Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 36
(1987)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omtrekken van Marcel MatthijsMarcel Matthijs is de laatste jaren door de kritiek niet verwend geworden. Hij kreeg van Fernand Bonneure zijn nummer in de reeks ‘Ontmoetingen’, er werden een paar licentiaatsverhandelingen aan zijn werk gewijd, maar zijn oeuvre had toch méér blijvende aandacht verdiend. Toen hij in de jaren 1930 De ruitentikker in De Vrije Bladen en Doppen in Forum kon publiceren, profiteerde hij mee van de hoge kwotering van de ‘nieuwe zakelijkheids’-stijl om ook in Nederland een flink aanzien als auteur te verwerven. Zijn boeken werden toen moeiteloos bij een Nederlands uitgever als Nijgh & Van Ditmar geplaatst. Maar nu is het toch stil, te stil geworden rond zijn werk. Ik weet niet of zijn oorlogsburgemeesterschap in Oedelem en zijn bijna twee jaar lange internering in Sint-Kruis daar nog een rol in spelen. Een echte ‘schoolauteur’ is hij allicht ook niet. De huidige belangstelling voor de oorlogsthematiek in de Nederlandse letteren zou de lezer (na de uitgever) weer naar hem toe kunnen brengen, ware het niet dat hij zó rauw en zó bitter over de oorlog en de repressie geschreven had (zoals in Onder de toren, destijds in eigen beheer uitgegeven), dat die ‘getuigenissen’ weinig kans maken om nu nog populair te worden. Een meesterwerkje als Filomeentje wordt evenwel duidelijk ondergewaardeerd. Als dat verhaal nu ook nog over het oorlogsthema had gehandeld, ware dat op dit ogenblik zeker een zeer gegeerd boek. Er is echter bij Marcel Matthijs zoveel meer dan alleen dat spook op zolder in het verhaal over het dienstmeisje Filomeen De Blieck. En wie de auteur als biografische persoon kent en achter zijn teksten bezig kan zien, zal hier, zoals in zovele andere gevallen overigens, nog eens zoveel meer méé kunnen lezen dan wie de tekst-en-alleen-maar-de-tekst voor zich heeft. Fernand Bonneure onderstreept terecht de ‘bijzonder hechte symbiose mens - kunstenaar’ die de auteurspersoon Marcel Matthijs kenmerkt, en Pol Verschuere heeft in een Leuvense licentiaatsverhandeling (1965) de vele draden ontward tussen het bewogen leven van de autodidact, tuinknecht, garnierder, oorlogsburgemeester, geïnterneerde en welvarend industrieel enerzijds en het rijkelijk autobiografische werk anderzijds. Biografische realia daargelaten, lijken vooral de gevoelssfeer, de psychische structuur van de centrale personages en de gedreven taalbehandeling ten nauwste verbonden met de man achter zijn boeken. Hier liggen nog vele wegen open voor onderzoek dat Marcel Matthijs zeker verdient.
