Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 37
(1988)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdNieuw werk• Vera LesandréIn de kleinste dagen... Poëzie, uitg. Edicon (Mandellaan 533a, 8810 Roeselare), 1986, 240 × 170 mm, 47 blz., gen. 300 fr. - In deze bundel schrijft Vera Lesandré met veel gevoeligheid over de gewone dingen van iedere dag, over haar gezin, over vader en moeder (‘in haar ogen staat de regenboog’); over de vogels (‘Tot eindelijk de zwaluwen kwamen,/ vreugde uitschrijvend in de lucht’). Aan natuurimpressies ontbreekt het niet (‘Ginds, bij de zieke bomen,/ die geen schaduw werpen,/ klinkt de boomzaag onophoudelijk/ tot de avond valt.’) Deze aantrekkelijke verzen zijn herkenbaar, wars van ieder hermetisme, zelfs expliciterend, soms wat anekdotisch, en gesteld in een bijna-parlando-stijl. Wellicht zal menig lezer benieuwd uitzien naar een volgende bundel. R.G. | ||||||||||||||||
• Ferdinand VercnockeDe aardse staat. Verzen, uitg. De Koofschep vzw, Hilversum (Stationsstraat 43, 3171 Westmeerbeek), 1987, 210 × 135 mm, 62 blz., gen. 300 fr. - ‘Onze aardse staat, dat is ons dagelijks zijn, onze strijd, saam gedragen vreugde en pijn, menselijke goedheid en eenvoud, ons gezin, onze kinderen. Dat zijn waarden die blijven.’ Aldus Ferdinand Vercnocke in zijn ‘Inwijding’. Hij is een dichter uit onze jeugdjaren, die gewoonlijk bij de ‘volkse’ dichters wordt gerangschikt. F. Vercnocke houdt nog van zijn volk (zie blz. 38). Maar zijn gezichtsveld is veel ruimer. Hij heeft o.m. veel interesse voor de Oosterse filosofie (‘Eeuwige wet. Tao, blz. 57). Vercnocke koestert kosmische ideeën: ‘Ik ben de kern/ en de kring:/ volkomen wederkeer./ Ik ben geen eind.// Donker schiet ik/ door de tijd/ levend van uw licht.’ (blz. 56 en 62). Hij blijft een zoon van de zee: ‘Tegen het duin/ nauwelijks hoorbaar:/ de zee, een zachte adem,/ als van een beminde/ in diepe slaap./ Nu zijn alle mensen,/ nu is de hele nacht/ levend nabij’ (‘Kust’, blz. 27) en ‘Daar tenminste lag/ onveranderd weids/ maatloze zee’ (blz. 30). F. Vercnocke huivert voor decadentie en is milieubewust (‘Ecologisch manifest’). Het best lijkt ons de dichter waar hij eenvoudig, ongeforceerd schrijft (b.v. blz. 27): ‘Nu zijn alle mensen,/ nu is de hele nacht/ levend nabij’. Daarnaast zijn er ook gelegenheidsgedichten. De tachtigjarige dichter blijkt nog zeer dynamisch en vitaal te zijn. De bundel ‘De aardse staat’ bewijst dat Ferdinand Vercnocke mede geëvolueerd is met de veranderende wereld en niets heeft verloren van zijn vroegere poëtische zeggingskracht. R.G. | ||||||||||||||||
• Klaus BussmanKastelen, kloosters en kathedralen in het hart van Frankrijk, Bourgondië, uitg. Cantecleer Kunst-Reisgidsen, verdeeld door uitg. Westland, Schoten, 19851, geïll. met zw./w. en kleurenfoto's, 205 × 155 mm, 296 blz., geb. 895 fr. - Zoals de ondertitel laat vermoeden, gaat het in deze kunst-reisgids vooral over de kastelen, kloosters en kathedralen in Bourgondië, het hart van Frankrijk. Deze degelijke, goed in de hand liggende gids is beslist een aanrader voor wie op reis een zo volledig mogelijke informatie wenst over de bezienswaardige monumenten uit een erg rijk verleden. Ook ter voorbereiding van een bezoek aan Bourgondië is deze uitgave uitermate geschikte literatuur, niet alleen wegens de overzichtelijke indeling maar ook wegens de volledigheid die werd nagestreefd. Bij wijze van inleiding worden we geconfronteerd met een historisch overzicht, het landschap en uiteraard met een hoofdstuk over de Bourgondische wijn. Vervolgens beleven we het Bourgondië van de vroeg-Romaanse bouwkunst tot en met de Renaissance, met daartussen de Gotiek. Iedere streek of stad (met de monumenten) wordt in zijn historische context besproken zonder daarom in een vervelende opsomming te vervallen van data, personen en gebeurtenissen. Daarnaast volgt een beschrijving van de verschillende bouwwerken, voorzien van het nodige beeldmateriaal zoals foto's, tekeningen en plattegronden, die het geheel duidelijk en aanschouwelijk maken. Daarna worden de belangrijkste details van de monumenten zoals beeldhouwwerken, ornamenten, kapitelen, tympanen, graftombes, schilderijen, enz. besproken. Ook hier wordt veelvuldig gebruik gemaakt van tekeningen en foto's teneinde de tekst te verduidelijken. Op deze manier komen zo'n 20 verschillende streken, steden en monumenten aan bod. De voornaamste, | ||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||
waaronder Cluny, Autun, Dyon en Beaune uiteraard erg uitgebreid, de anderen wat minder uitgebreid, maar toch vrij volledig. De laatste 33 bladzijden vermelden de verdere monumenten in alfabetische orde met een korte beschrijving (van slechts enkele lijntjes tot een halve en soms één enkele bladzijde). Het zijn de minder belangrijke, doch daarom niet minder interessante monumenten. Tot slot volgt een register van de geografische namen en een register van personen alsook de praktische informatie met o.a. een zestal autotochten die de bezoeker in de voornaamste steden brengt, wat uitleg over de Bourgondische keuken (met adressen van hotels en restaurants) en openingsuren van kastelen en musea. Helemaal achteraan vinden we de bibliografie met aanbevelenswaardige algemene literatuur en literatuur over de kunstgeschiedenis. Op de voorste binnenflap vinden we nog een overzichtskaart van Bourgondië en achteraan een kaart van Bourgondië ten tijde van de grote hertogen in de 14de eeuw alsook de voornaamste jaartallen uit de geschiedenis. Deze erg volledig en interessante gids is zijn prijs meer dan waard en ook erg geschikt voor de lezer die zich in het gebied wil verdiepen zonder direct op reis te gaan. D.V.d.B. | ||||||||||||||||
• Werner SchäfkeNormandië. Van het Seinedal naar de Mont-St.-Michel, uitg. Cantecleer Kunst-Reisgidsen, verdeeld door uitg. Westland, Schoten, 19831, geïll. met zw./w. en kleurenfoto's, 205 × 155 mm, 248 blz., geb. 795 fr. - Wie Normandië zegt, denkt onmiddellijk aan de Mont-St.-Michel en aan het feit dat bij het einde van de Tweede Wereldoorlog de geallieerden aldaar landden. Wie Normandië zegt, denkt ongetwijfeld ook aan Cider en Calvados. Niemand twijfelt er echter aan dat er in Normandië heel wat meer te beleven valt. Uit de geschiedenislessen van vroeger herinneren we ons vast en zeker nog namen als Willem de Veroveraar en de Plantagenets, om er maar enkele te noemen. In deze gids maken we - over ruim 50 bladzijden - kennis met het landschap en de geschiedenis van deze landstreek. De Romeinen, de Franken, en de Noormannen hebben in Normandië heel wat sporen nagelaten. Ondanks haar stormachtige historie heeft de kunst ons waardevolle schatten nagelaten. Denk maar aan wat er te zien valt in steden als Rouen, Caen, Dieppe, Lisieux en vele andere. In de tweede helft van het boek, zo'n 170 bladzijden lang, worden alle steden met hun monumenten besproken. Teneinde de overzichtelijkheid te bevorderen, werd Normandië in vier gebieden opgesplitst, nl. het oosten, de abdijen aan de Seine en de oostkust, het westen en de Mont-St.-Michel. Verder worden alle monumenten op de gekende Cantecleer manier besproken. Dit wil zeggen: duidelijk, volledig en van het nodige foto- en illustratiemateriaal voorzien. Tot slot volgt nog een register van personen en van geografische namen, gevolgd door de praktische informatie o.a. over de Normandische keuken met vermelding van de specialiteiten van de verschillende streken, enkele pagina's tips voor excursies en de literatuurlijst. Op de binnenflap van de voorkaft vinden we een overzichtskaart van Normandië en achteraan een kaart van het oude Normandië. Een erg complete uitgave voor wie zich voor de Normandische geschiedenis en kunstgeschiedenis interesseert. D.V.d.B. | ||||||||||||||||
• Jozef DeleuDe pleinvrees der kanunniken, uitg. Kritak, Andras Vesaliusstraat 1, 3000 Leuven, 1987, 135 × 210 mm, 64 blz. - In hoeveel kranten en tijdschriften er tijdens de voorbije maanden interviews met Jozef Deleu verschenen zijn i.v.m. zijn Pleinvrees der kanunniken is mij onbekend. Maar de belangstelling voor zijn boekje bewijst dat Deleu een bekend cultuurpoliticus is en dat hij het waagt in cultureel opzicht tegen de stroom op te roeien. Het boekje is een bundeling van drie redevoeringen, door Jozef Deleu uitgesproken tussen 5 november 1985 en 7 december 1896. Twee daarvan waren gelegenheidswerk bij een huldiging (Jan Briers, Gaston Durnez), maar alle drie behandelen ze de (dreigende) culturele verschraling, of het nu Vlaamse hovelingen of culturele yuppies betreft. Niemand die de drie redevoeringen heeft gelezen, zal ontkennen dat Jozef Deleu rake vragen stelt en pertinente opmerkingen maakt. Dat is trouwens de grote kracht van Deleu. Zolang hij de roskam hanteert van de enigszins ontgoochelde cultuurpoliticus, is hij in zijn sas. Zodra hij echter vragen en opmerkingen tot een essay tracht te smeden, is de ontgoocheling voor de lezer. Alhoewel het boekje zijn titel ontleent aan de tweede toespraak, het centrale en ook het uitvoerigste onderdeel (24 blz.), is precies die rede over de pleinvrees der kanunniken de zwakste schakel. In het eerste deel schetst Deleu de ontwikkeling van het begrip cultuur vanaf de zeventiende eeuw; in het tweede deel formuleert hij een aantal vragen en in het derde deel gaat hij in op een aantal problemen. Als lezer moet U zich een groot plein voorstellen, dat met struikgewas omzoomd is (Door het stellen van deze vragen komen zij te midden van een groot en open plein terecht... Het struikgewas van het verleden verleent geen beschutting meer, p. 35). Er is inderdaad het struikgewas van de zeventiende eeuw met haar verwijdering tussen volkscultuur en elitecultuur, dat van de achttiende eeuw met haar kritischer cultuurbegrip en tenslotte dat van de negentiende eeuw met haar massale alfabetisering (sic). Het plein is de twintigste eeuw en in het struikgewas errond zitten de kanunniken, de zelfgenoegzamen, verscholen. Zij lijden aan agorafobie en durven het weidse plein niet betreden maar beloeren ons (p. 35). Nu lijkt het me al erg misplaatst om de wisselende begripsinhouden van het woord ‘cultuur’ met struikgewas te vergelijken. Er bestaat weliswaar een struikcultuur, maar dat is de cultuur van vruchtbomen in struikvorm. Deleu heeft gepoogd hier een brede vergelijking te ontwerpen, maar hij mist daartoe de visionaire kracht en compenseert die door bombast. Een historische tocht door de wisselende inhouden van het begrip cultuur wordt een onderduiken in het struikgewas van de verwarring met betrekking tot het begrip cultuur (p. 27). Daarbij moet de explorant volgens Deleu het hoofd koel houden en alle feestgedruis op afstand (p. 27). Tevens waarschuwt hij ons dat wij aan die struikentocht schrammen zullen overhouden. Maar eens op het plein aangekomen besluit hij: ‘Deze tocht door het struikgewas van het veelomvattende begrip cultuur is verscheiden en duizelingwekkend’ (p. 33). Toen ik dat alles las, dacht ik terug aan onze filologische vorming in de jaren