[nummer 218]
Verantwoording
De Westvlaamse literatuur is altijd al nadrukkelijk aanwezig geweest in ons tijdschrift. Er verschenen door de jaren heen nummers gewijd aan Anthonis De Roovere (1982), Gezelle (1966), Rodenbach (1953 en 1956), de Westvlaamse School (1980), Streuvels (1952) en André Demedts (1976).
Vlaanderen zet deze traditie nu voort met een publikatie die tracht de afstand tussen de streekverbonden romankunst van bv. Streuvels, en het hedendaagse ‘ontvoogde’ Westvlaamse proza te overbruggen. Met dat opzet voor ogen heeft de redactie welbewust afgezien van een panoramisch-inventariserende methode, waarin wel overzicht, doch slechts weinig inzicht kan worden geboden. De voorkeur ging dus uit naar een formule met slechts enkele representatieve auteurs, die - in vier successieve decennia geboren, met aanvang net voor de eeuwwisseling - door hun produktie een benaderend beeld konden geven van de Westvlaamse roman, periode interbellum tot vandaag. Misschien had de redactie het aantal te behandelen schrijvers mogen uitbreiden. Dat we naar het verleden toe bijvoorbeeld Gustaaf Vermeersch (o1877), en veel dichter bij ons Willy Spillebeen (o1932) onbesproken dienden te laten, is hoe dan ook géén gemakkelijke beslissing geweest. Zo we niettemin kozen voor een ‘kwartet’, dan werd die optie vooral bepaald door de bovenliggende intentie dat de diversiteit de specificiteit in ons ‘tableau’ geenszins mocht versmachten. Bovendien kon het nummer - aldus opgezet - gemakkelijk worden uitgewerkt tot een pendant van het eerder verschenen ‘Kwartet van (Antwerpse) prozaschrijvers’ (1984), en bleef meteen de mogelijkheid open tot verdere uitbouw van de ‘literaire reeks’ naar nog andere provincies. (In de jaargang 1988 wordt trouwens een nummer opgenomen over Limburgse literatoren). Ten slotte is doorslaggevend geweest voor de feitelijke keuze, dat het werk van deze vier auteurs respectievelijk onderdak verleende aan personages uit vier totaal verschillende maatschappelijke klassen. Marcel Matthijs vond zijn tragisch-gekwelde figuren onder het arbeidersproletariaat, en was in die zin zelfs voorloper van onder meer Louis-Paul Boon. Het
oeuvre van Gaston Duribreux zal ongetwijfeld verbonden blijven met de tragiek van de zee en de vissers, al wordt daarbij wel eens vergeten dat deze romanpersonages niet minder getormenteerde individualisten zijn, met een sterk metafysische ontvankelijkheid. Fred Germonprez is waarschijnlijk de overtuigendste verteller uit het kwartet. Zeker in de beginjaren van zijn schrijverschap ontfermde hij zich speciaal over marginalen. Zeerovers, bandieten, smokkelaars en allerhande rabauwen bevolkten zijn boeken, lang voor hij zijn psychologische horizon verruimde, o.m. met de publikatie van De magistraat. Op die manier belanden we ten slotte bij Jaak Stervelynck die zich precies in dat milieu van rechters, advocaten, notarissen en bedrijfsleiders heel natuurlijk beweegt en er naar de oorzaken peilt van conflicten in familiaal en existentieel verband. Zo strekt onze poging om een indruk te geven van de Westvlaamse roman, zich toch niet enkel uit in de diepte (de tijd), maar evenzeer in de breedte (alle sociale geledingen). Het komt ons trouwens voor, dat juist de ethische bekommernis het element is, dat de vier ‘geselecteerde’ auteurs het meest verenigt. In hoeverre overigens het beeld van de Westvlaamse romancier vandaag nog verschilt van dat van zijn collega's uit de andere provincies, laten we aan het oordeel van onze lezers over.
Luc Daems