineasten.
Na WO II was het Henri Storck die te Venetië de succesreeks verderzette met De Wereld van Paul Delvaux en Rubens. Die laatste film realiseerde hij in '48 samen met Paul Haesaerts. Deze bekende kunstcriticus zou in de daaropvolgende jaren met werken als Een Gulden Eeuw, De kunst der Vlaamse Primitieven en Breugel, dé Belgische cineast van de kunstfilm worden. Samen met nog diverse andere cineasten zorgde Haesaerts ervoor dat de kunstfilm het documentaire genre werd waarin ons land het meest uitgeblonken heeft en waarmee onze faam het sterkst gevestigd werd.
Storck nu, om op hem terug te komen, ging na Rubens weer meer de sociale toer op, met een geromanceerde documentaire over jeugddelinquentie, Op de viersprong van het leven. Voordien, in de jaren 30, had hij naast heel wat toeristische en andere opdrachtfilms, reeds twee van onze belangrijkste socio-politieke documentaires gerealiseerd: het revolutionaire Armoede in de Borinage en het dramatisch-expressieve Huizen der ellende.
Tijdens de oorlog omhelsde Storck in een groots sociologisch fresco het verdwijnende plattelandsleven: Boerensymfonie. Nadien volgden van hem o.a. nog knappe kunstfilms als Het open venster (over de Westeuropese schilderkunst) en Herman Teirlinck. In 1958 werd Storck executive producer voor een met een internationale ploeg gerealiseerde en wereldwijd verspreide superdocumentaire over de natuur en de mensen van Oost-Kongo: De Vrijheren van het Woud.
Nog in 1958 verwezenlijkte Gerard De Boe, de Vlaamse koloniale cineast bij uitstek, het hoogtepunt uit zijn loopbaan: de cinemascoopfilm Tokende, een hulde aan 60 jaar missiewerk. André Cauvin werkte in de na-oorlogse periode eveneens in Kongo en zijn films werden door M.G.M. internationaal verspreid. Met de documentaire L'Equateur aux cent visages won hij in 1949 te Venetië de Grote Prijs. In de jaren 50 trokken tal van andere Belgische cineasten naar de Kongo. Zo bijvoorbeeld Luc De Heusch die er de etnografische films Ruanda en Fête chez les Hambas realiseerde. Met de onafhankelijkheid van Kongo in 1960 was het lied echter plots uit voor onze koloniale film.
Eveneens in 1960 kregen in eigen land de twee TV-instituten (RTBf en BRT), die vanaf het eind van de jaren 50 zich op