zestig. In de eerste kandidatuur stond de geschiedenis vanaf de middeleeuwen tot en met de hedendaagse tijd en uiteraard ook de cultuur van die tijdperken op het programma. Pas nu besef ik wat een koele hoofden wij toen hadden en hoe kranig wij onze met schrammen overdekte ledematen voortbewogen. Pas nu begrijp ik waarom heel wat van die culturele vakken door professoren werden gedoceerd, die ook kanunnik waren. En zij beloerden ons bij het examen meer dan ons lief was, maar niet vanuit het struikgewas. Zijn omschrijving van de wisselende begripsinhouden van cultuur noemt Deleu kapstokken. Ik heb echter de indruk dat Deleu ook weleens een kapstok van ijzerdraad aanreikt, die hij gratis in een chemische wasserij gekregen heeft. Dat immers de 19de eeuw de tijd was van de massale alfabetisering geldt zeker niet voor Vlaanderen. Het lager onderwijs kende een gunstige ontwikkeling onder de Hollandse periode. Maar onmiddellijk na de Belgische onafhankelijkheid wilden vroede gemeentevaderen de onder Willem I opgerichte gemeentelijke scholen al afschaffen. Op 25 januari 1831 richtte de administrateur-generaal van onderwijs een circulaire aan de gouverneurs ‘sur les abus que quelques administrations municipales se permettent par la suppression des écoles et la destitution des instituteurs’. De generatie na de Belgische onafhankelijkheid was opnieuw analfabeet. Daarvoor moet men maar grasduinen in de akten van de burgelijke stand, die wemelen van de ‘schrijvens onervaren’-verklaringen. Bij sommige opvattingen van Deleu kan men een vraagteken plaatsen; bepaalde argumenten worden onhandig aangebracht. Waar hij schrijft dat de slogan ‘dat de nieuwe technologie een nieuwe cultuur tot gevolg zal hebben’ niet alleen dom maar ook levensgevaarlijk is (p. 33), zou hij in terugblik eens aan de invoering van de boekdrukkunst in de 16de eeuw moeten denken. Dat hij de enorme bedragen gespendeerd aan de uitvoerende kunsten stelt tegenover ‘de scheppende kunstenaar die met een goed idee rondloopt, maar geen kans ziet om het te realiseren’, is onhandig. Om een symfonie te schrijven heb je materieel nu eenmaal alleen papier en potlood nodig, om ze uit te voeren een orkest. In zijn ‘Pleinvrees’ trekt Deleu ook ten strijde tegen de lamentabele toestand van ons Nederlands (p. 64): ‘Mensen die hun taal steeds stunteliger spreken, zijn mensen die steeds rijper worden voor de meest idiote vormen van massacultuur’ (p. 39) en ‘Als wij verleren helder te spreken en helder te schrijven, hebben wij natuurlijk al lang verleerd zindelijk te denken’ (p. 63). Wie dergelijke krasse uitspraken schrijft, zou er goed aan doen zijn eigen taaluitingen zeer kritisch onder de loep te nemen. Slordigheden in taal en formulering komen helaas te veel voor. Taalcultuur is niet ‘het enige serieuze tegengif van massacultuur’ (p. 39), maar wel voor massacultuur. Bij mijn weten is een kerk geen werkplaats (kerken en andere werkplaatsen, p. 34). Zich bezinnen op betekent iets trachten te bedenken en bijgevolg kunnen wij er ons moeilijk op bezinnen dat taalcultuur ook denkcultuur is (p. 39). Met ‘het bekend worden van het groot aantal analfabeten in Vlaanderen’ (p. 39) levert de auteur een aanschouwelijk voorbeeld van slordige stijl. Elk proberen is voluntaristisch en bijgevolg kan ik tenminste één werkwoord missen in de opeenstapeling ‘wil proberen te formuleren, zullen’ (p. 33). Bij mijn weten telt een gaaf kinderhandje evenveel vingers als de hand van een volwassene. Wat dan te denken van: ‘De zelfstandige Vlaamse uitgevers zijn op de vingers van een kleine hand te tellen’ (p. 40). Wanneer de auteur het dan waagt te schrijven dat de Vlaamse Beweging nog niet ‘volop aan het denken toe is’ (p. 38), zou die uitspraak wel eens het effect van een boemerang kunnen hebben. T.C. | ||||||||||||||||
• MultatuliLiterair werk, uitg. Davidsfonds, | ||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||
Leuven, 1987, 133 × 215 mm, 507 blz., geb. 745 fr. - Na de succesvolle uitgaven van grotere gehelen uit het werk van vooraanstaande Vlaamse auteurs (Buysse, de Pillecyn, Gijsen, Demedts, Gronon, Lebeau, Lampo) heeft het Davidsfonds in dit Multatuli-jaar een keuze samengebracht uit het werk van de grote Nederlandse schrijver, die in 1887 overleed. De verzameling werd ingeleid door twee specialisten ter zake, Marcel Janssens en Philip Vermoortel, die beiden reeds heel wat over Multatuli hebben gepubliceerd. Zij wijzen op het paradoxale in zijn persoonlijkheid, schetsen een klaar en evaluerend beeld van zijn leven en werk en verantwoorden hun keuze, die steunt op de ‘artistieke authenticiteit’. Wie Multatuli (Eduard Douwes Dekker) ook moge geweest zijn, ‘hij was en blijft vooral een groot schrijver’, zeggen de inleiders en dat alleen verantwoordt reeds deze uitgave. De hoofdbrok vormt de integrale versie van Max Havelaar, overeenkomstig de vierde druk (de eerste door Multatuli herziene) van 1875. In overleg met de uitgever werd daartoe besloten, omwille van de bijzondere band die bestaat tussen Vlaanderen en het boek, dat overigens te Brussel geschreven werd. Aan een aantal lezers wordt aldus de kans geboden wellicht voor de eerste maal dit meesterwerk in zijn geheel te lezen. Voor het overige waren de samenstellers aangewezen op kortere stukken of fragmenten. Zo werd Geloofsbelydenis opgenomen, omdat daarin ‘de ethiek van zijn hele optreden’ reeds verwoord is, vóór zijn Max Havelaar. Het Gebed van den onwetende verwijst naar zijn complexe religieuze crisis, die aan de basis lag van zijn atheïsme. Het fragment Wys my de plaats waar ik gezaaid heb was een laatste, bijna wanhopig en vergeefs beroep op de naastenliefde van de christenen. De fragmenten uit Woutertje Pieterse, bieden niet alleen een boeiend beeld van de 19de-eeuwse maatschappij, maar releveren ook het caleidoscopische karakter van Multatuli's schrijverspersoonlijkheid. Op de ongestipte y na, waarop Multatuli erg gesteld was, werd de spelling overal gemoderniseerd. Het is te hopen dat ook deze uitgave haar weg zal vinden naar een ruimer lezerspubliek. Ze bezorgt een uitstekende introductie tot een auteur, die ook ver buiten de grenzen van ons taalgebied bekendheid verwierf. rvdp | ||||||||||||||||
• Frank FransaerOnderdak vinden, uitg. Point v.z.w., Brusselsestw. 356, 9402 Meerbeke-Ninove, Point 9, 2e jrg. 1985-'86, geïll. met tekeningen van Harold van de Perre, 177 × 205 mm, gen. 195 fr. - De drie delen die romanschrijver Fransaer in zijn tweede dichtbundel onderscheidt, dragen op het eerste gezicht nogal vreemde titels: Ontkomen aan de memel, Kom over de brug, Tot de kin. Bij nader toezien blijken ze te maken te hebben met zijn groeiende verontwaardiging om de milieuverloedering. Toch zijn deze gedichten niet alleen maar ‘milieugedichten’. Ze roepen ook in ruimere zin het natuurlijke woongebied (ook het geestelijke) op, waarmee de dichter in harmonie zou willen leven. Dat verraadt dan toch weer vaak een hunker naar een ongeremde vitaliteit, die o.m. tot uiting komt in vroegere gebruiken. In die wereld zou hij ‘onderdak’ kunnen vinden en zich met zichzelf verzoenen. Want, zegt hij: ‘Ik haat mijn kikkerperspectief,/ vecht mij wadend/ door het kroos./ Wees mij geen rem/ leg mij geen strobreed in de weg./ Ik ben gewapend tot de kin.’ Zoals de andere Pointuitgaven is ook deze bundel kunstvol geïllustreerd, ditmaal met sepiatekeningen (landschappen) van Harold van de Perre. rvdp | ||||||||||||||||
• Gerda BerckmoesValstrikken, uitg. Point v.z.w., Brusselsestwg. 356, 9402 Meerbeke-Ninove, Point 12, 3e jg. 1986-'87, geïll. met tekeningen van Raf Coorevits, 147 × 205 mm, gen. 195 fr. - In de nieuwe bundel van Gerda Berckmoes, die een aantal (meestal korte) gedichten bevat, overwegen duidelijk een paar thema's. Er is vooreerst de functie van het schrijven zelf. Al schrijvende wil zij ‘emoties eeuwigheid verlenen’, want wat niet neergeschreven wordt, wordt verslonden door de tijd. Precies in het schrijven ervaart ze echter de onmacht van het woord, dat zo vaak ‘ongrijpbaar’ blijft. Een ander thema is de liefde, die ze niet alleen plaatst tegenover de vergankelijkheid, maar eveneens op een ambivalente wijze ondergaat. ‘In ieder huis loert de terreur’, zegt ze. De liefde, waarvan het huis een symbool is, gaat zowel met geborgenheid als dreiging gepaard. Zelfs de zee in de slotgedichten, met de status van ‘oneindigheid’, draagt in zich iets van diezelfde dreiging: ‘want uit de vezels van dit woord/ ontstaan de valstrikken/ voor tijd en dood’. Gerda Berckmoes verwoordt haar emoties in een taal zonder opsmuk, zonder onnodige versierselen. Ze maakt daardoor kans te appeleren aan een ruimer publiek, zonder écht nieuwe ‘vergezichten’ te openen. De bundel werd verlucht met enkele hoogstaande natuurtekeningen van graficus Raf Coorevits. rvdp | ||||||||||||||||
• Gaston CompèreOndergetekende, Karel de Stoute, hertog van Bourgondië. Roman, uitg. Manteau, Antwerpen, 1987, 200 × 125 mm, 338 blz., 645 fr. - Compères ‘Karel de Stoute’ is een geromanceerde biografie die zich, naast een getrouwe weergave van de historische feiten, zeer sterk toespitst op de psychologie van het hoofdpersonage. De structuur, met veel flash-backs, benadrukt het metafysisch avontuur, waarbij vooral de quasi gelijkschakeling van leven en dood de hoofdpersoon tot een universele gestalte voor zichzelf en de lezer maken: een klassiek mengsel van trots en nederigheid, wraak en verzoening. Compères roman onderscheidt zich door een druk gebruik van metaforen en een barokaandoende, virtuoze schriftuur; soms zo exuberant, dat de zakelijk ingestelde lectuuryuppie van vandaag wel eens voor die overdaad zou kunnen terugschrikken. Voor ons maakt het prachtige samenspel van taal, inhoud en visie deze roman tot een der voortreffelijkste uitingen van de hernieuwde aandacht voor de middeleeuwen, die zich in de jongste jaren heeft gemanifesteerd. C.A.W. | ||||||||||||||||
• Robert Hoozee e.a., James Ensor: tekeningen en prenten / • Jan Briels, Vlaamse schilders in de Noordelijke Nederlanden in het begin van de Gouden Eeuw / • R.H. Marijnissen en P. Ruyffelaere,Bosch / • Vlaamse schilderkunst. Kunsthistorisch Museum Wenen. Uitgaven van het Mercatorfonds, Terbekehofdreef 75, 2610 Wilrijk. - Gewoonlijk eindigt een boekrecensie met enkele woorden over de vorm die de uitgever aan de inhoud heeft gegeven. Dit keer willen we beginnen met een eresaluut aan de Uitgeverij Mercator en zijn directeur, dhr. Martens. Er zijn niet veel uitgeverijen, ook niet in het buitenland die, zoals het Mercatorfonds, bijna tegelijkertijd vier prachtuitgaven in het licht kunnen zenden van het formaat van de boeken die in dezelfde maand aan de pers werden voorgesteld. Letter, bladspiegel, omslag, en vooral de kwaliteit van de reproducties verdienen de hoogste lof. Bovendien voegt de uitgever het waagstuk er aan toe deze werken in verschillende talen uit te brengen. De inhoud van deze uitgaven is waardig van de vorm. Robert Hoozee,
Ant. Palamedesz, Interieur met musicerend gezelschap, detail (1634).