Marcel Matthijs net 25 jaar...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit opstel kan ik alleen vluchtig een paar kenmerken vermelden die mij als Matthijs-lezer zijn opgevallen en bijgebleven. Wat mij altijd heeft getroffen, is een constante bij de aanvang van zijn verhalen die naar ik vermoed, ook al samen kan hangen met de belevenissen van de man achter de tekst, met name een vernederende uitgangspositie en de verbeten strijd daartegen. Tot zijn huwelijk in 1924 heeft Matthijs zelf, die een vrij onbemiddelde jeugd achter zich had, rondgezworven in België en Nederland, zwalpend tussen twaalf ambachten en dertien ongelukken. Geen wonder dat bij de aanzet van zovele verhalen zijn personages tegen een kleinerende leefsituatie op moeten boksen. De vurig begeerde materiële welstand ligt altijd aan de zo moeilijk bereikbare overkant. Het kikvorsperspectief van de hoofdfiguren ligt voor de hand, zowel thematisch als structureel. Een typisch Matthijs-verhaal toont hoe een protagonist (vaak een vrouw) met verbeten vastberadenheid uitwegen zoekt om uit die onleefbare vernederingen te ontsnappen. Geen wonder ook dat die protagonisten behept zijn met een ongemeen sterk ik-besef. Blufferig, trots, agressief in hun bewustzijn van eigenwaarde stellen zij zich op tegenover hun ‘tegenstanders’ of, breder gezien, tegenover de maatschappij die hen onrechtvaardig afranselt. Matthijs-personages zijn meestal ambitieuze voluntaristen die met een koudmakende rechtlijnigheid afgaan op erkenning en aanzien. Hun streven is daar zelfs op benauwelijke manier op gefixeerd. Die bewustzijnsvernauwing stelt hen echter in staat een grote dosis psychische energie rechtlijnig te investeren in de gestadige bijsturing van hun uitgangspositie. Ze vechten voor hun materiële belangen, ja, maar ook voor een stuk menselijke waardigheid. Ze zijn radicalisten, soms tot in het demonische toe. Op absolutistische wijze rukken zij aan dat juk van de vernedering. In hun radeloosheid deinzen zij zelfs niet voor doodslag terug: Eugenietje Spitaels slaat haar vader dood met een stoofhaak; Filomeentje vermoordt haar tante; Michiel Van Dooren, ten gronde ontgoocheld door de socialistische heilsleer, bestraft radeloos en redeloos zowel de armen als de rijken. Dergelijke absolutistische gedrevenheid geeft aan Matthijs' figuren ongetwijfeld een eigen gezicht. Ze verschijnen als onbehouwen demonen, kort van stof, maar uitzinnig radicaal. Het gematigde midden komt in dit oeuvre zo opvallend minder voor. In de hardnekkigheid waarmee ze voor hun rechten opkomen en voor hun vel vechten, herken ik iets van de algemene emotionele toonaard van Matthijs' boeken: meer dan mij soms lief is, betoogt hij en geeft hij toe aan een kennelijk onbedwingbare neiging om te moraliseren. Op het eerste gezicht schrijft hij zo van dat ijsberg-proza dat de voormannen van Forum zo geliefd was en waar tijdgenoten als Gerard Walschap en Ferdinand Bordewijk zo meesterlijk in hebben uitgemunt, maar hij kan de moralistische aparte's niet laten. Vaak trekt er wel iemand aan het eind van zijn tornado-proza een wijze levensles als toemaatje. Anders gezegd, Marcel Matthijs is als getuiger altijd emotioneel heel dicht en heel intensief bij zijn vertellingen betrokken. Lang vóór de roep
Marcel Matthijs, bariton, en zijn dochter Maria, soprano, in een duet uit ‘Don Giovanni’ van Mozart (1958).
naar ‘engagement’ in onze letteren modieus ging klinken, is hij achter zijn verstotelingen, zijn underdogs, zijn ratés, zijn geschonden utopisten gaan staan met zijn eigen warmbloedige sympathie, meer zelfs: met zijn agressief getuigenis. Misschien is dat - naast andere zaken - een element op grond waarvan zijn werk voor een hedendaags lezer voorkomt als ‘gedateerd’? De confrontatie met een vervreemdende lotsbeschikking is praktisch overal de drijfveer van Matthijs' verhalen. Kijk maar naar de uitgangspositie in De doodslag (1926): barre ellende alom, met als ontmenselijkende componenten de armoede, drank, promiscuïteit, werkloosheid, kinderlast, corruptie van het kind door de volwassene. Daar al luidt de hamvraag voor Eugenietje Spitaels: hoe kan ik klaarkomen met die rotboel? Een gelijkaardige handicap blokkeert Arie Dhavelooze van bij het begin in Het grauwvuur (1929): na de gevangenis leidt de voor hem enig mogelijke uitweg naar de mijn. Michel Van Dooren in De ruitentikker (1933) ontvlucht de onterende armoe in zijn dorp, maar draagt dat trauma mee naar de stad als voedingsbodem voor zijn revolutionaire gezindheid en actie. Filomeentjes vader laat een commerciële puinhoop achter, ze ontvlucht die, knutselt aan haar ambitieuze luchtkastelen onder rijke mensen, maar geraakt ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet onder