| |
| |
| |
Aandacht voor...
‘Plotse vlokken licht’
Over de poezie van Rudolf van de Perre
Van Rudolf van de Perre verscheen de dichtbundel Boergondische Suite in de bekende reeks De Golfbreker bij Lannoo. De auteur (oOkegem, 27-7-34) is vooral gekend als essayist. Als recensent werkt hij mee aan bekende tijdschriften, o.m. Vlaanderen, Ons Erfdeel en Dietsche Warande en Belfort. Hij ontving meerdere belangrijke prijzen.
Is Rudolf van de Perre dus een gezaghebbend essayist, in wezen is hij een dichter. Dit wil zeggen dat hij het leven op een dichterlijke wijze ervaart; de ervaring, en wat deze ervaring oproept uit het onbewuste wordt vroeg of laat in poëtische taal verwoord (en al of niet gebundeld en uitgegeven). Als dichter debuteerde Rudolf van de Perre in 1962 met Verten en grenzen, een titel die meteen reeds veel zegt over de poëzie en over de persoonlijkheid van de dichter. In 1972 volgde de bundel Herder en Koning; opnieuw de wensdroom (verten) en de onmacht (grenzen). Na veertien jaar zwijgen is er dus nu Boergondische Suite. Een dichter wordt vaak verweten dat hij te veel publiceert, hier past het zachte verwijt dat men ook te weinig kan publiceren. Toch blijkt het dan niet moeilijk de poëtische draad weer op te nemen. Als openingsgedicht van de bundel kiest Rudolf van de Perre ‘Herder en koning’ uit 1972. In dit gedicht openbaart hij zijn diepste wens: dichter willen zijn, de woorden te hoeden, te verzamelen zoals een herder zijn schapen hoedt, en met woorden te heersen over dat adembenemende, fascinerende ‘vuurland van de taal’ (p. 9). De dichter beseft dat het bezwerende ‘Ik wil ja ik wil’ niet volstaat. In het land van de poëzie heeft men niet te willen maar te wachten. Wachten op het wonder van het gedicht dat wordt geschonken. Wachten op het geschenk, want er zijn ‘duizend mensen’ (p. 10), maar slechts weinig dichters, ‘één/die naar zijn akker gaat/en vruchten zoekt’. Zo beschrijft hij zichzelf: ‘Ver van de aarde/verder van de hemel’, werkelijk, een vreemdeling, die, aarzelend, toch een deel tracht te zijn van wat men werkelijkheid of realiteit pleegt te noemen. Zo tracht hij brood aan de mensen te geven, echt brood maar ook het ‘brood’ van de cultuur want zonder dit brood
sterft het volk: ‘Hij zaait het brood der mensen/voor hen die later leven/moeten.’ (p. 10).
In het gedicht ‘De visser’ spreekt de dichter over de innerlijke gemoedstoestand: ‘Hij voelt zich eindloos eenzaam’, hij voelt zich als visser ‘met de vis verbonden’ (p. 11), niet slechts door het snoer, maar door zijn drang naar bezit. En zoals de vis, wanneer hij toehapt het leven verliest, zo weet de dichter ‘zich arm waar hij bezit met leven ruilt’. En ‘leven’ is hier: de poëzie, de inspiratie. Om dit te ontvangen moet men kunnen ‘eindloos eenzaam’ zijn. Hij heeft immers reeds ervaren dat ‘begeren geen vrede in voldoening vindt’. Niet uit de verzadiging ontstaat het gedicht, maar uit de onthechting. Rudolf van de Perre beseft dat zijn woord als het ware uit een ‘vergeten wereld’ komt, de wereld van verdriet en stilte. Hij ‘kneedt wensen tot woorden’ (p. 12). In het gedicht ‘Dit is onze weemoed’ is het paard symbool van toekomstverwachting. Het paard, beeld van spanning, schoonheid en droom is immers drager van de mens met al zijn verlangens. Dit gedicht sluit de eerste korte cyclus van vier gedichten af. De cyclus draagt als titel ‘Woorden zijn werkelijk’. Wie niet poëtisch denkt zal zich gemakkelijk ergeren aan die uitspraak. Voor de dichter is de verwoorde werkelijkheid de énige werkelijkheid.
De tweede cyclus omvat zeven gedichten en draagt als motto de bekende versregel van Rilke ‘Ach, der Erde, wer kennt die Verluste?’. In ‘De schaduw van de vlier’ (p. 15) is de dichter de man die de fluit snijdt uit ‘de ontmergde twijgen’ en zijn lied speelt, juist zoals hij deed als knaap, want is niet het kind de vader van de man? Maar te laat beseft de dichter dat ‘de vlier’, dat wat hem inspireren moest tot zingen, hem in de steek liet. Het gedicht is een klacht en een aanklacht tot de muze die hem verraden heeft. De bitterste gedichten van een dichter gaan immers vaak over de onmacht tot dichten, over die ‘kracht van bladeren bloemen bessen’ die hem drukken en verdrukken; de omgeving die hem monddood maakt. ‘Er is alleen gebleven/de brede schaduw van een lang verdriet.’ Verdriet is het aanvoelen dat men niet is wie men zou moeten (kunnen) zijn; ‘een lang verdriet’ ontstaat wanneer men de woede niet toelaten durft.