Sabine Bown-Taevernier en J.F. Heybroek presenteren een minder bekend aspect van Ensor, zijn tekeningen en prenten. Het boek is een resultaat van het werk dat een tentoonstelling in Amsterdam en Gent vergde maar bevat veel meer dan de betreffende catalogus. Fotografie van stukken die de verzamelaars niet in bruikleen geven, onbekende werken. Voor het eerst werd hier de tekeningenreeks De aureolen van Christus in detail afgebeeld, benevens sommige detailreproducties in kleur. De auteurs verkennen ook Ensors inspiratiebronnen. Het boek bevat ook heel wat vergelijkingsmateriaal (Ensor ‘assimileerde’ graag). Ze beklemtonen dat Ensor de tekenaar en de graficus, even belangrijk is als de schilder. Ze bekennen dat het bij hen een ‘ontdekkingstocht’ werd naar de minder bekende Ensor. Dat zal het zeker ook worden voor de lezer van en de kijker in dit boek. De studie van de uitstraling van de Vlaamse kunstenaars in den vreemde zou een bibliotheek kunnen vullen. Jan Briels, doctor in de letteren van de Universiteit Utrecht, waar hij kunstgeschiedenis doceert, heeft de invloed en de aanwezigheid van ettelijke Vlaamse schilders in de Noordelijke Nederlanden bij het begin van de gouden eeuw onderzocht. Hij heeft de resultaten van zijn onderzoek in een algemene geschiedenis van de Nederlandse schilderkunst geïntegreerd maar wijst erop dat de gevolgde methode hier vooralsnog in één richting wordt toegepast. Achtereenvolgens worden het portret, de historie, het genre, de slagen en plunderingen, de stads- en dorpsgezichten, het dierstuk, stilleven, architectuur, landschap, zeegezicht aanleiding tot een grondig betoog dat rechtstreeks op de vele en uitstekende afbeeldingen is afgestemd, waarvan ettelijke tot nog toe nooit gereproduceerd werden. Bovendien worden heel wat citaten van tijdgenoten, schrijvers en dichters, ingelast zodat men een levendig geschreven beeldverhaal van de artistieke tijdscultuur krijgt. Men beseft beter hoe veelvuldig en nauw het contact is geweest van de Vlaamse schilders met en de invloed op de als ‘Hollandse’ geklasseerde kunstenaars, hoe groot aan beide kanten de stilistische en iconografische verwantschap geweest is, ondanks de godsdienstige verschillen die zovelen uit het Zuiden naar het Noorden joegen. Zo wordt de vermeende antithese zoniet afgeschreven dan toch sterk gerelativeerd. De volgende uitgave van het Mercatorfonds biedt voor de eerste maal het volledig oeuvre van Hieronymus (Jeroen) Bosch. De auteur is de befaamde kunstkenner Dr. Roger Marijnissen die zich de medewerking heeft toegezegd van Peter Ruyffelaere, wetenschappelijk medewerker van de Koninklijke Commissie | ||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||
voor Geschiedenis. Men moet het boek, zoals Dr. Marijnissen het zelf heeft gesuggereerd, eerst rustig op de illustraties doorkijken, vervolgens de tekst opnemen en hem gaandeweg zich grondig eigenmaken. De fundamentele elementen van het boek zijn de samenhang van het hele oeuvre, de functie van elke schilderij, de cultuurhistorische context. De eruditie van de auteur is verbluffend. Hij heeft alles doorgemaakt wat over Bosch werd geschreven of gefantaseerd. Hij citeert voortdurend uit de zeer uiteenlopende en vaak tegenstrijdige opvattingen die dit nog altijd niet definitief verklaarde werk heeft uitgelokt. Hij wijst terecht, aanvaardt, relativeert. Met de bescheidenheid van de echte wetenschapper wacht hij er zich voor de vroegere benaderingen door een nieuwe interpretatie te vervangen. Er is meer: in plaats van aan de gedetailleerde reproducties als onderschrift een bepaald onderwerp te geven, dat bij Bosch trouwens van een wankele interpretatie afhangt, worden ze hier toegelicht met eigentijdse, middelnederlandse teksten die dezelfde geest (kunnen) ademen, verder ook bijbelvertalingen e.a. Sommige lezers zullen wel wat moeite hebben met sommige onvertaalde zinnen (Latijnse, Spaanse e.a.). Het onderzoek betreft achtereenvolgens de drieluiken, de fragmenten van drieluiken, de zelfstandige werken, de betwiste toeschrijvingen, de tekeningen. Het vierde boekwerk is een opmerkelijke uitgave over de Vlaamse schilderkunst in Wenens Kunsthistorisch Museum, verzorgd door verschillende specialisten, zowel Oostenrijkse als Vlaamse. De voorstellingswijze is tegenover de vorige werken wel verschillend. In plaats van een doorlopende, aaneenhangende tekst krijgen we, rechts, een bladzijdegrote reproductie van een schilderij (detail), links, een analytische tekst met in de rand de nodige didascalia. Achteraan komt een alfabetisch opgestelde kataloog met kleine zwart-wit reproducties van alle Vlaamse werken. Het is een voorstelling die de lezer tegemoet komt en het hem gemakkelijk maakt. In het exegetische deel worden de meeste hoofdwerken behandeld. Niettemin ware het mogelijk geweest wat meer aandacht te verlenen aan de Vlaamse maniëristen, vooral Bartholomeus Spranger, de lievelingsschilder van Rudolf II die al zijn werken opkocht. Temeer daar het werk van deze maniëristen slechts op een bepaalde dag (2de verdieping) in het museum toegankelijk is. Wat Mr. H.Th. Schaapveld, Ambassadeur der Nederlanden, in zijn voorstelling van het boek van Jan Briels gezegd heeft kan gelden voor elk van de hoger besproken uitgaven: ‘visueel en textueel een genot voor de kenner zowel als voor de dilettant’. Deze uitgaven horen op de ereplaats in de bibliotheek van elke fijnproever. Het zijn in zekere zin meer dan boeken: een soort kleine musea, gids inbegrepen, waar men niet moet naar toe gaan maar die zich zelf bij u thuis aanbieden, en die u kunt bezoeken, alleen en ongestoord, wanneer en hoe u wilt. J.v.A. | ||||||||||||||||
• Geert BekaertLandschap van kerken. 10 eeuwen bouwen in Vlaanderen, uitg. Davidsfonds/Leuven & Standaard Uitgeverij/Antwerpen, 1987, geïll. met 300 kleurenfoto's, 230 × 290 mm, 287 blz., geb. 1980 fr. - Een boek over kerkgebouwen publiceren in een tijd waarin geen kerken meer worden opgetrokken roept onmiddellijk vragen op naar de inhoud en naar de achterliggende bedoelingen. Voor haar jaarlijks kijkleesboek deed het Davidsfonds het voorstel aan Prof. Geert Bekaert een beeld te geven van tien eeuwen Vlaamse kerkarchitectuur. Op het eerste gezicht een onmogelijke opdracht! Het boek is geen handige toeristische gids geworden met een zo volledig mogelijke inventaris, het is ook geen kunsthistorische studie geworden waarin men zich in hoofdzaak toelegt op het analyseren en beschrijven van de verschillende stijlkenmerken. Bekaert wil de lezer in de eerste plaats begeleiden op een ontdekkingstocht naar de verborgen actualiteit van deze gebouwen. Het boek is niet geschreven vanuit een restauratiepoging om deze monumenten uit het verleden te confronteren met onze huidige architectuur. Een kerk bezit een eigen genius loci en geschiedenis, een concrete eigenheid met een tastbare zintuigelijkheid. Zoals geen ander gebouw bezit een kerk een visuele centrale plaats in ons Vlaams landschap. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat het boek de titel kreeg van ‘Landschap van kerken’. Bekaert wil het kerkgebouw zowel uit zijn devote als uit zijn wetenschappelijke vereenzelviging halen: zijn actualiteit terugschenken en deze betrekken op onze dagelijkse realiteit. Het boek bezit een monografisch aspect. De keuze viel op twintig gebouwen, van de Romaanse Sint-Pieterskerk te Bertem tot de abdijkerk te Waasmunster. Daartussen bekende en minder bekende, grote en kleine, erkende en miskende constructies. Bekaert opteerde om de concrete existentie van het afzonderlijke gebouw te benadrukken in plaats van een algemeen kunsthistorisch overzicht van de ontwikkeling van het kerktype. Zoals een gebouw geen gesloten verhaal is, maar steeds nieuwe verhalen genereert, zo kon het boek volgens Bekaert geen gesloten boek worden. In de inhoudstafel geen opdeling volgens stijlen, wel per gebouw een ondertitel die het concrete zoveel mogelijk tracht te benaderen. Voor het beeldmateriaal deed men een beroep op vier jonge talentvolle fotografen: Lieve Blancquaert, Filip Claus, Michiel Hendryckx en Peter Lorré. Hun werk bezit een wijze van kijken en omgaan met deze kerken parellel aan deze van Bekaert. De meer dan driehonderd mooie kleurfoto's zijn geen dorre illustraties bij de tekst. De fotografie werd aangewend om het concrete van exterieur en interieur op een zo intens mogelijke wijze te vatten. Het is geen esthetische architectuurfotografie die de gebouwen wil mummificeren, het zijn beelden die uitnodigen om zichzelf te confronteren met deze bouwwerken. Vooral de realie tussen licht en ruimte wordt in de fotografie sterk weergegeven. M.D. | ||||||||||||||||
• Anton Pieck en Leonhard HuizingaDie Goede Ouwe Tyd, uitg. De Boekerij, Amsterdam, verdeeld door Standaard Uitgeverij, Belgiëlei 147a, 2018 Antwerpen, 1987, geïll. met tekeningen in kleur, 300 × 235 mm, 143 blz., geb. 960 fr. - Toen Anton Pieck eind november 1987 overleed was onderhavig boek pas verschenen, waardoor het dan ook een bijkomende, diepere dimensie krijgt: voortaan zullen de tekeningen van Pieck nog slechts postuum verschijnen en we vinden het dan ook een gelukkig feit dat dit boekwerk, dat voor het eerst in 1980 verscheen, thans opnieuw is uitgegeven. In een geslaagde samenwerking met Leonhard Huizinga (zoon van de cultuur-historicus Johan Huizinga, de auteur van ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ en zelf briljant auteur o.m. van de Adriaan en Oliviercyclus) wordt een beeld opgehangen van de goeie ouwe tijd in Nederland, d.w.z. de vorige eeuw, waarin Nederland gespaard bleef van elk oorlogsgeweld en zich dus meer natuurlijk en geleidelijk kon ontwikkelen dan de andere omringende landen...’ de tijd van rust en stilte, nog niet bezeten door de zinloze haast van vandaag’ (blz. 30)... een periode die afgesloten werd met het kanongebulder van de Eerste Wereldoorlog. Huizinga heeft zijn boeiende tekst uitgewerkt als een erg aansprekende beschrijving van een (denkbeeldige) reis, die van start gaat op het eiland Walcheren en via Leiden, Volendam, Enkhuizen, Harlingen, Groningen, enz. geheel Nederland doorkruist. Tussendoor heeft hij met pittige details het leven in stad en dorp, thuis en op het werk, met een woord het dagelijkse leven in al zijn facetten ontroerend beschreven. Alhoewel hij zelf schrijft dat hij niet blind is voor de vooruitgang van onze moderne tijd (waarin o.m. de mens minder lichamelijke pijn moet lijden), verraadt hij op menige plaats zijn heimwee naar die goeie ouwe tijd. Anton Pieck lag aan de basis van het concept van dit boek en van meetaf stelde hij dat de tekst geen ‘illustratie’ mocht zijn bij zijn eigen ‘illustraties’, waarmee hij meteen de artistieke waarde van zijn eigen tekenwerk relativeerde. De tekeningen in dit boek in de zo typische Anton Pieckstijl die velen blijft bekoren, brengen mens, dier, natuur en landschap uit die periode treffend in beeld, zij het op een ietwat sprookjesachtige manier. Die tekeningen blijven boeien door de nauwkeurigheid van de details, de opbouw van het geheel en de nuancering in het kleurenspel, zodat de toeschouwers zich heel makkelijk kan inleven in het tafereel dat Pieck ons voor ogen brengt. Tegen de trend in misschien, beschouw ik dit tekenwerk als ‘kunst’, omwille van de grote verbeeldingskracht die eraan ten grondslag ligt en zo gemakkelijk de toeschouwer aanspreekt. Nu beide auteurs van dit boek overleden zijn (Leonhard Huizinga in 1980, nog voor de eerste uitgave het licht zag) mogen we dit boek als hun geestelijk testament beschouwen en het als dusdanig koesteren. R.D. | ||||||||||||||||