de stolp van haar afkomst vandaan en eindigt... in de gevangenis. Die personages en zovele andere dragen een stigma in hun ziel en in hun uiterlijk: de afstempeling van hun kleine komaf. De narratieve strategie (het narratief ‘programma’ van de protagonisten met hun initiële handicap) in dergelijke verhalen bestaat erin, middelen te vinden om weg te komen uit de (voorbeschikte) ellende. Het komt me voor dat Marcel Matthijs geleidelijk grondiger is gaan nadenken over bij hem centrale begrippen als ‘voorbeschikking’ en ‘lot’. Zijn personages, hoe primitief en ongeletterd ook in vele gevallen, zijn inzichtzoekers. Dat ‘lot’, dat hen als een blok aan het been afremt, frustreert en vernedert, wordt geleidelijk gepreciseerd als schuld die niet alleen individueel wangedrag impliceert, maar veel meer op sociale structuren en systemen teruggaat. In een brief aan de redactie van De Tijdstroom in 1933 omschreef Matthijs zijn standpunt in sociaal opzicht als ‘het christelijk communistische’. Welnu, afgezien van de vraag of hij bij die nogal retorisch geformuleerde sociopolitieke opstelling gebleven is, is het toch duidelijk dat de meeste van zijn verhalen beschreven kunnen worden als een proces van bewustwording, met precies het idee ‘lot’ als centrale vraag. Niet overal loopt die bewustwording op wieltjes. Ze wordt vaak onderweg geblokkeerd door onverstand, wrede tegenslag,
Handschrift van ‘De Getuige ten Laste’.
domme of hatelijke tegenspelers, materiële ellende. Maar over het algemeen toont het werk van Matthijs een stijgende graad van bewustwording (en bewustmaking) wat de oorzaken van iemands zogezegde voorbeschikte ellende betreft. Hij heeft geleidelijk meer oog gekregen voor de ware wortels van het kwaad en van het bedrijf van de Boze, die hij explicieter met vormen van structureel geweld en onrecht in de samenleving in verband is gaan brengen. Nadat hij zich van zijn schatplichtigheid aan het mooischrijven van Van Nu en Straks als bij Cyriel Buysse, Stijn Streuvels en F.V. Toussaint van Boelaere had losgeschreven met zijn eerste proeven van rechttoe-rechtaan-zakelijkheid, heeft hij ook het miserabilisme van zijn debuutromans en -verhalen uitgepuurd en sociologisch verdiept. Een Lode Zielens, laat staan een Louis-Paul Boon is hij niet geworden, maar hij stond hun toch door zijn beklemtoning van het onrecht der ‘noodlottige’ structuren zeer nabij. Hij noemde - wat nogal begrijpelijk is - liever schilders dan schrijvers als geestesgenoten en invloedssferen op zijn werk. Onder die schilders had hij een speciale voorkeur voor defigurerende maskerades bij Bosch, Goya, Daumier, Toulouse-Lautrec en Ensor. Zijn psychologisch realisme, dat de vertekenende karikatuur niet schuwt, is daar inderdaad mee verwant. Maar essentiëler is zijn sociaal realisme dat naar de socio-economische oorzaken van de vervreemding zoekt. Is Marcel Matthijs een bitsige zwartkijker geweest? In elk geval ontkom ik niet aan de indruk dat zijn kijk op de samenleving geleidelijk somberder is geworden en dat het dominant gevoel in zijn laatste teksten verbittering is geweest. De focus in zijn vertellingen is vaak die van de proletarische have-not, materieel en mentaal vervreemd van zijn klasse en zijn arbeid. Die focus laat hem toe als verteller een onbarmhartig démasqué van schijnwaarden en valse stellingen door te voeren. Als verteller solidariseert hij zich zo ver mogelijk met het gezichtspunt en het standpunt van zijn verontrechte protagonist, die dan nog vaak in de ik-vorm een troep ellende opbiecht; aldus komt in zijn vertellingen ook een dosis bittere aanklachten bovendrijven. Zijn bitsigheid komt zelfs in de buurt van de misanthropie. Als Filomeentje na de moord op tante Antoinette in de celwagen stapt, zegt zij grimmig adieu aan ‘de verachtelijke wereld’. Michiel, de ruitentikker, slaat met blote vuist de ruiten in van de rijken en armen uit ‘koude, diepe, kalme haat voor de wereld’. En hoe luidt het motto, ontleend aan Thornton Wilder, voor Laten wij bidden? ‘Stijl is slechts het min of meer verachtelijk vat, waarin men de wereld de bittere drank aanbiedt’. In De gouden vogel staat ronduit: de wereld is ‘een reusachtige fopperij’. Dergelijke uitspraken gaan nog een eind verder dan de vertekenende spotprenten van Daumier of Toulouse-Lautrec. De defiguratie bij Marcel Matthijs wortelt in een misanthropie op maatschappijkritische grondslag. Persoonlijke belevenissen bij het einde van de twee wereldoorlogen hebben die grimmige kijk op de jungle van de menselijke soort zeker niet kunnen vergulden. We hebben gezien dat het ‘narratief programma’ van vele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vreugde van het herstel: de auteur weer te Oedelem met dochter Maria (1963).