In deze cyclus neemt de dichter een gedicht op over de kwetsbaarheid van de jonge vrouw die droomt dat ‘eens de prins de weg naar 't bos zal vinden’ (p. 16), maar (p. 17) wier ‘glimlach’ ‘merkbaar gaat verdwijnen’ ‘tot eens aan de einder zal verschijnen/een vogel die op tederheid belust/ziet hoe weemoed in een broze handpalm rust.’ Zo wordt het grote verwachten tot weemoed, waarin een mens die tederheid en beschutting zoekt tot rust kan komen.
Rudolf van de Perre laat zich ook inspireren door werk van vriendenschilders zoals Raf Coorevits (p. 17, 18) en Frida Duverger (p. 22). Het verdroomde, aan Chagall verwante werk van Frida Duverger laat ruimte voor associatie en interpretatie. Het inspireerde reeds meerdere dichters. Rudolf van de Perre schreef bij één van haar doeken het gedicht ‘Paard zoekt ruiter’. Het gedicht verwijst naar oude sagen en naar Ygdrasil, ‘de boom des levens’. Het droompaard zoekt een ‘ruiter’, deze ruiter is ‘het woord’. ‘Zou daar de paarse ruiter wonen/is daar het woord op vlucht gekomen?’ (p. 23). Het is de worsteling van de dichter om droom en woord tot éénheid te brengen en uit woord én droom het gedicht te creëren. De lezer merkt dat dit het hoofdthema van Boergondische suite is.
In het driedelige ‘Huisconcert’ wordt dit hoofdthema verweven met ‘het raadsel van een Dichterliebe’, het onvervulbare verlangen naar geestelijke éénheid ‘en ieder glijdt weer weg met eigen dromen’ (p. 21), het woord noemt hij ‘een schip dat nooit aan land zal komen’ en de genodigden, ontheven aan tijd en koude, lijden aan een ‘heimwee waar de ziel niet van geneest’.
De cyclus wordt afgesloten met een gedicht uit 1983 ‘Anton van Wilderode 65’. Rudolf van de Perre beschrijft het landschap van Van Wilderode, het land van Waas ‘verzonken/verhuld in nevel traag op zijn hoede’ (p. 24). ‘De wilgen tillen deemoed onverklaarbaar’, ‘een paard in de blauwe breuklijn licht’. Meteen beschrijft hij het werk en de persoonlijkheid van Van Wilderode. Uiteraard kan men het ene niet van het andere scheiden, maar hoe innig verstrengeld landschap, werk en persoon zijn, wordt in dit prachtige gedicht aan het licht gebracht. Zoals het landschap is ook Van Wilderode ‘traag op zijn hoede’, ‘indroef te moede’, ‘als aan wortels vastgeklonken’, ‘onrust’, ‘verdriet verduldig’, ‘in wezen weemoedvuldig’. En ook de poëzie van A. van Wilderode is, zoals het landschap ‘onwezenlijk verzonken’, ‘verhuld in nevel’, ‘onaards van tekens’, ‘enkel voor de ziel vertaalbaar’, ‘haast volmaakt in wezen weemoedvuldig’. Merkwaardig is ook dat Rudolf van de Perre hier haast de poëtische taal van Van Wilderode ‘leent’ en dat hij de dichter uit-beeldt in het paard waarvan Van Wilderode zegt dat het zijn ‘onbewuste broeder’ is. Hier zegt Rudolf van de Perre dat de dichter ‘in de blauwe breuklijn licht/de ruimte opentrekt tot vergezicht’. Poëzie die niet alleen mooi, maar ook interessant is, wordt bij elke (hér)lezing meer dierbaar.
De derde en voorlaatste cyclus omvat slechts drie gedichten. De dichter geeft deze cyclus de titel ‘Imago Leonis’. Het vers ‘Ekkehard en Uta’ wordt bij hem opgeroepen door het bekende beeldenpaar in de Dom te Naumburg (p. 27). Hij beschrijft de markgraaf, zoals hij ‘gaaf gehouwen’ blootsvoets staat, met een gelaat vol ‘ingebouwde argwaan’ en vol ‘heerszucht’ en toch bereid tot ‘een verzoenend teken’. Hij ziet heel juist dat de meest trotsen ook vaak de meest edelmoedigen zijn. De dichter vat dit samen in de prachtige versregels ‘de trots van iemand die voor de geringen/bereid is groot te zijn in kleine dingen’. In een bijna middeleeuwse taal schrijft Rudolf van de Perre een gedicht over ‘Ruusbroec’. Weer treft het hoe de dichter zijn taal aanpast aan zijn onderwerp en toch heel herkenbaar zichzelf blijft. Hij bezingt het ‘wonder van de geest’ (p. 29), de geurende ‘gedachten’, de ‘uitverkoren woorden’. Met het woord (of het Woord), hem gegeven door de geest, wil hij ‘gheestelike brulocht vieren’, wil hij zich verenigen.
| |
| |
Les très riches heures du Duc de Berry, Mars.