• Elisabeth KeesingHet volk met lange rokken. Vrouwen rondom Constantijn Huygens, uitg. Em. Querido, Amsterdam, 1987, 200 × 125 mm, 199 blz., gen. 750 fr. - Het beeld dat niet meer zo jonge lezers van de Huygens uit hun schooljaren misschien wel hebben overgehouden, is dat van een moeilijk dichter. Huygens' gedichten zijn dat inderdaad. Maar ze zijn ook boeiend. Bovendien is Huygens niet alleen maar een dichter. Als homo universalis was hij mee met en man van zijn tijd. En iemand die het aanvankelijk met vrouwen nogal moeilijk, maar geleidelijk aan erg makkelijk had. Op zijn lange levensweg heeft Huygens heel wat vrouwen gekend, bemind en bewonderd. Nu Keesing dat gevulde leven van Huygens vanuit die specifiek ‘vrouwelijke’ invalshoek heeft herschreven, krijgt de lezer een wel wat vertekend beeld van de Haagse humanist. Maar die bewuste vertekening van Huygens' biografische context brengt hem ook dichter bij de lezer. Die geleerde, rijke, getalenteerde hoveling was uiteindelijk toch ook (maar) een mens. Zelfs een stoïcijn als Huygens had ook al eens nood aan een soldatenlief, als het oorlogspad hem te eenzaam werd. Ook bij hem was bewondering voor het talent van een Maria Tesselscha of van een Utricia Ogle met veel sympathie en liefde vermengd. Hij ook heeft ten slotte ervaren wat het betekent zijn meeste geliefde - Sterre! - te verliezen. Zo weet Keesing Huygens' groeiende vertrouwelijkheid met en trouw aan de vrouw in vele concrete relaties gestalte te geven. J.v.M. | ||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||
• Stijn StreuvelsDe Teleurgang van de Waterhoek, uitg. Manteau Antwerpen/Amsterdam, 1987, 200 × 125 mm, 294 blz., 645 fr. - Demedts noemde dit boek ooit een gedeeltelijk mislukte roman. Speliers promoveerde hem tot een meesterwerk. Ze hebben allebei gelijk. ‘De Teleurgang’ is belangrijk omwille van zijn sleutelpositie in de geschiedenis van de Vlaamse literatuur. Streuvels probeert er inderdaad nieuwe dingen in uit. In de eerste plaats belichamen de hoofdpersonages de tragiek van het menselijk bestaan in een vervreemdende situatie. In de tweede plaats verwijzen beschreven tijd en ruimte naar een ‘kerend getij’ in cultuur en samenleving. In de derde plaats verlegt Streuvels enigszins de grenzen van wat wel en niet mag worden geschreven. Met ‘De Teleurgang’ zijn de poorten naar het vitalisme van Walschap en naar het existentialisme van Boon dan ook wijdopen gezet. En Hugo Claus hoeft er dan later maar doorheen te wandelen de weg naar de hedendaagse Vlaamse romankunst op. Toch is er in ‘De Teleurgang’ ook een minder goeie, andere Streuvels aan het woord. In deze roman komt een gebrek van een verzwakt talent duidelijker dan vroeger aan het licht. Streuvels slaagt er inderdaad niet zo goed in spanning op te wekken. Zelden herschikt hij de gebeurtenissen van de verhaalgeschiedenis zo dat de lezer voor een te ontsluieren raadsel of een in elkaar te leggen puzzel komt te staan. Op drie manieren weet hij dit euvel gewoonlijk te compenseren. Eerst door de dramatische geladenheid van de neutrale of personele vertelwijze. Dan door de evocerende, suggestieve poëzie van de taal. Vervolgens door de klassieke herkenbaarheid van de tragische thematiek. In ‘De Teleurgang’ komt dat gebrek aan spanning zeer sterk tot uiting en dat gemis wordt niet meer zo knap als vroeger door de drie hierboven opgesomde verhaaltechnieken opgevangen. In de plaats daarvan komen er teveel en te breed uitgesmeerde psychologische karakterontledingen, die de vaart van het verhaal afremmen en de geest ervan wegjagen. De uitgesponnen innerlijke monologen van Maurice Rondeau zijn er een typisch voorbeeld van. En zeggen dat Streuvels die vertelwijze in ‘Zomerzondag’ b.v. zo meesterlijk weet te hanteren! Maar Streuvels houdt stand: dat bewijst deze dertiende druk van ‘De Teleurgang’. J.v.M. | ||||||||||||||||
• Albert-Jan Cool / Hans de VriesDe Kust. Een dagelijks avontuur van Schiermonnikoog tot de Panne, uitg. Elmar, verdeeld door Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1987, geïll. met aquarellen, 128 blz. (zonder paginering), gebonden. - Alhoewel het weer vaak als spelbreker optreedt, zijn er toch heel wat mensen die verslingerd zijn op onze kust met alles wat er reilt en zeilt. Voor hen werd dit boek gerealiseerd in een samenwerking tussen Albert-Jan Cool, die de illustraties penseelde en Hans de Vries die instond voor de tekstbijdragen. De ondertitel dekt volkomen de lading: een dagelijks avontuur van Schiermonnikoog tot De Panne, zodat ons bezittelijk adjectief van daarstraks wel wat moet verruimd worden tot Nederland en Vlaanderen. De beide auteurs zijn erin geslaagd ieder facet, ieder fenomeen van het kustleven treffend in woord en beeld weer te geven. Zelfs voor ‘doorwinterde’ kustfanaten die de kust als hun eigen huiskamer kennen, zal hun opmerkingsgave nog verrassend zijn. Niets is aan hun aandacht ontsnapt. Zowel natuur, mens, dier als materiële infrastructuur krijgen hun aandacht, waarbij het poëtische van ‘zee, zand en zilte zeelucht’ vaak om de hoek komt kijken. Het geheel is een encyclopedisch loflied op de kust en het kustleven tijdens het zomerseizoen. Daarbij vallen er boeiende verschillen te constateren tussen het kustleven (van de toerist) in Nederland en Vlaanderen en zelfs tussen de verschillende badplaatsen onderling. De Nederlandse badsteden en -dorpen (vanaf Schiermonnikoog tot Cadzand) worden met alles wat er bij hoort, voorgesteld op ca. 100 bladzijden en de Vlaamse (vanaf het Zwin tot De Panne) op 26 bladzijden, alhoewel heel veel wetenswaardigheden vermeld in het Nederlandse ‘deel’, ook van toepassing zijn voor het Vlaamse. Al bij al is het gehele boek door een kleurrijke documentaire geworden over de wonderbare symbiose van zee, natuur en mens, die het kustleven toch is. Qua vormgeving is dit boek een pareltje! Bladzijde na bladzijde is het geïllustreerd met reprodukties van aquarellen van A.-J. Cool (vaak full-page-illustraties) en de tekst eromheen en tussendoor is in kalligrafisch handschrift afgedrukt, waarbij de idee van dagboeknotities steeds aanwezig is. Inhoud én vormgeving van dit boek steken elkaar naar de kroon, zodat het werk makkelijk als kunstboek kan bestempeld worden. Een ideaal geschenkboek! R.D. | ||||||||||||||||
• Laurens Van HemelrijckOntmoeting met ik, uitg. Kofschip-Kring vzw, p.a. Hanebergstr. 75, 3960 Beringen, 1987, Getijdenreeks 64, 230 × 150 mm, 64 blz., gen. 300 fr. - Laurens van Hemelrijck heeft, met ironie in de pen, z'n ‘Ontmoeting met ik’ geschreven. Hij schrijft voor Laurens en Laurens. En waarschijnlijk ook voor de anderen. Hij vertelt weinig, al ontkent hij dat niet. Hij schrijft dat het te laat is om het tij te doen keren en/het over een andere boeg te gooien./ Ik moet verder roeien/ met de riemen die ik heb/ en pompen of verzuipen. Het is een bundel vol andere, dan ‘blijvende’ poëzie. K.D.D. | ||||||||||||||||
• Luc SuysTederheid en Toorn, uitg. Kofschip-Kring vzw, p.a. Hanebergstraat 75, 3960 Beringen, 1987, Getijdenreeks 62, 230 × 150 mm, 80 blz., gen. 300 fr. - De spits geladen verzen van Luc Suys, zijn ademgroepjes die, ondanks de titel van de bundel, meer tederheid dan toorn bevatten. Ze ‘danken’ hun ontstaan aan de zware ziekte waarmede de auteur in 1975 vrij onverwacht geconfronteerd werd. Ze beschrijven - nadat hij in ‘Tussen droom en dageraad’ z'n gevoelens had neergeschreven, die deze confrontatie bij hem opriep... - de verdere evolutie van z'n gevoelsleven. Luc Suys doet dat, als de zich tussen hemel en aarde bewegende koorddanser-van-het-woord. Ik wen niet aan het leven,/ ik wen niet aan de dood./ Mijn ziel overspoelt/ alle grenzen van ruimte en tijd./ Ik leef altijd later, schrijft hij op blz. 75 van zijn tot nadenken stemmende bundel. K.D.D. | ||||||||||||||||
• André PolflietBarrevoets door de taal. Opstellen, uitg. Kofschip-Kring vzw, p.a. Hanebergstraat 75, 3960 Beringen, 1986, geïll. met reprodukties van schilderijen, 230 × 150 mm, 56 blz., gen. 300 fr. - André Polfliet heeft in ‘Barrevoets door de taal’, een aantal bijdragen gebundeld over de schilders Monique De Ceulaer, Ward Dijck, Livain Gebruers, Mark Meekers, André Syx en Herman van Vinckenroye; over de dichters en dichteressen Anita Bijnens, Rooske Brems, Andries Dhoeve, Vanessa Laurens, Albert Middendorp, Edith Oeyen, Achiel Peleman, Mieke Vandromme, Rita Van Geite, Michel Van Lindt, Sine Van Mol, Cyriel Van Mullem en Adriaan Voethoek; en over de prozaschrijver Willem Verougstraete. Ook omtrent de themabundels van Blankenberge heeft hij enkele teksten gepleegd. André Polfliet heeft het in deze met de zon in de pen geschreven bundel over de dingen die z'n aandacht vragen. Hij doet dat misschien een beetje ‘eigenzinnig’, maar steeds met de nodige vakkennis en af en toe zelfs met lef. Hij heeft z'n mening over de artiesten die hij ontmoette. En over hun werk dat hij ‘barrevoets’ heeft gevolgd. Een bunddel opstellen vol menselijke warmte is het alleszins. K.D.D. | ||||||||||||||||
• Willem VerougstraeteZedenzaak in Arensberg en andere verhalen, uitg. Kofschip-Kring, Hilversum-Brussel, 1985, 135 × 213 mm, 107 blz., genaaid. - Willem Verougstraete (oKortrijk 1908), Hoogleraar Emeritus aan de V.U.B., debuteert met korte verhalen waarin hij van de abstracte term ‘liefde’ vertrekt om vijf verschillende liefdesverhoudingen te portretteren. Hij tracht zich psychologisch in te leven in de hoofdpersonages die in situaties als pedofilie, overspel of donjuanisme verzeild geraken om zo een beeld te schetsen van de liefdeloze maatschappij. De verhalen zijn te anecdotisch en zeker niet exemplarisch genoeg om te overtuigen. Daarbij komt nog dat taal en stijl van een zodanig simplicisme zijn dat er bijna van geen literatuur meer sprake kan zijn. Slechts de ironie uit het titelverhaal kan leesbaar genoemd worden. cvdb | ||||||||||||||||
• Christian GermonpréVan weelde en weinig, uitg. Poëziecentrum vzw, Hoornstraat 11, Gent, 1987, 135 × 210 mm, 39 blz., gen. 295 fr. - Deze drie jaar geleden in Nederland (Uitgeverij De Beuk) verschenen dichtbundel van de Kortrijkzaan Germonpré was binnen de kortste keren uitverkocht en kreeg daarbij nog uiterst lovende recensies. Volkomen terecht dus besloot dé promotor van de Vlaamse poëzie, het Gentse poëziecentrum, tot een tweede, ongewijzigde druk. Deze goed gestructureerde bundel bestaat uit drie cycli die, geïnspireerd door impressionistische schilders en door het paradijselijke Kreta, de gevoelens van de dichter personifiëren. Romanticus zijnde, verenigt Germonpré de taal, de natuur en de geliefde in één hoopvolle synthese van tederheid en liefde. Een knappe bundel dus. cvdb | ||||||||||||||||
• Henri Van DaeleBlondekoning, uitg. Davidsfonds, Leuven, Romanreeks nr. 672, 1987, 135 × 215 mm, 230 blz., 495 fr. - Het zelfstandig te lezen vervolg op ‘Het zesde zegel’ beschrijft de zoektocht van Blond, tweede kind van een overlevende van de grote ramp, naar een nieuwe en betere maatschappij. Centraal in dit boek staan de filosofische en ideologische tegenstellingen met de oude wereld die aan hoogmoed en egoïsme ten onder is gegaan. ‘Blondekoning’ is een hoopvol pleidooi voor een nieuwe wereld. De hoofdpersonen worden op een heel symbolische wijze gekarakteriseerd en krijgen daardoor meer universele dan individuele waarde. De roman is gedragen door een goeddoordachte structuur en moet door zijn poëtische en beeldende taal wel traag gelezen worden. Voor een boek dat zich op verschillende betekenisniveaus afspeelt, leest het wel gemakkelijk en dát is een verdienste. cvdb | ||||||||||||||||
• Willie VerhegghePeyresourde. Wielergedichten, uitg. Poëziecentrum vzw, Hoornstraat 11, Gent, 135 × 210 mm, 77 blz., gen. 395 fr. - Willie Verhegghe is én dichter én wielerliefhebber en combineert deze twee hoedanigheden in zijn nieuwe bundel. Na impressies bij de topkoersen en gedichten in de | ||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||
‘marge’ (over o.a. masseren, doping, surplace...) eindigt hij met een veertigtal poëtische, persoonlijke beschrijvingen van vroegere en hedendaagse binnen- en buitenlandse wielergoden. De blijkbaar zeer goed gedocumenteerde dichter overtuigt meer door zijn feiten- en mensenkennis dan door de literaire kwaliteiten van zijn verzen. De soms goedkope maar meestal treffende beelden overtuigen soms maar zullen zeker geen blijvende indruk maken. De modale wielerliefhebber zal er meer aan hebben dan de modale poëzieliefhebber. cvdb | ||||||||||||||||