Matthijs-protagonisten uitloopt op revolte. Een paar keren kan het (katholieke) geloof ook uiteindelijk soelaas bieden. Zijn gekende bonkige bitsigheid, die a.h.w. zijn handelsmerk geworden is, heeft Matthijs niet belet, zich een christelijk auteur te blijven noemen. Het katholieke geloof als ultieme zingeving van een hoe dan ook frustrerende werkelijkheid heeft hij niet losgelaten. Arie Dhavelooze in Het grauwvuur klampt zich na het fiasco van zijn marxistische utopie nog goedschiks-kwaadschiks aan dat geloof als aan een ultieme redplank vast. Zo eindigt ook Leo Vercruysse in Doppen in makke berusting. Het verzaken van revolutionair élan in enkele zeer typerende eindsituaties kan bij Matthijs samenhangen met het aankleven van het katholieke geloof en in die zin zou de auteur ervan kunnen verdacht worden, een prekerige berustingsfilosofie aan te hangen en aan te prijzen. Zover ik zie is dat verwijt van systeembevestigend conservatisme niet helemaal terecht, maar ook niet helemaal onterecht. Het aandeel van de berustingsfilosofie in zijn visie lijkt nog net iets te overwegend, de kritiek op van hogerhand instandgehouden structuren daarentegen niet radicaal genoeg. Misschien meer dan bij Gerard Walschap, die meer door morele, metafysische en apologetische problemen in beslag werd genomen, zat er in Marcel Matthijs een potentiële sociaal-realist die niet helemaal uit zijn bolster gerijpt is. Wat hij in dat domein gepresteerd heeft, meer in een tiental kortere teksten dan in zijn romans, is echter kwaliteitswerk dat recht heeft op de erkenning van méér lezers dan nu het geval is. De poëticale uitgangspunten van de redactieleden van De Vrije Bladen en Forum, die Marcel Matthijs destijds zo gul binnenhaalden, mogen nu achterhaald klinken, maar die heren hadden een goede smaak en een fijne neus voor kwaliteit. Ter karakterisering van Matthijs' vermogen als verhaalbouwer en stilist vond Pol Verschuere twintig jaar geleden een aardige formule: ‘een mengeling van vormverachting en vormbetrachting’. Het image van de schrijver die rechtvoor-zijn-raap zijn teksten op het papier zou gegooid hebben, moet beslist gecorrigeerd worden. De vrij onpersoonlijke schoonschrijfoefeningen in de schaduw van Streuvels en andere ‘impressionisten’ in ons verhalend proza, die de debutant Matthijs als bewijsstukken van zijn stilistisch kunnen meende te moeten afleveren, wijzen toch al op een intense, zij het nog schoolse en epigonistische stijlzorg. Er liggen vele registers van uitdrijving van het ‘schone woord’ en van versobering tussen die eerste probeersels en de eigen, vaste hand waarmee een brok zuivere epiek als Doppen werd geschreven. Maar die tweede Matthijs heeft naar het getuigenis van velen evenzeer aan zijn teksten gewrocht, erin gecorrigeerd en geschrapt. Elke druk leverde varianten op. Hij kon zijn teksten nu eenmaal niet met rust laten, ongeveer zoals Streuvels, wiens opeenvolgende drukken ook een nachtmerrie zijn voor bezorgers van een variantenapparaat in een tekstkritische editie. Wie de varianten bij Matthijs bestudeert, slaat die mythe van de onbehouwen snelschrijver vlug de bodem in. Ik heb het gehad over de emotioneel zo hooggespannen, blind aangedreven hoofdfiguren, die zo kenmerkend zijn voor Matthijs' verbeeldingswereld (in hoeverre verbeelding? in hoeverre kopie?). Welnu, dat zo intens laaiend gevoelsleven heeft een uitlaat gevonden in het stilistisch geweld van de verteller. Die gaat graag te keer in een hyperbolisch taalregister. Hij is geneigd hebbelijkheden tot karikaturale afwijkingen