Met zijn dichterlijk woord wil hij samenvallen. Heel sterk werkt hij dit idee uit in de drie afdelingen van ‘Imago leonis’ (p. 30). Geboren onder het teken leeuw, ziet hij de dichter als leeuw, vervuld van de ‘tomeloze kracht’, de aandrift tot schrijven. Maar deze ‘eerste sprong’, dit eerste spreken in poëzie wordt ‘getemperd’ door de totale onverschilligheid en het totale wanbegrip van de Umwelt. Het denken van de dichter past niet in ‘het bleke labyrint van rechte lijnen, hoeken, het gebint’, zodat hij wordt ‘de stem van hem die roept in de woestijn’. Ook hier betrekt de dichter het Woord bij zijn woord. Zijn hartstocht is ‘dat dode letters hij thans brult tot leven’. Als hij lang zwijgt ‘vernederd door het kwaad’ verwacht hij toch dat ‘duisternis in licht weer opengaat’. Dan schept hij. Dan creëert hij ‘uit chaos orde/de tijd staat stil, het Woord is woord geworden.’
Hij zegt dat de dichter schijnbaar leeft bij dode dingen of met een verdwenen, afgestorven dichterschap: ‘bij tomben houdt hij schijnbaar wacht’ en dat hij vaak jaren lang de ‘smaad en hoon’ daarvan te dragen krijgt. Maar plots komt de ‘verrijzenis’, ‘hij temt de taal’, ‘hij is een leeuw’. Ook al verstaat niemand zijn poëzie, zijn openbaring, ‘hij is een leeuw en/zendt als boden de onbegrepen tekens voor zich uit’. Zij banen voor hem de weg, zij zijn de zin van zijn leven. En Rudolf van de Perre besluit: ‘Ook dit is van verval verrijzenis,/ik zie het beeld: imago leonis.’ Hij heeft dit sterven en verrijzen als dichter aangrijpend verwoord. De taal is aristocratisch, soepel en verfijnd. Ze heeft de glans en de gloed van een nauwelijks bedwongen innerlijke hartstocht. Hij werft om het woord als om een beminde.
Tenslotte de cyclus, die de bundel zijn naam gaf, ‘Boergondische suite’, twaalf gedichten die de namen van de twaalf maanden dragen, geschreven bij ‘de Très riches Heures van Jean, duc de Berry’, het bekende miniaturenboek uit de Middeleeuwen, vervaardigd door de gebroeders van Limburg.
Men moet al slecht lezen, zo men denkt dat de Hertog van Berry hier als inspirator is opgetreden. De sfeer, de geuren en kleuren van deze twaalf schilderijtjes, die elk onder een teken van de dierenriem staan, hebben Rudolf van de Perre ontroerd en deze bewogenheid heeft hij verwoord. Hij zag dit ‘schouwspel’ als ‘met kinderogen’. Het leek hem ‘onvatbaar schier en toch bewogen’. En hij weet dat, nu hij wil woorden vinden voor zijn ontroering, ‘de lange onrust voor de rust begint.’ (Maart, p. 35). Hij heeft geleefd, zegt hij, zonder ‘vraag’ en zonder ‘verlangen’, in bange dagen met de blik naar de grond gericht. En terwijl hij als een ‘herder’ waakte, zag hij niet hoe om hem heen gekonkeld werd. Hij vergelijkt zich met de ploeger die ‘doorklieft de taal van bleekgroen gras’. In hem weet hij ‘woorden wentlen als wielen om de as’. Hij leeft ‘binnen de driehoek in zichzelf gekeerd’ en ‘door dieper inzicht voortgedreven’. Het is duidelijk: een dichter vertelt altijd zijn verhaal. Op de beelden van de miniatuur schildert hij met woorden het eigen innerlijk landschap. En beide vallen wonderlijk samen. Beknotting en gedomineerd-zijn, bespied worden, begluurd worden, verwoordt Rudolf van de Perre in het beeld van het kasteel: ‘En altijd weer 't kasteel de dominant’ (April, p. 39). Voor deze waarheid schrikt hij terug, de waarheid is naakter, weet hij ‘dan de schijn’. Zelfs bruid en bruidegom houden, zo lang het duurt, de schone schijn hoog. En om zich ziet de dichter die ‘pralenlang het duurt, de schone schijn hoog. En om zich heen ziet de dichter die “pralende parade” (Mei, p. 41) van opgedirkten en toneelspelers. Ze menen wel op weg te zijn ‘naar het beloofde land’, zo ver zijn ze van de werkelijkheid afgedwaald. ‘En heel de wereld deelt dezelfde
waan’, zegt de dichter. Hij weet dat er een echter leven is, een feller leven maar hij weet ook ‘'t kasteel verdrongen op de achtergrond’. Met taken en arbeid ‘naar zijn best vermogen’, tracht hij zin te geven aan zijn bestaan (Juni, p. 43) zoals de ‘boeren aan het werk getogen’. Maar hij kiest het beeld van de zeis, van de dood. De dood moet hij trotseren ‘met woorden’ ‘op een rij gezet’. De bittere werkelijkheid dringt, langs de woorden die hij zelf creëert, langzaam tot hem door: van alles waarmee hij zich veréénd voelde, leeft hij ‘voortaan gescheiden’, er zijn ‘twee werelden’. In de éne wereld leeft de dichter, in de andere wereld leeft wat vreemd is aan zijn poëtische wereld. En hij herhaalt ‘gescheiden/door woord en beeld’, door het eigene waarin de dichter zich openbaart: woord en symbool.