• Dominique W. BastonBuitenstebinnen (Met een ‘proloog’ van Anton van Wilderode), uitg. Edicon - W(erkgroep) K(ultuur en) en W(etenschap), 1986, geïll., 300 × 235 mm, 193 blz., gebonden. - Na vele jaren geëtst te hebben begon Mia Govaerts in 1978 met schilderen, zowat 4 werken per jaar, werk van een subtiele factuur en een hoog-artistieke waarde. Baston vatte de essentie ervan samen in de titel van zijn monografie: ‘buitenstebinnen’. Na een ‘proloog’, waarin Anton van Wilderode met enkele markante voorbeelden schrijft over ‘beeldspraak’, maakt Baston ons ‘wegwijs’: wijlen Lieven Rens was begonnen met een essay over ‘de poëzie in het werk van Mia Govaerts’; de volgende beschouwingen mogen dan ‘een hommage (zijn) aan hem, een vriend die in ons nog ademt’. De rechtvaardiging van de volgende beschouwingen is eenvoudig: ‘Omdat Mia Goovaerts een actueel genietbare wereld schildert die tegelijk schatplichtig is aan een beeldende traditie van vorm en factuur. In hoofdzaak om de aparte wijze waarop in haar werk met grote gevoeligheid een klimaat van diepte en van denken tot uiting komt.’ Vooreerst geeft Baston dan in een ‘preludium’ enkele beschouwingen ‘over zien, interpreteren, denken’, een inleiding tot de ‘kunsthistorische verkenning van het oeuvre’, zodat inzicht in de organische eenheid ervan kan leiden tot de inleving in elk afzonderlijk werk. Want het is een ‘genietbaar en toch weer moeilijk’ oeuvre. De door de artieste gekozen titels van haar werken zijn een kostbare hulp bij dat beschouwend genieten. Dat blijkt bij de behandeling, de benadering van die afzonderlijke werken (blz. 42-89), een diepgaand, rijk en inderdaad onthullend essay. Dan volgt de ‘catalogus’ (blz. 94-183) van het oeuvre, 39 schilderwerken, die in het boek gereproduceerd werden; aldus wordt de ‘lezer’ meteen geconfronteerd met het aangebodene. Achteraan, in het ‘iconografisch register’ (blz. 189), worden de verschillende werken vermeld waarin ‘verwantschap’ van themata of elementen of karakteristieken van behandeling worden aangegeven: bij een zorgvuldig toetsen ervan blijkt dit register een kostbare hulp voor verdieping van beschouwen en inleven. De kunstenares veruitwendigt zich in haar werk, maar de toeschouwer moet door die veruitwendiging de diepere zin, het ‘binnenste’ achterhalen. Terecht waarschuwt het vers van Lieven Rens, dat als een motto vooraan staat: ‘God, hoe behekst wij aan de uiterlijke ramen/ de diepe kamer nooit hebben bedacht.’ Wie het boek gelezen heeft met de vereiste aandacht en de gereproduceerde werken met zorgvuldige blik en open geest heeft bezien, zal tot dezelfde conclusie komen: er staat wél wat er staat, maar nog véél méér, de ‘uiterlijke ramen’ zijn er, maar de ‘diepe kamer’ is belangrijker, dáárin ‘woont’ een kunstenares met haar wereld en haar visie. De kennismaking met het werk van Mia Goovaerts is inderdaad een heerlijk-poëtische ervaring: het is een verbeelde wereld, die in haar hoge ernst en soms speelse humor, haar ragfijne kleurenschakeringen en tere menselijkheid een verrijking betekent, een zeldzame geestelijke weelde. Het is verheugend bij die kennismaking een eminent kenner als gids te hebben, een gids die bovendien zijn benadering van het werk en zijn visie op een boeiende wijze verwoordt. En het boek zelf is prachtig uitgegeven, een artistieke prestatie op zichzelf. G.K. | ||||||||||||||||
• Ward RuyslinckStille Waters. Roman, uitg. Manteau, Antw.-A'dam, 1987, GMP 324, 259 blz., gen. 645 fr. - In deze roman met z'n titel die een bekend spreekwoord suggereert, vertelt Ward Ruyslinck de groei van een ‘stil water’, een artistiek-gevoelig kind dat zich van zijn kunstenaarschap - muziek en literatuur vooral - bewust wordt en door zijn ouders mettertijd als ‘lief dromertje’ aanvaard wordt: het ‘verhaal’ begint en eindigt trouwens met dezelfde troetelnaam hem door de moeder gegeven: ‘mollepietje’. Het zijn, over elf kapittels verdeeld, flitsen uit het leven van een zeven/achtjarig jongetje; elk kapittel heeft z'n eigen charme, z'n verrassing, z'n tere ontroering: het weerzien op een vergeelde herinneringsfoto, waarbij met enkele aanwijzingen de sfeer uit de jaren dertig in een middenstandersgezin met een erfenis-katholicisme opgeroepen wordt. Het ‘stille water’ is geen ‘veinzer’, maar een dichterlijk jongetje dat alles in zich opneemt met de kijk van een echt kind, dat ook brutaal kan zijn in de karakteristiek van afstandelijke personages. Welk kind heeft, bij miskenning door zijn ouders van zijn ‘sublieme’ gedachten en teerste gevoelens niet gewenst dood te zijn: dan zouden die ouders met zwaar zelfverwijt treuren, te laat. Ook de verteller heeft dat meer dan eens gewenst, maar aan het einde van zijn ‘verhaal’, na een korte escapade terug in ‘ons bescheiden dwergpand’, zijn thuis, zegt hij: ‘Hier zou ik willen doodgaan, niet in mijn jonge jaren, zoals ik lichtvaardig gedreigd had, maar veel later, wanneer ik een oude, wijze kindervriend met een witte missionarisbaard zou zijn geworden. Ik had besloten nog heel lang te leven en veel gedichten te schrijven, dat kon geen mens me beletten’ (blz. 258); en hij schrijft weer een ‘gedicht’ en ontdekt dat zijn moeder, die pruttelende knorrepot met haar ziel van parelmoer en haar hart van goud’ (blz. 259), haar abonnement op ‘zijn tijdschrift’ betaald heeft. Dat is de sfeer en de toon van Ward Ruyslincks jongste boek: de verteller blikt terug op zijn jeugd, de tijd van vóór een halve eeuw. Het is de evocatie van een ‘bewogen’ tijd, waarvan de dreiging door het kind wel wordt aangevoeld, maar zonder dat ze in al haar donkerte tot hem doordringt; pas later - en vooral bij het neerschrijven van deze ‘herinneringen’ - moet dat de verteller duidelijk zijn geworden. Die herinneringen zijn nu blijkbaar aangescherpt bij het lang en aandachtig, ook vertederd bekijken van oude foto's en het terug-oproepen van belevenissen uit die verre, ondanks alles tere kindertijd. In de vaak volkse woordkeus, de pittige vergelijkingen klinkt herhaaldelijk iets kwajongensachtig op, maar alles is, door de herinnering, bezonken: die verrassende verbinding van jeugdige overmoed en mannelijke bezonkenheid tekenen het geheel met een berustende mildheid. Bovendien getuigt die, door de humor in taal, situaties en sfeerschepping, van een tevreden verzoend-zijn. De humor immers mildert de kijk op het verleden en elk hoofdstuk getuigt bij herhaling van een oprecht, dankbaar en weemoedig herdenken. Het is een meesterlijk getuigenis, een zoveelste ‘geschiedenis mijner jeugd’, waarin ‘Dichtung und Wahrheit’ met elkaar verweven zijn. G.K. | ||||||||||||||||
• Gust Van BrusselHet Terras, uitg. Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1987, 168 blz., gen. 595 fr. - Een vereenzaamde, oudere - goed zestigjarige - artiest zoekt een mooi plekje op in Italië, het land waar verleden en heden door elkaar lopen. In plaats van naar het bekende Lago Maggiore te rijden, trekt hij ten slotte naar het hem onbekende, maar ooit aangeprezen Lago d'Orta, een inderdaad ‘paradijselijke’ plek. Hij neemt z'n intrek in een oud, eerder vervallen hotel. Aan de overzijde van het plein ligt een leeg terras, waar de verteller telkens weerkeert. Vandaar kijkt hij op vier vensters van het hotel; drie van de luiken zijn gesloten, maar ‘van het vierde stonden de ramen open’. Daar herkent hij een reeds lang gestorven vriend. Het lijkt onmogelijk, ‘al te gek’, maar ‘je blijft steeds op de laatste kans van Orfeus hopen’. Aldus begint het vreemde avontuur, beleefd in een raadselachtige, verwarrende en toch met de werkelijkheid verbonden sfeer buiten de bekende drie-dimensionale, waarin tal van beelden, zinspelingen, woorden verwijzen naar het mysterie van leven over de dood heen. De vriend van de eerste ontmoeting brengt de verteller bij een nog vroeger gestorven vriend en met deze ziet hij een nog eens voordien overleden vriend, die hem echter niet meer schijnt te herkennen. Ook ontmoet de verteller een jonge, uitzonderlijk mooie vrouw, die met hem een laatste tocht aflegt, maar dan, door zelfmoord, voorgoed verdwijnt. De ontmoetingen met de vroegere vrienden, die verschijnen zoals hij hen gekend heeft, dus: veel jonger, roepen uiteraard tal van herinneringen op; met hen onderneemt hij nu verschillende tochten door onbekende oorden, die echter alle aan de onderwereld doen denken. En even onherroepelijk als uit de levensrealiteit verdwijnen ze ook nu weer. De jonge vrouw, van wie hij het laatst afscheid moet nemen, vroeg hem bij die allerlaatste tocht, waarom hij treurde en hij antwoordde: ‘Je pleure ma jeunesse’ (blz. 154). De jeugd is voorbij, onherroepelijk, en zoveel intieme vrienden gingen heen, hem vooraf in de dood. Treurnis om de voorbije ‘jeugd’ en lof van de vriendschap zijn de essentie van dit verhaal. In de laatste twee hoofdstukken - als een tweevoudige epiloog - wijst de auteur-verteller de reïncarnatie af en een terugkeer naar een droomland: de twee figuren die hem die wijsheden willen aanpraten blijken tenslotte een kletsende woud-be-diepzinnige levensfilosoof te zijn en een door het leven ontgoochelde commune-man die alleen maar levenloze poppetjes kan verkopen. Zo verliep de tocht van deze Orfeus, die moest ondervinden dat een terugkeer naar het verleden toch niet mogelijk is. Het verhaal eist veel van de lezer. De irreële sfeer van de ‘vierde dimensie’ is met grote evocatieve kracht gesuggereerd. Voortdurend vertoeft de lezer, door zovele woorden met dubbele bodem, door zinspelingen en voorvallen die verwijzen naar antieke onderwereld-mythen, in een sfeer tussen twee werelden. Het geheel getuigt niet alleen van een scherpzinnige vindingrijkheid, het confronteert de lezer met zovele vragen van leven en dood, wat de auteur doet schrijven: ‘Je kunt niet zomaar iedereen bij je confidenties over leven en dood betrekken. Je schrijft ze neer voor wie uit vrije wil dezelfde weg wil gaan’ (blz. 157). Gust Van Brussel laat zijn geïnteresseerde lezer beslist niet onberoerd. G.K. | ||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||
• Henriette ClaessensWeerzien aan de Möhnesee, uitg. De Roerdomp, Brecht-Antwerpen, 1987, 174 blz., gen. 560 fr. - In 1983 publiceerde Henriette Claessens haar eerste roman, Afscheid van Rumangabo. Daarin bracht Lena, de echtgenote van luitenant Carl Maes, het relaas van de belevenissen van hun jonge gezin tijdens de beroerde Kongo-episode. Dezelfde Lena Maes ziet nu terug op een volgende fase uit hun militairen-bestaan: bij het bezettingsleger in Duitsland, toen het jonge echtpaar woonde op Brentlage, het majestatische huis van de weduwe mevrouw von Brentlage. Als motto staat vooraan het bekende gedicht van de Duitse romanticus en sprookjesverteller Wilhelm Hauff, Morgenrot, een weemoedigwakker lied van de krijgsmanseer. De betekenis ervan wordt op het einde van het boek duidelijk. Het verhaal begint somber, maar eindigt in licht en liefde, hoopvol. Daartussen ligt het ‘weerzien aan de Möhnesee’, het weerzien van de oude mevrouw, van het huis en zijn omgeving, waar het jonge echtpaar Maes twintig jaar geleden gewoond heeft, waar, nog eens twintig jaar vroeger, de onverwoestbaar geachte stuwdam van de Möhnesee door de Engelsen stuk werd gebombardeerd, het gebied overspoelde met dood en vernieling en rampspoed, een ellende die mensen en streek tekende. Tijdens hun verblijf in het huis werd hun zoontje geboren; die is nu pas getrouwd en werd militair zoals z'n vader. Gedurende diezelfde jaren van hun verblijf eiste het altijd-dreigende water weer een slachtoffer, ditmaal in het huis van de gastvrouwe. Dat is het stramien van de met treffende zorg gecomponeerde roman, die met een veroverende, vrouwelijk-intuïtieve gevoeligheid werd geschreven. Het weer-zien brengt vanzelfsprekend de her-beleving mee van de jaren op Brentlage, toen de jonge luitenant vol idealisme buiten de harde diensturen studeerde voor het toelatingsexamen tot de krijgsschool, toen de Möhnesee een zoveelste slachtoffer eiste, de echtgenoot van de dochter des huizes von Brentlage. Onheil en werkzaamheid, de ‘onherbergzaamheid’ van de barre streek en ‘plichtvervulling’, de bestendige dreiging van het water en het geluk van een jong gezin en de dagdagelijkse kleine en grote zorgen, alles wordt in de herinnering tot een her-beleven. De berusting die de jonge officiersvrouw eens aan de zwaar-beproefde familie Brentlage had kunnen meedelen door gewoon zichzelf te zijn in alle onzelfzekere, maar veroverende spontaneïteit zal nu - twintig jaren later - borg staan voor de bezonken aanvaarding van de roeping van haar man en haar zoon, tot de door de veranderde tijdsomstandigheden moeizaam bewaarde overtuiging van de zinvolheid van een officierscarrière. Heden, verleden (de bezettingstijd) en de verhalen over de nog vroegere oorlogsjaren lopen in deze roman door elkaar, maar door herinnering, overweging en herbeleving groeit langzaam klaarheid. De vele vragen uit de dagdagelijkse realiteit brengen een haast ononderbroken toon van levensechtheid en levenswarmte in het verhaal. Bovendien beschikt de schrijfster over een rijke intellectuele bagage, die door de poëtische verwoording voor een opmonterende klank zorgt. Voor wanneer het vervolg op deze tweede roman? Een eresaluut aan de stafbrevethouder? G.K. | ||||||||||||||||