De gedenkplaat voor Marcel Matthijs in Oedelem (Foto Brugsch Handelsblad).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te laten uitwaaieren. Verlangens worden makkelijk obsessies en nachtmerries, fixaties krijgen spookgedaanten, angsten zwellen aan tot hallucinaties. De innerlijke demonie wordt in een stijlregister vol dissonanten, stijlbreuken, hyperbolen, ellipsen, defiguraties weerspiegeld. Losgekomen van de eerbiedwaardige, maar voor hem schadelijke schoolvoorbeelden, vond Marcel Matthijs in zijn beste teksten een oereigen toon die het waarmerk is van zijn authentiek kunstenaarschap.
Marcel Janssens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ruitentikker:
De ruitentikker is de roman van een herhaaldelijk ontgoocheld, vernederd en gekwetst eenzelvig kind, Michiel Van Dooren, die opgroeit tot een machteloos, maar verbeten rebellerende, eenzame jonge man. Net als Ondinneke bij L.-P. Boon heeft hij geloofd dat hij, de arme, zwakke en kwetsbare jongen, zich ‘uit de zomp’ zou kunnen verheffen en dat hij fortuin, dus macht en gezag zou kunnen verwerven. Zes jaar oud is hij als het verhaal begint. Eenentwintig is hij als hij, ontgoocheld, afgewezen en vereenzaamd, een uitlaat meent te vinden in een zinloos vandalisme. Hij wordt opgesloten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de Boekenbeurs te Antwerpen met o.a. Ernest Claes, Bernard Kemp en Emiel Van Hemeldonck (1958?)
(Foto Tony Van den Broeck). overeind te blijven. Althans, zo lijkt het. Maar diezelfde brutale bek, de Buf - een lafaard eigenlijk - zal hem met zijn opruiende taal in de gevangenis brengen en binnen het eerste jaar ook de dood injagen. Het boek getuigt nu eens van een vrij naïef geloof in de kansen van een ‘rode revolutionerende evolutie’, zoals Matthijs het formuleert, dan weer van brutale hebzucht, elders van een sarcastisch schamperen tegen de verloedering van (zeldzame) zuivere, idealistische opvattingen. Dit sarcastische, minachtende spreken wordt ware hoon in de taal van moeder Mathilde die met haar bitterheid langzamerhand ook haar zoon Michiel heeft besmet. Begin en einde van het boek verraden enigszins hoe Michiel zich heeft gevoeld tijdens die evolutie van braaf, eenzelvig kind, dat van een betere wereld droomt, naar verbeten opstandeling. Niet zonder trots wordt daarin verwezen naar de bedoeling van deze ik-roman: ‘Men zegt dat ik krankzinnig ben, ik zal me niet vernederen hiertegen te protesteren, maar bewijzen zal ik, proef op de som, dat mijn geest volmaakt helder en rustig is en dat ik gerechtigd ben de totale verantwoordelijkheid van mijn daad op mij te nemen.’ De bewijzen die Michiel Van Dooren aanvoert om elk verwijt te ontkrachten, leren de lezer hoe vernederingen en schokkende ontgoochelingen de ik-figuur hebben gedreven naar die ene onzinnige daad van het ‘ruitentikken’, een daad die Michiel, gedreven door haat en vernielzucht, het liefst zou blijven herhalen.