In ‘Juli’ (p. 45), niet toevallig staat de zon in het teken van de Leeuw, gaat de dichter ‘oogsten wat is aangezet’, zijn poëzie; ‘de weelde van dit volrijp koren’. Ondanks zijn angst zal hij zich openbaren. En zijn verzen worden ‘blije woorden die als bijen zoemen’. Als een schaap zal hij de vacht van zijn gedicht aan ‘vlugge handen’ geven. Het ‘kasteel’, alhoewel alwetend en op de hoogte van wat er in het ‘land’ gebeurt, is nog ‘onwetend dat het zomerfeest begon’. Wie onder de leeuw geboren is ontvangt
Les très riches heures du Duc de Berry, Mai.
| |
| |
‘genade van de tijdeloze zon’, wordt door het ‘woord’ in bescherming genomen.
De dichter schrijft in juli (‘de dode letters hij thans brult tot leven’ (p. 31) en in ‘Augustus’ staat ‘het pas gesneden graan’ bijeen ‘in volmaakte schoven’. Zijn ‘werk is af, de woorden rusten’. Het dominerende dat hem begrenst ‘kijkt toe, verbaasd’. De dichter weet zich in zijn prijsgegeven woorden ‘naakt’ en ‘prooi’. Weer komt in het gedicht de ‘stoet’ te voorschijn, de ‘pralende parade’; ‘Hoe zich de stoet vermeit op eendre jacht’. Zo weerloos voelt hij zich, geviseerd, ‘weerloos bijna teder’. Toch schrijft hij slechts woorden, zegt hij, toch speelt hij maar wat, soms bedenkt hij iets maar belangrijk is het niet... En toch ‘storten’ ‘valken’ zich op hem neder. Toch lijkt het om leven of dood te gaan en misgunt men hem zijn ‘ondoorzichtig spel met woorden’. De dichter weet het wel, het gaat inderdaad om meer dan om woorden, het gaat om het recht zichzelf te zijn, vrij en losbandig. Het recht het eigen ‘zomerfeest’ te vieren.
Schrijvend over de miniatuur ‘September’, ziet de dichter de eigen poëzie als ‘een overvloed aan wijn’. Nu moet hij zijn woord aan anderen te drinken geven, hij voelt ‘de laatste weerstand van een zoete pijn’. ‘Dit is het uur’, zegt hij. ‘Van alle kanten’ komt men om te ‘plukken’. Zij halen de woorden te voorschijn, wikken en wegen ze, zij ‘brengen de woorden uit en in balans’. De lezer zal zijn woorden leven geven of doodzwijgen. De dichter hoopt: ‘Goede wijn ontspringt de dans’. En zelfs de tragen en de nukkigen ‘doen hun deel./Zij komen stapvoets aangetreden/over de smalle nooit omstreden/wegen omheen het nauwgezet kasteel.’ (p. 49/50). De dominerenden hebben hun eigen ‘wegen’, werkwijze, oordeelwijze. Ze zijn ‘smal’ en worden ‘nooit omstreden’. Het is moeilijk strijden tegen vooroordelen, burgerlijk fatsoen, verouderde moraal, bezitsdrang, menselijk opzicht... Dit zijn de ‘weelderige obstakels’, ze verhinderen de dichter te vertoeven in ‘de lauwte van de blauwe muur’. Het ‘kasteel’ laat zich niet verdringen.
‘'t Kasteel vertoont zich weer in al zijn macht’ in het gedicht ‘Oktober’ (p. 51). De euforie van het scheppen is voorbij. De omgeving heeft daardoor niet ingeboet aan ‘weerbaarheid en kracht’. En de dichters ‘die zich openbaren’, die op het ‘water’ van de taal spelen en varen ‘gelijken kinderen in fabelland’; de diepe waarheid van hun woord wordt niet verstaan of niet aanvaard. Velen die deze poëzie lezen, zien slechts ‘verspreide
Les très riches heures du Duc de Berry, Juillet.
tekens aan de kale wand’. Zij zien niet dat ieder ‘teken’ een symbool is, een beeld dat kan vertaald worden en samengelegd tot een verhaal, tot de waarheid over het leven van de dichter en zijn tijd. Maar ‘toch blijft de zaaier een gebaar van hoop’. Hij weet dat de woorden die hij zo ‘voelbaar uitverkoren en zorgzaam toegedekt’ heeft door enkele ‘vogels’ zullen worden opgepikt. Zij ‘dragen de boodschap verder woord voor woord’. Al wat Rudolf van de Perre doet is beschrijven wat hij ziet op de groene en blauwe miniaturen. Maar met dezelfde woorden waarmee hij deze kleine schilderijen haarfijn beschrijft, vertelt hij zijn verhaal; het ontstaan van zijn bundel, de strijd tussen angst en openbaringsdrift, het creatieproces, het uit handen geven van zijn poëzie. En deze poëzie legt de persoonlijkheid van de dichter bloot tot in de kern.