• Guido GezelleEn stoort de stilte niet (Samenstelling Piet Couttenier), uitg. Davidsfonds, Leuven, 1987, geïll. door Hugo Heyens, 160 × 252 mm, 144 blz., geb. 695 fr. - Kan de zoveelste bloemlezing uit de poëzie van Gezelle nog nieuwe facetten aan het licht brengen? Als ze opgevat is zoals de Gezellekenner Dr. Piet Couttenier het deed, dan kan het antwoord zonder meer bevestigend zijn. In zijn korte inleiding - hij wil Gezelle zelf aan het woord laten! - wijst de samensteller erop, dat de poëzie van onze grootste dichter, zoals velen denken, niet zomaar een open boek is. Ze geeft haar diepere geheimen slechts na herhaalde lectuur prijs. Door zijn keuze en de ordening ervan in een bepaald verband, toont hij aan hoe ‘onderhuidse spanningen’ het gesloten karakter van Gezelles poëzie voortdurend doorbreken. Hij koos een aantal gedichten uit de laatste drie bundels (Tijdkrans, 1893, Rijmsnoer, 1897, en de postume Laatste verzen, 1901), om iets van ‘het verborgen opbouwritme’ van deze poëzie te releveren. De keuze is in negen thema's geordend: het ik; de gemeenschap; het leven, de dood; het licht, de zon; God; de tijd; de natuur; de arbeid, de poëzie. Binnen elk thema herhalen telkens drie gedichten (of een veelvoud ervan) de curve van een structureel ritme. Couttenier ziet die beweging verlopen vanuit de ‘persoonlijke ervaring van dynamiek’ (onrust, onzekerheid met daartegenover een verlangen naar harmonie en stilte), over een ‘bevestiging van de orde’ (door afstand te doen van het individueel probleem), naar ‘de ervaring van storing of verlies’ (de destructieve krachten in natuur en leven). Ook de titel (met de dubbele negatie) wijst op Gezelles ambivalent levensaanvoelen. Dat opbouwritme is tevens weerspiegeld door zijn gevecht met en relatie tot de taal. Het is een originele visie, leidend tot een verrassende keuze, die een nieuw licht werpt op een aantal bekende en minder bekende Gezellegedichten. Couttenier bewijst nogmaals hoe de betekenis van grote poëzie, zoals hij zelf verklaart, nooit af is, maar steeds verder wordt opgebouwd. Deze prachtige bloemlezing werd royaal uitgegeven in een mooie linnen band en geïllustreerd met sfeervolle, eerder sombere tekeningen van Hugo Heyens. Na Reinaart de Vos en Karel ende Elegast strekt deze uitgave het Davidsfonds andermaal tot eer. Hopelijk is dit drieluik de aanloop tot de verdere uitbouw van een ‘klassieke’ reeks. rvdp | ||||||||||||||||
• Hubert van Herreweghen & Willy SpillebeenGedichten 1987, uitg. Davidsfonds, Leuven, 130 × 200 mm, 64 blz., gen. 245 fr. - De samenstellers hebben hun jaarlijkse keuze genomen uit een evenwichtig verdeeld aantal (een twintigtal) tijdschriften uit Noord en Zuid. binnen dit ruime aanbod blijven ‘DWB’ en ‘Maatstaf’ toonaangevend, maar ook een blad als ‘Handen’ b.v. wordt niet veronachtzaamd. Uit de keuze blijkt de bevestiging van talenten als B. Barnard, D. van Bastelaere, L. de Block, C. Ducal en E. Spinoy, met een poëzie waarin het intellectualistische element niet ontbreekt. Ook nieuwe namen melden zich aan. Voor Vlaanderen o.a. Ivan Ollevier en Marc Tristmans. Dat het succes van deze bloemlezing onverminderd aanhoudt, pleit voor de samenstellers, maar wijst er tevens op, dat er voor poëzie een publiek te vinden is, als er iets als een ‘preselectie’ - zoals hier - gebeurd is en de uitgave ook op financieel vlak binnen de perken blijft. rvdp | ||||||||||||||||
• Als ze me martelenSamenstelling Germain Droogenbroodt, uitg. Point vzw, Brusselsesteenweg 356, 9402 Ninove, 1987, nr. 11, 3e jrg. 1986-'87, geïll. door Luis Caballero, 143 × 210 mm, gen. 195 fr. - In deze uitgave ‘exilgedichten’ bracht de samensteller een keuze samen door en over verbannen dichters, ‘geschreven in de duisternis van de gevangenis of van de verbanning, maar met de hoop op licht’. Toch heeft hij ernaar gestreefd dat het poëtisch gehalte niet door de aanklacht zou verdrongen worden, hoewel dit niet altijd te vermijden was. De keuze is gevarieerd met gedichten uit verschillende continenten, al zijn de Oostbloklanden het sterkst vertegenwoordigd. G. Droogenbroodt nam het merendeel van de vertalingen voor zijn rekening, maar ook enkele anderen verleenden hun medewerking. De bundel werd geïllustreerd met aangepaste tekeningen van Luis Caballero. Het geheel vormt een vaak schrijnend pleidooi, zowel voor de vrijheid van het woord als van het individu, als elementair menselijk gegeven. rvdp | ||||||||||||||||
• Maria JacquesBeieren: romantisch avontuur, uitg. Davidsfonds, Leuven, 1987, geïll. met zw.-w. en kleurenfoto's, 210 × 150 mm, 336 blz., geb. 555 fr. - In navolging van ‘Provence, zon en magie’, DF, 1985, verscheen een nieuw reisverhaal van Maria Jacques: ‘Beieren, romantisch avontuur’. Wie het werk van Maria Jacques kent, apprecieert het als bijzonder goed en vlot leesbaar. Haar schrijfstijl geeft elke uitgave een boeiend en avontuurlijk karakter mee dat echter geenszins oppervlakkig is. Ook deze nieuwe uitgave voldoet aan deze criteria. De schrijfster, een overspannen man (Walter) en een jeugdvriend (Anton) leiden ons naar en door Beieren. Het boek is eigenlijk een complete reisgids voor deze Duitse deelstaat, waarin de meestal droge reisgids-onderwerpen over o.a. historische bezienswaardigheden verwerkt werden in een verhaal. Door deze vorm te gebruiken is het mogelijk om ook de pittige details van het volksleven, het karakter van de inwoners en de typische gerechten ter sprake te brengen. Door deze technieken valt het niet op dat we hier in feite met een soort reisgids te maken hebben, maar dan wel met een unieke. Het verhaal roept veeleer de sfeer op van dit bekoorlijk land. Het boek bestaat uit veertien tochten, telkens voorzien van een kaartje met de hoogstnodige gegevens ter oriëntatie. Iedere rit is ruim voorzien van fotomateriaal. Een overzichtskaart van Beieren voorin, één met de diverse ritten achterin maken het geheel overzichtelijk. Een goede wegenkaart blijft - zelfs bij een ‘echte’ reisgids - noodzakelijk. Met behulp van het plaatsnamenregister kunnen bepaalde stukken een tweede maal opgezocht worden. Kortom: wie Beieren wenst te bezoeken zal aan dit reisverhaal heel wat plezier beleven. D.V.d.B. | ||||||||||||||||
• Denise de VeylderEen cadeau voor Liesbeth, uitg. Davidsfonds, Leuven, 1987, geïll. met zw.-w. tekeningen van Tine Vercruysse, 200 × 125 mm, 65 blz., geb. 180 fr. - Steven is met zijn ouders met vakantie aan zee. Uit een kauwgomautomaat haalt hij een ringetje dat hij aan zijn buurmeisje Liesbeth wil geven. Liesbeth, die niet met vakantie kon, verveelt zich. Tot ze Geert, de nieuwe buurjongen, leert kennen. Na de vakantie zitten Liesbeth, Steven en Geert samen op de schoolbanken. Steven is jaloers op Geert. Wanneer Liesbeth geopereerd moet worden, weet Steven helemaal geen raad meer met het ringetje. Alles komt echter goed terecht. Denise de Veylder slaagt er met dit eenvoudig verhaal in om de heel jonge lezertjes wat lectuur te bezorgen. Het verhaaltje is boeiend en levendig geschreven. Het is bo- | ||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||
vendien ook erg geschikt als voorleesboekje. De frisse tekeningen van Tine Vercruysse zorgen voor een aangename sfeer. D.V.d.B. | ||||||||||||||||
• Els BeertenTwee kastelen, uitg. Infodok, Brabançonnestraat 95A, 3000 Leuven, 1987, geïll. met tekeningen van Paul De Becker, 210 × 140 mm, 32 blz., gebonden. - Twee kinderen, Elke en haar buurjongen Jasper, spelen samen in de zandbak. Ze bouwen een kasteel. Elke heeft twee papa's. Tijdens de week is ze bij papa Peter en mama. 's Zondags gaat ze naar papa Jo. Op een weekdag trekt ze samen met Jasper naar papa J. Papa Peter komt haar halen. De twee papa's leggen de situatie uit. Elke en Jasper spelen terug in de zandbak en bouwen..., maar dat leest U wel zelf. De problematiek van kinderen van gescheiden ouders, bekeken vanuit het oogpunt van een erg jong meisje, wordt op een erg herkenbare en gevoelige wijze beschreven. Herkenbaar en gevoelig, vooral omdat het woord (gescheiden) niet wordt vernoemd. Kinderen beleven, bekijken en voelen hun situatie verrassend helder en logisch aan. Els Beerten heeft dit op wonderlijke wijze weergegeven in dit boekje voor lezertjes vanaf 6 jaar. De tekeningen van Paul De Becker ‘verluchten’ het geheel op erg geslaagde wijze. D.V.d.B. | ||||||||||||||||
• Bettie EliasPapa is een grote lummel, uitg. Infodok, Brabançonnestraat 95A, 3000 Leuven, 1987, geïll. met tekeningen van Lieve Baeten, 210 × 140 mm, 40 blz., gebonden. - ‘Papa is een grote lummel’ is een verhaal over bang zijn. Joost en Tommie gaan op een nacht in een tent slapen. Heel alleen... Joost, bijna acht jaar, is nooit bang. Tommie ook niet. 's Nachts spoken allerlei fantasieën door Joosts hoofd. Joost wordt zo bang dat hij binnen gaat slapen. Zelfs daar heeft hij bange dromen. Hij durft dit niet toegeven uit schrik dat hij zal uitgelachen worden door zijn broer, zijn vriendjes en zijn ouders. Vader voelt dit echter aan en vertelt zijn zoon dat hij ook wel eens bang is. Bettie Elias schrijft dit boekje over bang zijn in het donker en over angst om uitgelachen te worden met de juiste dosis spanning. Op een erg fijne manier doorprikt zij het idee dat jongens niet bang (mogen) zijn. Een erg moraliserend verhaal voor kinderen vanaf 6 jaar. Met passende tekeningen van Lieve Baeten. D.V.d.B. | ||||||||||||||||
• Ina StaberghIn de schaduw van Mefista. Een voettocht naar Compostela, uitg. Opwenteling, Postbus 6254, 5600 HG Eindhoven, 1986, geïll. door Wim van Petegem, 140 × 220 mm, 36 blz., gen. f9,50. - In deze interessante bundel schetst Ina Stabergh in twee keer 14 gedichten het therapeutisch louteringsproces van een psychisch ontredderde vrouw. In de middeleeuwen zond de geestelijkheid gelovigen op pelgrimage naar het Spaanse Santiago de Compostela. Bedoeling was dat de pelgrim zich tijdens een slopende voetreis, door een voortdurende ondervraging van zichzelf, zou zuiveren van een zeker ‘waandenken’. Het vrouwelijke, getormenteerde ik uit de bundel hult zich in de bruine pelerin van de middeleeuwse pelgrim en vat de boetetocht aan, doorleeft het verleden die in de stenen van de steden kleeft waar ze doortrekt om zich te bevrijden van wat knaagt in haar. Om zich los te vechten van die andere in zich, van de pose, van haar duivelse ik, van Mefista aan wie ze haar ziel heeft verkocht, van de ‘judaspenning’ van het verraad. ‘Diep in mijn gedachten ben ik./ Wat ik zeg ben jij.’ Elke stap op haar tocht wordt ‘een vraag aan de aarde’ en de slopende zoektocht vol lijden, ontbering en angst blijft niet zonder resultaat; langzaam keert ze in haar echte eigenheid terug. Als ze in Compostela de trappen van de kathedraal bestijgt, vallen pelerin, paltser en scarp als ballast achter haar. Even later stapt ze ‘verlicht’ de kathedraal uit en vliegt zich (letterlijk) vrij uit het verleden naar het Brugge van het begin, waar de onmin, de hatelijke regen, plaats heeft gemaakt voor de zon, het huilen voor de glimlach en de zachte, eerlijke warmte van het gezin. ‘In de schaduw van Mefista’ is een boeiende, structureel sterk in elkaar gezette bundel die menig poëzielezer zal weten te bekoren! J.V.M. | ||||||||||||||||