Hij is het vijfde kind uit een miserienest van zeven. Het gezin woont in het smalste straatje van het dorp. Vader is een vaardig schoenmaker die echter weinig werk heeft. De klompenhandel floreerde in die tijd. Als bijverdienste houdt hij een herberg open die op zondag en tijdens de kermisdagen wat zaad in het bakje brengt. Het financiële steuntje dat het gezin aan die herberg heeft, weegt echter niet op tegen de ellende die de kroeg met zich meebrengt. Michiel kan het brallerige geweld in de herberg niet verdragen. Hij walgt van de geur van jenever die van zijn moeder afslaat. Erger is het als hij door die herberg de willekeur van rijken en machthebbers moet ervaren en verdriet moet lijden om de vernedering en het onbegrip die het gevolg zijn van de sluiting van de herberg. De burgemeester, een kasteelheer, heeft dit laten gebeuren, omdat er tijdens de kermis werd gedanst. Als vader Van Dooren de burgemeester dan nog een mep voor zijn kop geeft, gaat hij ‘de bak in’. Meteen is de bal van ellende aan het rollen gegaan. Machthebbers gaven de eerste trap ‘in de naam van God’, schampert moeder Van Dooren. In Michiel is nu de fatalistische gedachte gewekt dat hij door schande en vernedering onherroepelijk ‘buiten de gemeenschap’ werd gesloten, dat hij nu behoort tot het gepeupel, het verworpen volk. Tot overmaat van ramp stelt hij dan nog vast dat er geen duit ‘in de kous’ steekt. Als het gezin Van Dooren het dorp ontvlucht voor de stad, schijnt er één lichtpuntje, doch slechts voor korte tijd. Er is werk voor iedereen. De armoede lijkt voorbij. Maar de desintegratie van het gezin is begonnen. De kinderen ‘verdwijnen’ uit het gezin. Straks geven ze van hun loon geen duit meer af. Zij worden socialisten en behoren tot wat Hugo smalend noemt ‘dit ras’ dat hij, de gelovige en goedgelovige, niet meer onder zijn dak zal dulden. Maar de vinnige moeder kiest partij voor haar kinderen. ‘Warmte en vrede’ hebben in het gezin plaats gemaakt voor twisten, herrie, gemeenheid en baldadigheid. Michiel wil dit alles ontvluchten. Hij wil doof zijn, om dan in de ordelijke, serene wereld van een instituut te kunnen leven. Er wordt hem een evasiemogelijkheid geboden in de vriendschap met het burgerzoontje Gustje Maes, een vriendschap die echter ontspoort na een ‘vervoerde kus’.
Fernand Bonneure, Jan Vercammen en Marcel Matthijs, gasten van de gravin d'Hespel op het kasteel te Beernem (1963).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gustje gehoorzaamt gedwee aan de normen van zijn wereld, maar hij zal later Michiel afwijzen als hij jenever ruikt op de adem van de jongen die daardoor, volgens hem althans, behoort tot ‘zulk brallerig volk’ dat hij veracht. Datzelfde Gustje zal ten slotte, door zijn misprijzend neerkijken op Michiel, in de jongen de haat losslaan, haat die hem meteen ertoe aanzet alle ruiten in de straat van dokter Gustje Maes kapot te slaan. Michiel heeft echter altijd al geweten dat alle geluk maar van korte duur is. Dat blijft zo wanneer het gezin aan het heimwee van de vader tegemoet komt en weerkeert naar het dorp. Daar wordt Michiel nog duidelijker een ontheemde. Hulp van de priesters die weer een droom van Michiel waarmaken (hij wordt koorknaap), baat niet. De droom priester te worden, wordt weldra ook stukgeslagen. De trots van de ‘vakman’ sterft heel gauw in vader Van Dooren. En dan is er de plompe, vraatzuchtige De Buf, de valse steun voor de vader, de man die het ware systeem in dit leven,
Matthijs en zijn gezin in 1942: burgemeester van Oedelem.