Daarom kan men een somber en hard gedicht als ‘November’ (p. 53) begrijpen en de uitroep ‘geen paarlen voor de zwijnen’, al is dit wel het meest hermetische gedicht uit deze bundel. ‘De dood klimt op’, ‘De stroom vlucht weg’, de ‘weemoed’ groeit, ontstaat uit onvermogen en uit het leven dat niet wordt geleefd. Het landschap zoekt beschutting. In het leven van de dichter slaat de angst toe. In ‘December’ (p. 55) verklaart hij dit. ‘Het woord verkleurt’, de woorden verliezen hun glans, hun straling en hun kleur; iedere dichter kent die periodes van dorheid. Geen enkel woord roept dan in zijn ziel een echo op, het ‘maakt niets dan stilte los’. Hij voelt zich als ‘de dorre blaren van een bos’. De ‘meute felle honden’ en de ‘negen torens’ van het kasteel hebben hun werk goed gedaan: hem opgejaagd en omgebracht; de ‘klopjacht’ is ‘volbracht’. En na de strijd op het toneel van de publieke opinie, wordt nog een andere strijd gestreden, ‘achter het rood en zijden baldakijn’ in de intimiteit van het kasteel. Daar woedt in volle ‘hevigheid de strijd’ in ‘Januari’ (p. 57), deze meest koude en harde maand. Wie daar heerst, laat zich bedienen ‘onwetend dat de dood aan tafel zit’, want wie niet dienend en hartstochtelijk leven durft, is levend dood.
Deze aangrijpende dierenriem besluit Rudolf van de Perre met het gedicht ‘Februari’ (p. 59), waarin hij zich veroorlooft ‘een ogenblik’ zijn menigvuldige taken te vergeten. Hij kiest vanuit ‘een ijzige kou’ voor zijn dichterschap.
Zijn poëzie is ‘sneeuw’. Evenals sneeuw is zij inderdaad mooi, verhullend en onthullend, sterk en kwetsbaar, kristal, mysterieus. Zijn poëzie is dit alles en méér (waarop hier niet kan worden ingegaan). In ‘Februari’, als de cirkel van het jaar voltooid is, heeft de dichter alles losgelaten. Dan neemt hij op een andere wijze, poëtisch, alles ‘in bezit’: ‘huizen’ (het huis is voor de dichter geborgenheid en vastheid), ‘korven met bijen’ (bijen zijn woorden ‘blije woorden die als bijen zoenen’), ‘karren’ (de dingen die hem verder brengen), ‘tonnen’ (waarin de wijn van zijn poëzie ligt opgeslagen ‘een overvloed aan wijn’). Met zijn woorden, al zijn ze ‘nauwelijks begonnen’, opent hij een eigen wereld, een eigen werkelijkheid en waarheid. Hij wéét ‘er zijn twee werelden voortaan gescheiden/door woord en beeld’. Hij kan niet meer behoren bij ‘de overzijde’. Zijn wereld is ‘het leven’. In de wereld van ‘het kasteel’ zit ‘de dood aan tafel’.
Op de ‘kale bomen’ in de andere wereld heeft zijn poëzie geen vat. Hij kan ze niet ‘wit’ wassen, niet terugvoeren tot de onschuld van de aanvang (met de glans van de kindertijd).
Maar ‘de schaarse mensen die zich wagen/over de nieuw gevormde lagen’, die het landschap van zijn taal betreden en daarin de vele niveaus herkennen, die kan hij een nieuwe wereld openbaren. Zij ‘worden verblind door plotse vlokken licht’. Dit is het wonder van echte poëzie.
De sneeuw neemt zwijgend huizen in bezit
korven met bijen karren tonnen
en woorden nauwelijks begonnen
wassen vergeefs de kale bomen wit.
De schaarse mensen die zich wagen
over de nieuw gevormde lagen
worden verblind door plotse vlokken licht.
Onhoorbaar schuift de hele wereld dicht. (p. 60)
Rudolf van de Perre besluit dit gedicht, en meteen zijn bundel met de versregel: ‘Onhoorbaar schuift de hele wereld dicht’. Het blijft geheim welke wereld hij bedoelt. Voor wie geen poëzie kan ‘lezen’, blijft de wereld van de dichter een gesloten boek. Voor wie ‘verblind’ werd ‘door plotse vlokken licht’, wordt de wereld van de ‘pralende parade’, van ‘meute’ en ‘kasteel’, onwerkelijk en saai.