• Juul KinnaerParavalanches (aforismen, ideeën, gezegden), uitg. in eigen beheer, Overwindenstr. 50, 3400 Landen, 1986, geïll. door Guido Goesaert, 125 × 195 mm, 26 blz., gen. 125 fr. (op rek. nr. 550-7985971-51). - Aforismen zijn taalsnoepjes voor de geest, prettige tussendoortjes. Zelf ken ik mensen die ze lezen tussen soep en aardappelen of zelfs op het toilet, en daar wil ik alleen maar mee zeggen dat je met aforismen een grote groep mensen bereikt. Juul Kinnaer voelt zich binnen dit genre in zijn nopjes. Na ‘Leptografisch’ (1979) en ‘Lenitief’ (1982) is ‘Paravalanches’ zijn 3de bundeltje aforismen, ideeën en gezegden. Kinnaer roert als een deugniet in riekende potjes, wijst aan en schiet, schertsend maar dikwijls raak. Hij put hierbij uit diverse vaatjes. Ik laat u heel even meeproeven: Waar men gaat langs achterwegen, komt men de politici tegen./ Het onderwijs werd gratis; dat merk je./ Als Gods koninkrijk in ons ligt, staan vele panden leeg./ Tegenwoordig verleent men ook militaire hulp voor humanitaire en sociale doeleinden. Soms laat hij je denken: De wind blaast het felst in de dorre haag./ Soms schampert hij zwart: Vier vader nu: hij blijft niet leven. Soms speelt hij gewoon: Nonnengemeenschap: verbroedering van zusters, waarvan er één moeder wordt. Wie gulzig leest verslindt Paravalanches in vijf minuten, maar voor wie wijs leest, biedt één regeltje Kinnaer bijwijlen stof om een uur bij stil te staan! J.V.M. | ||||||||||||||||
• Een veelstemmige melodieBloemlezing poëzie, uitg. Schrijvenderwijs & De Schans, Schans 37, 4251 PW Werkendam, 1986, 135 × 210 mm, 84 blz., gen. f 14.90. - ‘Een veelstemmige melodie’ is een bloemlezing van 67 christelijk geïnspireerde, op de Bijbel georiënteerde gedichten met een duidelijk belijdend karakter. Een genre dat in Nederland een opmerkelijke bloei blijkt te beleven. De bundel ontstond op initiatief van de Vereniging van Protestants-Christelijke Auteurs ‘Schrijvenderwijs’ en werd door haar in samenwerking met ‘De Schans’ te Werkendam uitgegeven. Met de opzet voor ogen de veelkleurigheid van het geloofsleven in Nederland tijdens de jaren tachtig in de bundel te weerspiegelen, maakte de vijfkoppige redactie een doordachte selectie uit een ruim aanbod van 425 ingezonden gedichten. Het resultaat is een boeiend en, binnen zijn genre, onmiskenbaar waardevol werkstuk: een bundel authentieke poëzie, een eerlijke getuigenis van een vaste, diepgewortelde christelijke geloofsbeleving. Wars van de modekronkels binnen de literaire wereld gaat deze poëzie in stilte haar eigen weg. Van ouds valt hier alle nadruk op de inhoud. De literaire vorm is van betekenis om de gedachte zo aantrekkelijk mogelijk over te brengen. Ze heeft vooral een communicatieve functie. De ‘naaste’ is er a priori bij betrokken. Hij voelt er zich ook door aangesproken. Het taalgebruik is hiermee in overeenstemming: direct en eenvoudig, in klassieke kwatrijnen gegoten, zoals bijvoorbeeld in ‘Winter 44’ van Reiny Neven: Ze vouwt de handen tot gebed/ en laat de kindren om een zegen bidden. / Het laatste wat ze had, heeft ze hen voorgezet./ Dan valt een stilte in hun midden... of in terzinen zoals in ‘Job’ van Hans Vuijk: Met zijn kapotte rug tegen het hekwerk aan/ schuurt hij, zoals een rund, z'n schurftig lijf,/ maar hij is niet bij God vandaan te slaan. Soms ook wordt een moderne dichtvorm gehanteerd, zoals in ‘Kana’ van Jan Lam: Mijn woorden doen te vaak/ water bij de wijn, goede wijn/ Zijn Woord. Maar wonderlijk/ werkt steeds Zijn Woord,/ water/ wordt weer wijn. ‘Een veelstemmige melodie’ is een ‘gebedenboek’, dat je onder de arm naar de kerk meeneemt of koesterend achter de hand houdt voor in de stille uren van bezinning. J.V.M. | ||||||||||||||||
Periodieken• VolkskundeDriemaandelijks tijdschrift voor de studie van het volksleven, red. Mercatorstr. 122, 2018 Antwerpen, abon. 500 fr., los nr. 175 fr., rek. 000-0893952-97 t.n.v. Centrum voor Studie en Documentatie v.z.w., 2330 Schilde. - 88e jg. (1987), afleveringen 2 en 3: in de 2de aflevering onderzoekt H. Demarest in een rijk gedocumenteerde bijdrage hoe de figuren van Breydel en De Coninck vanaf het verschijnen van De Leeuw van Vlaanderen van H. Conscience (1838) doordrongen in volkse litteraire teksten, in het verenigingsleven, verkiezingspamfletten, uithangborden van cafés en winkels, het repertorium van liedjeszangers en zelfs in de augustusoproep van de koning bij de inval van de Duitsers in 1914. W.L. Braekman bezorgt een uitgave van een tekst uit een tweede Hattems handschrift. Het bevat instructies voor vroedvrouwen, gekopieerd door Johannes Conincks, wellicht een uit Brabant afkomstige arts. Vergelijking met middeleeuwse en vroeg zestiende-eeuwse teksten belicht de originaliteit van het tractaat, waarvan slechts een gedeelte bewaard bleef. In de derde aflevering tonen M. Jacobs en X. Lesage aan de hand van een geval uit Oostnieuwkerke (1868) aan dat het onderzoek naar charivari (o.a. volkgerecht) moet gedemythologiseerd worden. Beide afleveringen bevatten uiteraard ook recensies, de kroniek en de tijdschriftenschouw. T.C. | ||||||||||||||||
• SeptentrionDriemaandelijks tijdschrift, Revue de culture, neérlandaise, éditée par la fondation flamando-néerlandaise ‘Stichting Ons Erfdeel vzw’; red. Murissonstraat 260, 8530 Rekkem; abonn. 900 Bfr., los nummer 250 Bfr. - 16e année, no 2, 1987: In dit nummer zet musicoloog I. Bossuyt zijn verkenningen van de oude muziek in de Nederlanden voort en belicht het belang van Guillaume Dufay. Prof. W. Thys situeert Vondel in de Franse theater- en vertaalwereld. Verder vindt de lezer in dit nummer nog een bijdrage over de rol van de naar Holland uitgeweken Franse geleerde Ramus als wegbereider van die andere emigrant Descartes. Een artikel handelt over de Normandische stijlkenmerken van de architectuur aan onze Vlaamse kust, een volgend bespreekt het plastisch werk van beeldhouwer Georges Minne en ten slotte is er nog een kennismaking met C. Huygens. | ||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
- No 3, 1987: Karel Osstyn opent dit nummer met een verhelderende verkenning van Bernlefs verhaalkunst. Jacques De Visscher verrast ons met een essay dat uitlegt hoe Vlaamse en Hollandse filosofen de moderne Franse filosofie in ons taalgebied hebben verspreid en geëvalueerd. Dit nummer bevat bovendien nog een schat aan kunsthistorische en -biografische stukken over het Mauritshuis van Den Haag, over beeldhouwer Jef Claerhout, over de restauratie en conservatie van het industrieel-archeologisch erfgoed en over het kasteel van Loppem. Ten slotte is er een opstel dat het hele oeuvre van Jos Vandeloo in zijn typische kenmerken ordent. - No 4, 1987: Al in het tweede nummer van deze jaargang werd er aandacht besteed aan de overzeese Nederlandse letterkunde. Wim Rutgers schetste daarin een overzicht van de Nederlands-Caraïbische literatuur en weet ze bovendien in het geheel van de Nederlandse en van de wereldliteratuur te situeren. In dit laatste nummer van de jaargang nu wordt de Antilliaanse schrijver Frank Martinus Arion voorgesteld. Er zijn ook initiërende bijdragen over de Vlaamse beeldhouwer Jan Dries, de Vlaamse dichteres Christine D'haen, de Nederlandse cineast Bert Haanstra en een boeiend visie op de vriendschap zoals die het leven van Belle van Zuylen zin heeft gegeven. J.v.M. | ||||||||||||||||
• M & L, Monumenten en LandschappenTweemaandelijks tijdschrift van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu. - 6e jaargang, nr. 2, 1987: De voornaamste artikels in dit nummer handelen over ‘Den thoren achter aen de Dyle’, zijnde de Janseniustoren te Leuven; het landschap van Bel, in de buurt van Geel; en het bakstenen topstuk, dat een zijtrapgevel van het Stadhuis van Veurne bekroont. - nr. 3, 1987: Het nummer bevat bijdragen over de landschappelijke waarden, problemen en mythen in het plateau van Duisburg; The ‘Courtrai Chest’, of de kist die zich niet laat kisten; en de Onze-Lieve-Vrouw ten Zavel in Brussel. Beide nummers bevatten een ‘M & L Binnenkrant’ vol wetenswaardigheden omtrent wet- en regelwetgeving, restauratie, beschermingen, tentoonstellingen e.a. (K.D.D.) - nr. 4 juliaugustus 1987: Twee uitgebreide bijdragen vertellen een verhaal van een restauratie: eerst die van het ‘Stadhuis’ van Mechelen, wat verderop die van de Sint-Eligiuskerk in Ettelgem. En het kan: zelfs in een wetenschappelijke, kunsthistorische studie zit er zoveel dramatiek dat de lezer door de vertelde feiten geboeid en zelfs gefascineerd wordt. Als zulke verhalen dan nog letterlijk en in kleur geïllustreerd zijn kan het feest niet meer op. Ook andere artikels - over de stationswijk Gent-Zuid en over de villa- en hotelarchitectuur van Nieuwpoort Bad - zijn razend interessant. (J.v.M.) nr. 5, september-oktober 1987: Nog eens een restauratiekroniek. En wat voor eentje: ‘De Sint-Carolus Borromeuskerk gerestaureerd’! Eerst vertellen de auteurs de geschiedenis van de bouw, dan die van de restauratie en ten slotte besteden ze een grondige aandacht aan de jongste herstellingswerken van 1969-1987. Wie het leest kijkt eens achter de stralende schoonheid van een barokmonument. Die ietwat technische leeservaring zal een vernieuwde kennismaking met de beroemde Antwerpse barokkerk nog aangenamer maken. Naast de bijdrage over die restauratie staan er in dit nummer nog een opstel over ‘Het Limburgs burgerhuis tot omstreeks 1750’ en een ‘geboden toegang’ (vaste rubriek) tot ‘De Abdij van Park in Heverlee’. (J.v.M.) | ||||||||||||||||
• LiteratuurTijdschrift over Nederlandse letterkunde. Red. H. Muus, postbus 129, 3500 AC Utrecht; jaarab. 995 fr. - Jrg. 4, nr. 4, juli-aug. 1987: Veel aandacht wordt besteed (door E.K. Grootes) aan de succesrijke bloemlezing van Gerrit Komrij: ‘De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten’, die nieuwe perspectieven opent op de literatuur van dat tijdvak. C. van Boheemen onderzoekt in ‘Roman, mensbeeld en revolutie’ de invloed die Samuel Richardson heeft gehad op ‘de gedachte van een deugdzaam nationaal karakter’ in de burgerlijke roman van het einde van de 18de eeuw. Boeiend is de bijdrage van R. Wezel: ‘Stilstand en beweging’, over enkele motieven in de poëzie van Judith Herzberg, die aan de hand van voorbeelden worden gereleveerd. H. Brinkman situeert het laat-middeleeuwse gedicht ‘Vanden Kaerlen’ in een literaire traditie en concludeert dat er voor de echte boeren in de literatuur vóór 1500 geen hoofdrol was weggelegd. De Vlaamse literatuur komt in dit nummer aan bod in een gesprek met Mark Insingel en aandacht voor het Louis Paul Boongenootschap. - Jrg. 4, nr. 5, sept.-okt. 1987: H. Stouten reflecteert over spiegels, hun in gebruik nemen en hun invloed op de literatuur. N. Maas tracht aan te tonen dat ‘De Nederlandsche Spectator’ in de tweede helft van de 19de eeuw voor de literatuurgeschiedenis een belangwekkend tijdschrift is geweest en dat de sociaal-maatschappelijke overtuigingen van de medewerkers daarbij mede bepalend waren. W. Keesman onderzoekt de aanwezigheid van ‘Troje in de middeleeuwse literatuur’. H.A. Wage herdenkt P.N. van Eyck, dichter, criticus en essayist. Er is verder een gesprek met de omstreden auteur Frans Kellendonk, de nieuwe ‘gastschrijver’ van de universiteit te Leiden. Paul Claes poneert vijf stellingen over spelling. Ruime aandacht wordt besteed aan de werking en de vooruitzichten van het Guido Gezellegenootschap. Een groot deel van dit nummer gaat naar literatuurnieuws (ook hier blijft Vlaanderen niet achterwege) en naar recensies van literaire studies over verschillende perioden van onze literaire geschiedenis. - Jrg. 4, nr. 6, nov.-dec. 1987: B. Paasman brengt een uitvoerige benadering van de achttiende-eeuwse briefroman ‘Het land’ (1788) van Elisabeth Maria Post en situeert hem tegen de achtergrond van de religieuze denkbeelden van die tijd. E.G.H.J. Kuipers geeft een (lang) overzicht van de ongepubliceerde werken van Harry Mulisch. B. Albach gaat in op De vertoning van de kloostermoorden in ‘Gijsbrecht van Amstel’ als onmisbaar onderdeel van het barok theater. J.M.J. Sicking schetst de evolutie van het tijdschrift ‘Podium’, dat tussen 1944 en 1963 een belangrijke rol speelde in het Nederlandse literaire denken. In Genootschapsleven is het de beurt aan de vereniging ‘Het Bilderdijkmuseum’. Opnieuw veel en boeiend literatuurnieuws (o.a. over Multatuli) en uitgebreide vakrecensies over nieuwe literair-kritische werken. Zoals steeds is ook dit nummer rijkelijk geïllustreerd. rvdp | ||||||||||||||||