een systeem van bedrog en geweld predikt. Hij wordt gretig aanhoord door de moeder, de broers en de zussen. Hij is er de oorzaak van dat Michiel zijn ‘aangeboren zachte natuur’ afwerpt en opgaat in ‘hun vuige roes, hun bestiaal geweld’. Bij het communiefeest van Michiel wordt door dit ‘stuk primair geweld’ de ‘sfeer van blijmoedige wijding’ verstoord. En nadien, nadat Theun Mortier het gezin heeft gepest, is De Buf oorzaak van andere ellende: brand bij Mortier, gevangenschap voor Hugo Van Dooren die na één jaar celleven sterft. Intussen is Michiel, de koorknaap, ontslagen en moet hij als knecht bij een molenaar in een buurdorp werken. Nu al is het verzet in Michiel groot genoeg gegroeid. Hij voelt zich ‘scherp koud, scherp moe, scherp geestelijk helder als na het wijken van een felle koorts’. De mildheid van een stel goede (?) zielen in het dorp die moeder Van Dooren af en toe iets toesteken en die intussen nauwlettend toezien of de Van Doorens het toch niet te breed hebben, laat hem wantrouwen. Als Michiel dan zeventien is geworden, draait moeder het hele dorp een laatste loer. Ze gaat sterven tegen de donkere gevel van het gemeentehuis. Zo wil de machteloze uiteindelijk haar macht opdringen. Met haar haat heeft ze op dat ogenblik de gemoederen in het dorp vergiftigd. De tweede fase kan zich nu zeer snel ontwikkelen; ‘mijn periode van grootstads-industrie-arbeider en van socialistisch voorvechter’, zegt Michiel. In zijn lectuur vervangt Das Kapital nu het Nieuwe Testament. Michiel wil tot de stoottroepen van de socialistische partij behoren. Ook daar wordt hij ontgoocheld, door holle leuzen, door halfslachtigen, door profiteurs en politici die helemaal niet beantwoorden aan het ideaal dat Michiel voor ogen had. Maar ‘de stemmen van vader en moeder die opklinken uit hun graf’ drijven hem. In de grote werkstaking, ‘toen de lucht rook naar revolutie’, is Michiel met een student haantje-de-voorste en krijgt hij met zijn gezel ook de hardste klappen. De anderen om hem heen
Matthijs en familie na de hartoperatie (1963)
(Foto Illustrated Press). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn immers gevlucht. Lafbekken zijn ze, net als De Buf ‘stinkende’ lafbekken en opportunisten. Zij spreken een holle, leugenachtige taal, net als dokter Gustje Maes. Michiel bejegent al die lui met het sarcasme dat hij van zijn moeder heeft geleerd. Maar intussen hebben alle ontgoochelingen hem levensmoe gemaakt. Doch de ‘zoete narcose van zijn droefgeestig smachten naar de dood’ heeft hem van de zelfmoord afgehouden. Eén ontgoocheling meer staat hem te wachten in zijn liefde voor de jongensachtige Madeleine, dochter van een handelaar in bouwmaterialen. Als ook zij een vrouw van loze woorden blijkt te zijn, is Michiel rijp voor zijn ultiem, machteloos verzet. In een zomer vol hagelvlagen ervaart hij de misprijzende afwijzing van zijn vroegere vriendje, Gustje Maes. Dit leed legt dan de vlam aan zijn zolang al opgekropte haat. Baldadig gooit hij alle ruiten in. In zijn cel maakt Michiel het bilan van zijn leven op. De som ervan wordt: sterke, geweldige haat ‘voor deze wereld’ die het goede en het schone heeft vernield en geen hoop heeft vervuld.
Paul Vanderschaeghe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bio- en bibliografie ‘van’ en ‘over’ Marcel MatthijsGa naar voetnoot*I. Biografie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Bibliografie ‘van’Ga naar eind(*6)::
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Bibliografie ‘over’:A. Algemeen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Bijzonder: recensies:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Luc Decorte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst met afkortingen:Bg: Boekengids - D.S.: De Standaard - D.N.G.: De Nieuwe Gids - D.V.G.: De Vlaamse Gids - D.W.e.B.: Dietsche Warande en Belfort - G.v.A.: Gazet van Antwerpen - H.L.N.: Het Laatste Nieuws - M.E.d.W.: Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur - M.E.v.d.W.: Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur - N.R.C.: Nieuwe Rotterdamse Courant - O.E.: Ons Erfdeel - S.d.L.: Standaard der Letteren |
|