De hoge vormperfectie van deze klassieke gedichten is voor de lezer een waar genot. In vér-voortstromende zinnen, vaak gevolgd door een korte, soms schokkende versregel, verwoordt Rudolf van de Perre zijn innerlijk drama. Zijn cultuur is rijk en verfijnd, zijn natuurverbondenheid zeer diep.
Boergondische Suite is het verhaal van een bewustwording, een psychische niveau-verhoging. Naar inhoud en naar vorm is het een aangrijpende bundel.
Aleidis Dierick
| |
| |
| |
Romanschrijver Leo Mets
Leo Mets heeft de kaap van de 75 bereikt. Hij werd geboren te Beveren-Waas op 20 december 1911, maar woont sedert 1936 te Zwijndrecht. Hij is dus geen ‘kerstekind’, al vermelden vele bronnen 25 december als zijn verjaardag.
Leo Mets was jarenlang onderwijzer te Beveren en het heeft hem dikwijls geërgerd dat hij in recensies over zijn boeken vaak als de dorpsonderwijzer of de schoolmeester werd afgeschilderd. Het klonk in het genoemde verband een beetje denigrerend en het deed niets terzake in een literaire context.
Belangrijk in zijn leven was het feit van de oorlog. Leo Mets is oudstrijder en heeft in de meidagen 1940 eervol op de dagorder gestaan.
Een verrijking voor hem betekenden ongetwijfeld de vele verre reizen die hij heeft ondernomen in het gezelschap van zijn echtgenote.
Leo Mets is sporadisch tekenaar en schilder, bewonderaar van zowel Hippolyte Daeye als van Omer Van Vosselen. Verder is hij vitalist, humorist en geëngageerd Vlaming. Kortom een zeer veelzijdig man, een meervoudig begrip.
Naast dit alles is hij de auteur van 22 boeken: negentien romans en drie novellenuitgaven, waarin het verhaal telkens centraal staat. We hoorden het nog uit de mond van Gerard Walschap tijdens een beruchte TV-uitzending op 9.7.1986: ‘Een roman is een verhaal. Een verhaal is een opeenvolging van gebeurtenissen met een draad erin.’
Dit is ook de opvatting van Leo Mets. Hij is een zeer boeiend, haast onuitputtelijk verteller en gezelschapsman. Als je hem leest, hoor je hem vertellen. En wat de inhoud betreft, toont hij zich een kritisch observator van het menselijk bedrijf, van het leven in alle aspecten.
Men weet dat een roman eigenlijk nog méér is dan een verhaal. Een goede roman is een amalgaam van alle essentiële elementen. Het is een geheel van weten en kennen en kunnen, gestut door de kracht van de verbeelding. Het thema en de inhoud zijn leesbaar en worden gedragen door de passende stijl. Ze stoelen op een persoonlijke background van de auteur.
Bernard Kemp heeft destijds - in 1966 - de vraag gesteld ‘Wie is Leo Mets?’ Hij bedoelde daarmee: wie is nu precies Leo Mets, de man van wie nu gelijktijdig twee romans verschijnen, namelijk ‘Het zegel van mijn verlangen’ en ‘Het paard van Elia’?
Na de lectuur en de vergelijking van beide boeken kon Bernard Kemp niet rondkomen met de artistieke identiteit van Leo Mets. De kwaliteit van beide genoemde romans kwam de recensent als zo verscheiden voor dat men er zou aan twijfelen of beide van één en dezelfde auteur stamden.
Allereerst weze opgemerkt dat de twee geciteerde romans niet in dezelfde periode geschreven werden. En ten tweede: bij vele auteurs volgt de kwaliteit van hun werken een vrij onregelmatige grafiek. Bovendien heeft de schrijver - en dat geldt voor alle kunsttakken - het recht beoordeeld te worden op zijn beste werken. Daarenboven is Leo Mets ‘de onberekenbare’. Zowel thematisch als stilistisch is hij moeilijk te rangschikken. Hij valt niet
Leo Mets bij zijn 75e verjaardag.
Een bladzijde handschrift van Leo Mets.
zo maar te catalogiseren. Men zoekt tevergeefs naar een vaste lijn. Bijna telkens staat men voor een andere Mets. Trouwens reeds in 1960 had zijn neef Emiel Van Hemeldonck een gelijkaardige vaststelling gedaan. In 1954 verschenen ongeveer gelijktijdig de romans ‘Mathilde’ en ‘Flarden aan de mast’. Samen verschenen, maar met een behoorlijk tijdsverschil geschreven. En verschillend van literaire factuur. Men kan en mag dit verschijnsel beschouwen als een bewijs van veelzijdigheid en dus veeleer als een kwaliteit.