• 't KofschipTijdschrift voor literatuur en beeldende kunsten. Red. Eug. Laermansstraat 10, 2020 Antwerpen; abonn. 600 fr. op rek. nr. 310-0496461-04 van J. Samoy, 1080 Brussel. - Jrg. 15, nr. 3, mei-juni 1987: brengt veel poëzie en enkele korte verhalen met nieuwe namen. Wat de beeldende kunst betreft, is er aandacht voor Rob Brouwers en Maurice Wyckaert. In de rubriek nieuw proza wordt werk besproken van o.m. Hervé J. Casier, Willy Spillebeen, Valère Depauw en Umberto Eco. Verder een aantal kortere recensies, veleer signalementen, en een profiel van de dichteres Alice van Meirvenne. Dirk Vansina, die twintig jaar geleden overleed, wordt herdacht door Karel Vertommen. - Jrg. 15, nr. 4, sept.-okt. 1987: is opnieuw zeer gevarieerd met poëzie en proza. Als beeldende kunstenaars worden Jan van Saene en Yvonne Guns belicht. Veel korte boekbesprekingen en wat ruimer aandacht voor nieuw proza van Peter Andriesse en Gerrit Krol. De Noordnederlanders worden zeker geen tekort gedaan! Interessante bijdragen zijn nog: het opstel van Anton van Wilderode over ‘Ferdinand Vercnocke: oorbeeld, voorbeeld’, n.a.v. diens 80ste verjaardag, en het interview met Frans Depeuter over zijn gunstig onthaalde nieuwe roman ‘De laatste zomer’. ‘Tijdkrans’ besteedt zoals gewoonlijk vooral aandacht aan tijdschriften die minder in het nieuws komen. - Jrg. 15, nr. 5, nov.-dec. 1987: is voor de vijfde maal een bloemlezing onder de titel Podium, waarin meer dan zeventig dichters en dichteressen (een derde uit Nederland) de kans krijgen een gedicht te publiceren. Op een paar na hebben zij nog geen zelfstandige publikaties op hun actief. De meeste namen zijn overigens nieuw. Op het eerste gezicht is zo'n initiatief toe te juichen, op voorwaarde dat de selectie een degelijke schifting doorvoert. Dat kan van deze bundel niet direct worden gezegd, want er is nog te veel kaf onder het koren, om van een échte bloemlezing te kunnen spreken. rvdp | ||||||||||||||||
• PiTijdschrift voor poëzie/Revue de poésie/Poetry review. Red. Blijde-Inkomststr. 9, 3000 Leuven. Abon. 700 fr. op rek. nr. 736-4031508-58 van Europese vereniging ter bevordering van de Poëzie, 3000 Leuven. - Jrg. 6, nr. 2, juni 1987: Deze aflevering is in hoofdzaak een speciaal Hugo Claus-nummer met enkele indringende analyses van Clausgedichten: ‘Een vrouw I’ (D. de Geest), ‘Visio Tondalis’ (M. Janssens, in het Engels), ‘Ikaros’ (M. Vincent, in het Frans). P. Claes heeft het verder over ‘Claus en de kritiek’ en D. de Geest over de Franse en Engelse vertaling van ‘Het teken van de hamster’. Los van dit corpus, biedt het nummer ook nog poëzie van A. Crespo, J.J. Padron, E. van Ruysbeek, P. Galvin, D. Egan en G. Fitzmaurice. De gedichten worden, zoals bij Claus, telkens vertaald. Van hoofdredacteur E. van Itterbeek is er een boeiende kroniek ‘Kijkend in de taalcaleidoscoop van de Vlaamse poëzie’, over enkele markante bundels die tussen 1984 en 1987 verschenen zijn. - Jrg. 6, nr. 3, november 1987: Er is poëzie van Albert Bontridder en Rutger Kopland met vertalingen in het Frans. Over deze laatste schrijft R.M. François ook een opstel ‘Rutger Kopland en Français’. Omgekeerd wordt opgenomen poëzie van Fatou Ndiay Sow, Marco Guzzi en Michael Hamburger vertaald in het Nederlands. Van Guzzi heeft E. van Itterbeek tevens een diepzinnige, onuitgegeven tekst vertaald uit het Italiaans: ‘In de richting van de terugkeer’, over de oorspronkelijkheid van de poëzie als trouw aan de oorsprong. Er is verder aandacht voor de poëzie van Edward Kamau Brathwaite met een opstel van C. Pagnoulle en van Hubert van Herreweghen met een tekst van S. Evenepoel, die reeds eerder verscheen in DWB (87/3). E. van Itterbeek schrijft een essay over de ‘God’ van Alain Bosquet in diens poëzie, als exponent van een heimwee naar een volmaaktheid, dat in een wereld zonder God aanwezig is. rvdp | ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
• Dietsche Warande en BelfortTijdschrift voor letterkunde en geestesleven. Red.: Postbus 137, 3000 Leuven 3. Abon. 1600 fr. op rek. nr. 406-0063002-59 van Den Gulden Engel, 2220 Wommelgem. - Jrg. 132, nr. 7, september 1987: gedichten van Charles Ducal, Joris Denoo, Victor Vroomkoning, Marc Debuysere, Achilles Cools, Ivan Ollevier. Proza van Silvain Salamon en Carlos Backers. M. Janssens publiceert de tekst van een lezing, gehouden te Diepenbeek in het L.U.C. ‘Schrijver worden, zomaar?’. H. Bousset bespreekt uitvoerig de nieuwe roman van Ivo Michiels ‘Vlaanderen, ook een land’. Verder wordt nieuw proza besproken van Gaston van Camp (K. Vermeiren) en een nieuwe bundel van Hans van de Waarsenburg (E. Spinoy). P. Venmans bespreekt twee vertaalde romans van Julio Cortàzar. Boekbesprekingen en De laatste ronde besluiten dit nummer. - Jrg. 132, nr. 8, oktober 1987: poëzie van Christine D'haen en Frans Depeuter. Proza van Pol Hoste en Chris Vermoortel. Van M. Janssens is er de tekst van het referaat ‘De bijdrage van de Westvlamingen tot de Nederlandse literatuur’, gehouden op de herfstgouwdag van Davidsfonds West-Vlaanderen, n.a.v. de 80ste verjaardag van André Demedts. C. de Paepe schrijft over ‘Spanje 1986: Garcia Lorca et cetera’ en L. Lamberechts over de lyriek van Ingeborg Bachmann. M. de Smedt heeft het ‘Over bibliofilie en ander gek gedoe’. Nieuw proza van Dirk van Babylon wordt besproken door H. Bousset en interviewbundels van Jef Geeraerts en Carlos Alleene door M. Janssens. Naast de rubriek boekbesprekingen en De laatste ronde is er weer de Tijdschriftenrevue. - Jrg. 132, nr. 9, november 1987: poëzie van Roland Jooris, Guido de Bruyn, Arnold Huis in 't Veld en Marc Tristmans. Proza van Kristien Hemmerechts en Elisabeth Marain. K. Porteman herdenkt Vondel die vierhonderd jaar geleden geboren werd. F. Depeuter publiceert een fragment uit een onuitgegeven bekroond essay over Paul Snoek. De kronieken handelen over nieuw proza van Jef Geeraerts (K. Vermeiren), polemieken van Weverbergh (J. Flamend), de jongste roman van Ward Ruyslinck (M. Janssens) en poëzie van Geert van Istendael (D. de Geest). Verder de vertrouwde rubrieken. Red. | ||||||||||||||||
• VWS-CahiersTweemaandelijks tds., red. Hendrik Carette, Zeedijk 148, bus 242, 8400 Oostende; abonnement 500 fr. (op rek. 712-1201000-29 t.n.v. VWS, Weidestraat 11, 8100 Torhout). - 22ste jg. nr. 3 en 4, 1987: Nummer 124 handelt over Felix Dalle (Izegem 18 juni 1921). Felix Dalle was van 1964 tot 1987 hoofdredacteur van ‘Kerk en Leven’. Eveneens auteur van talrijke boeken. Hij werd ondermeer bekroond met de eerste uitgeschreven Reinaertprijs voor zijn sociale roman ‘Bieten’. De inleiding van dit nummer ‘Menselijke tekort of zwerftocht achter is geluk’ is van de hand van Christiaan Germonpré. Nr. 125 is gewijd aan ons kernredactielid Luc Verbeke (Wakken 24 februari 1920). Wie kent niet de ijverige secretaris van het Komitee voor Frans-Vlaanderen? Bijna 40 jaar oefent hij deze taak uit. Jarenlang moederziel alleen. Luc Verbeke was ook de samensteller van het themanummer ‘Frans Vlaanderen’ jg. 31, nr. 190, september-oktober 1982, dat inmiddels is uitverkocht. De inleiding ‘In licht en duisternis’ werd geschreven door Pieter Jan Verstraete. Zoals gewoonlijk bevatten beide uitgaven enkele uittreksels van de werken der kunstenaars, alsook een ‘Bibliografie’. AvD | ||||||||||||||||
• DocumentaDriemaandelijks tds. van het Documentatiecentrum voor Dramatische Kunst, R.U.G., Rozier 44, 9000 Gent; 250 fr. (f 18) op rek. 290-0012255-54 t.n.v. Documentatiecentrum voor Dramatische Kunst, Gent; los nummer 75 fr. - Jrg. 5 (1987), nr. 3: Recente aanwinsten voor het Documentatiecentrum kwamen van Mevr. Cottinie, Rudi van Vlaenderen, Dr. J. De Vos, Mevrouw Dujardin-Van Werveke (Koksijde), de heer A. Metdepenninghen, en de Culturele Dienst van het Oostvlaams provinciebestuur. In een eerste bijdrage analyseert Rodolf van Nieuwenborgh Sophocles' Ajax, in mei 1987 in de Brusselse Muntschouwburg opgevoerd door het American National Theatre, in een moderne bewerking van Robert Auletta, regie Peter Sellars. Steller concludeert terecht - we hebben deze indringende voorstelling zelf meegemaakt - ‘dat het een bravourestuk wordt een volgende productie van Ajax te brengen die geen rekening houdt met de versie van het American National Theatre’. Maryssa Demoor situeert James Matthew Barrie (1860-1937), de auteur van ‘Peter Pan’ dat als familiespektakel door het NTG Gent werd opgevoerd rond de jaarwisseling 85-86 en vorig jaar, vanwege de enorme bijval, werd hernomen. Demoort laat ‘Peter Pan’ ontstaan uit Barries verlangen om nooit volwassen te worden. Zijn zg. eeuwige jeugd heeft o.m. zijn huwelijk nadelig beïnvloed. Paul Koeck als toneelauteur, bijdrage van Kurt Schelstraete, is een grondige, kritische maar beslist ook welwillende benadering van Koecks dramatisch oeuvre. De man die zichzelf een ‘broodschrijver’ noemt, heeft inderdaad nogal wat toneelstukken gepleegd, waarmee hij (samen met Claus en Van den Broeck) de Vlaamse toneelschrijfkunst op een hoger peil wil brengen. Het is hem maar ten dele gelukt, maar dat heeft zeer zeker ook te maken met de ietwat speciale omstandigheden waarmee toneelauteurs in Vlaanderen af te rekenen hebben. Anders dan elders. Bijvoorbeeld in Engeland, waar een nieuw stuk niet meteen in Londen gaat, maar vooraf in de provincie zeg maar, zorgvuldig wordt uitgetest en bijgeschaafd. Bij ons verwachten de directies dat een tekst al meteen speelklaar is. Koecks werk werd dan ook vaak gecreëerd door het N.V.T. dat uitsluitend Vlaams werk presenteerde en - na een warm proficiat van de toenmalige cultuurminister Poma - prompt werd afgevoerd van de subsidielijsten. Arm Vlaanderen? Kortzichtig in ieder geval. Het nummer sluit af met boekbesprekingen en aflevering 5 van Annick Poppe's bibliografie Drama en Theater. dv | ||||||||||||||||
Vlaamse discotheek• Beethoven, Berlioz, VerdiBeroemde romantische ouvertures, uitg. Davidsfonds, Leuven, 1987, koffer (DF 005) met 3 lp's: Philips nr. 6527 072, 6527 179, 6527 078, ledenprijs 995 fr. - Voor de opname van deze drie platen heeft men alle troeven bij elkaar genomen: prachtige muziek van wereldberoemde componisten, vertolkt door eersterangsorkesten onder leiding van zeer gerenomeerde dirigenten! Een buitenkans voor melomanen! De eerste plaat bevat zes ouvertures van Ludwig van Beethoven die gespeeld worden door het Concertgebouworkest van Amsterdam met als dirigent Eugen Jochum. Behalve de Egmont- en Corolian-ouverture - die oorspronkelijk als openingsstukken voor toneelwerk werden geschreven, maar naderhand als zelfstandige orkestwerken zijn blijven voortbestaan - hoort u de vier verschillende ouvertures die Beethoven schreef voor zijn (enige) opera ‘Fidelio’ (aanvankelijk Leonore genoemd) nl. Leonore 1, 2, 3 en Fidelio. In het totaal zes gloedvolle orkestwerken. Op de tweede plaat horen we muziek van Hector Berlioz, dé romanticus die heel wat instrumentale composities met diepe dramatische gevoelens schiep. Op deze plaat speelt het London Symphony Orchestra o.l.v. Sir Colin Davis de ouvertures Waverley, op. 1, Les francs-juges, op. 3, Le roi Lear, op. 4, Le Carnaval romain, op. 9 en Le Corsaire, op. 21. De derde componist die we op de derde plaat te horen krijgen is Giuseppe Verdi, wiens werk gespeeld wordt door het New Philharmonia Orchestra, gedirigeerd door Igor Markevitch. Van Verdi werden enkele zgn. potpourri-ouvertures opgenomen, d.w.z. ouvertures waarin een aantal belangrijke thema's uit de opera die ze inleiden, elkaar opvolgen: La Forza del destino, Luisa Miller, Giovanna d'Arco en I vesperi Siciliani. Daarnaast werden ook nog de balletmuziek uit Macbeth en de preludes (van het 1e en 3e bedrijf) van La Traviata en van Aida opgenomen. Hoewel Beethoven, Berlioz en Verdi drie totaal verschillende persoonlijkheden zijn uit de romantiek, hebben ze toch gemeen dat ze erin geslaagd zijn in hun orchestrale composities de menselijke gevoelens op aansprekende wijze te vertolken, wat op deze platen duidelijk te constateren valt. Deze lp's garanderen de muziekliefhebber zo wat 3 uur sprankelende instrumentale muziek. Vermelden we tenslotte nog dat in het koffertje een inleidende tekst steekt van prof. dr. Ignace Bossuyt (K.U.L.) waarin uitvoering de verschillende composities besproken en gesitueerd worden in het gehele oeuvre van de drie componisten. R.D. | ||||||||||||||||
Zoekertje• Wie bezorgt me tegen goede vergoeding het nr. 2, maart 1952 van ‘West-Vlaanderen’. Kan zelf volgende nummers missen: nr. 1 (jan. 1956), nr. 2 (maart 1955), nr. 4 (1956), nr. 172 (1959). A. Florquin, Predikherenberg 10, 3200 Leuven, tel. (016) 25 33 89.
De recensies werden geschreven door:
|
|