Het heeft Leo Mets niet aan waardering ontbroken. Hij kreeg lovende recensies en artikels, en werd daarbij uitvoerig geprijsd en gelauwerd. In 1953 behaalde hij de Karel Barbierprijs van de Koninklijke Vlaamse Academie voor de historische roman ‘Christiaan Reinland’. In 1953 verwierf hij de Emiel Vlieberghprijs van het Davidsfonds voor de roman ‘Mathilde’; in 1967 werd hij onderscheiden met de Prijs van de Groot-Kempische Cultuurdagen van Hilvarenbeek (Ned.) voor de roman ‘Het paard van Elia’ en in 1979 werd hem de Prijs van de Vlaams-nationale Auteurs toegekend voor de roman ‘Wilde krachten’ en tevens voor zijn volledig werk.
Hierna zullen we trachten zo objectief mogelijk te handelen over de letterkundige prestaties van Leo Mets.
De eersteling van Leo Mets droeg als titel Wij komen en verscheen in 1943. Dit werk omvat tien novellen, veelal humoristische schetsen, recht uit het leven gegrepen. Het waren vingeroefeningen. Hier meldde zich reeds de psycholoog aan, maar vooral de authentieke verteller die het realisme niet schuwt.
De tweede literaire vrucht was De zonen van zulke tranen (1947): de familiekroniek van de Ferwerda's die in de marge van de maatschappij leven. Het is een aanklacht tegen het onrecht en tegen het recht van de sterkste in de samenleving. Het boek is goed geconstrueerd en psychologisch verantwoord. De narratieve Mets treedt reeds duidelijker naar voren. Het is een hoopvolle voorbode van de latere romans.
Wij hebben een poging ondernomen om tot bepaalde groeperingen te
| |
| |
komen in de romanproduktie van de polyvalente auteur. We behandelen achtereenvolgens: de historische romans, de heimatromans, de vrouw als romanfiguur en de romans rondom de oorlog.
| |
Historische romans
Christiaan Reinland (1951) werd begroet als een plotse verrassing, als een literaire donderslag wegens de beoefening van het historische genre en vooral wegens de hoge kwaliteit. In deze roman wordt het bewogen leven in de 15de eeuw - het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ van Johan Huizinga - in een rijke plastische taal en stijl, en met een onverwacht brio beschreven. Het gaat over een periode van scherpe tegenstellingen tussen armoede en rijkdom, tussen wilde ontaarding en strenge ascese. Boven de sociale woelingen en geestelijke spanningen staat de figuur van Christiaan Reinland, zoon van een adellijk geslacht, die franciscanermonnik wordt, krijgsman en prediker in de Nederlanden en in Duitsland, om in Bohemen als martelaar te sterven.
In dit boek wordt met een vaardige pen een vlotte verhaaltrant beoefend. De weidse taferelen worden met een sprankelend taalkoloriet geschilderd. Het ‘historische’ heeft de ‘roman’ niet verdrongen. ‘Christiaan Reinland’ was een eerste hoogtepunt. Niet te verwonderen dat Leo Mets van toen af bekend stond en gewaardeerd werd als de schrijver van Christiaan Reinland.
In 1961 verscheen Het geslacht Hyoens, een tweede historische roman of evocatie. Het boek bestaat uit twee delen: Het testament en Het galgemaal. Dit werk biedt ons het verhaal van Jan Hyoens ( o 1330) door de romancier samengesteld uit overtalrijke documenten. De doem van het noodlot hangt boven het geslacht Hyoens: het vaderlijk goed gaat verloren, moeder Annesoete wordt valselijk beschuldigd van hekserij en gehalsrecht, en in Jan, opgejaagd door het lot, voltrekt zich de tragedie van zijn familie. Heel mooie passages komen voor in dit boek. Zo trof ons in het biezonder het ontroerende testament van Annesoete. De benijdenswaardige verteller Leo Mets is hier in zijn beste doen. Zijn nauwkeurige opmerkingsgave en zijn beeldend voorstellingsvermogen zorgen ervoor dat de taferelen als een film worden afgerold: men ‘ziet’ de gebeurtenissen. Deze betrachting om verbeelding en werkelijkheid harmonisch in elkaar te laten versmelten is uitgemond in een groot fresco van de Vlaamse veertiende eeuw, een tijd van ruwe hartstocht en van grauw geweld. Het eerste deel van dit boek groeit, via de ontwikkeling van de karakters, logisch naar ‘Het galgemaal’ toe, dat op zijn beurt naar één hoogtepunt wordt gestuwd langs de wraakgevoelens en de machtwellust van Jan Hyoens, sedert zijn kinderjaren getraumatiseerd door
Een foto uit Ohio, uitgave De Clauwaert v.z.w. /Leuven, 1983. Omslag: Wilfried Smets.
De vlek, uitgave De Roerdomp, Brecht/Antwerpen, 1973. Omslag: Joris Lombaerts.
Oude Bordeaux op volle kracht, uitgave De Clauwaert v.z.w. / Leuven, 1985. Omslag: Leo De Kort.
het onrecht. De archaïserende taal ondersteunt de sfeerschepping en tempert het overigens forse proza van de vitale auteur.
| |
Een buitenbeentje
In 1954 publiceerde Leo Mets Flarden aan de mast. De hoofdpersoon is Gunor, een losgeslagen, diabolische figuur, verbazend knap van voorkomen, talentrijk, ontworteld, magistraal vrouwenverleider, alleen vertrouwend op de rede en de wetenschap, los van ieder mysterie, los van ieder metafysisch verband, symbool van de moderne wereld. Gunor gaat uiteindelijk toch de ondergang tegemoet als speelbal van het eigen lot. Een problemenroman, een tendensroman, een gedachtenroman, een thesisroman? Ja, en als dusdanig staat de roman apart in de produktie van Leo Mets. Daarom hebben we hem een buitenbeentje genoemd. Dit is een merkwaardig boek van een temperamentvol schrijver in een realistische taal. Het laatste hoofdstuk is een meesterstukje. Flarden aan de mast kreeg een bekroning in de vorm van een Duitse vertaling.
| |
Heimatromans
De term ‘heimatroman’ heeft hier uiteraard geen pejoratieve kleur. Wie de Russische en Scandinavische heimatliteratuur kent, kan geen bezwaren koesteren tegen het gebruik van het woord ‘heimat- of streekliteratuur’.
In 1957 verscheen Marcus en het laatste geweld, een roman die zich afspeelt in Zwitserland; een geslaagd werkstuk. Een topper in deze categorie is Demonen over Polderland. Deze roman, naturalistisch gekleurd en deterministisch van strekking, is vooral belangrijk voor wat de constructie betreft. De auteur heeft met succes de methode van de flash-back gehanteerd. Tijdens de gerechtszitting worden scènes uit het kinderleven van de beschuldigde geregeld terug opgeroepen. Deze parallelontwikkeling tussen het proces en de persoonlijke herinneringen moet het beeld vormen van de persoonlijkheid van Stafke Govaert, maar vooral van het milieu waarin hij leefde. Het manneke Stafke Govaert woont met zijn ouders in de polders. Vader, een wildstroper, wordt door het onbegrip van de buitenwereld ten opzichte van het manneke, de god van Stafke. Als soldaat pleegt Stafke, die quasi instinctief te werk gaat, een moord. De nacht vóór het vonnis beukt hij zich te pletter in zijn cel. De hoofdeigenschap van dit boek is dus de voortreffelijke compositie, maar tevens de psychologische ontleding van de personages. De roman handelt voornamelijk over de gebondenheid van morele regels aan de sociale omstandigheden. Wie materieel in een zwakke positie staat, brengt geen belangstelling op voor een hogere moraliteit. Aldus de auteur. Deze ro- | |
| |
man, versierd met mooie natuurbeschrijvingen, is, na ‘Christiaan Reinland’, het tweede hoogtepunt in het oeuvre van Leo Mets. Van de derde heimatroman, gesitueerd in de Scheldepolders van de Linkeroever, luidt de titel De jachthut (1963). In de beschrijving van de polderatmosfeer bij jachttaferelen kan de scherpe observator Leo Mets zich helemaal uitleven. De rijke verbeelding van de auteur speelt bovendien een meer dan aanvullende rol. De auteur heeft het mooie woord hier niet geschuwd en het ook aangewend bij de psychologische
uitrafelingen van de personages. Dit is een goede, vitalistische roman, vol intriges, actie, dialogen en beschrijvingen. De bladzijden 121-125, die handelen over de ontmoeting van twee vijandelijke soldaten aan het front is aangrijpend.
| |
De vrouw als romanfiguur
De drie romans waarin de vrouw als hoofdpersoon optreedt dateren van 1954, 1966 en 1976. Deze groepering berust op de thematische binding en brengt tevens een interessante variatie van drie vrouwentypes. Het betreft Mathilde, Het zegel van mijn verlangen en de sterkste van de drie en beslist niet een brave roman... En je bent voor hem een wonder. De hoofdpersoon Josefien Deckers is een gecompliceerd type. Zij is intelligent en nadenkend, maar tevens heel zinnelijk. Door een zekere aanleg en door de omstandigheden is zij geëvolueerd van een vrij gewone tot een lichtzinnige, libertijnse vrouw. Om het met de woorden van de auteur te zeggen: zij is een ‘verhinderde huismoeder’ die de grote liefde niet ontving, en zij beoefent ‘een nogal tragische kunst’. Daarmede bedoelt hij wel het oudste beroep ter wereld. Dit beroep stelt haar in staat een villa te bouwen in haar geboortedorp. Op haar veertigste viseert Josefien een stabiele situatie met de tuinder Teofiel. Deze roman verloopt op een dubbel ruimtelijk plan: de villa op de buiten en de flat in de stad. Alles wordt behandeld met het terugkijkprocédé dat Leo Mets geruisloos hanteert. De auteur schrijft in de tweede persoon en zo wordt het verhaal een bestendige dialoog van het hoofdpersonage met zichzelf. Bewuste roman blijft een verhaal dat erg vlot, bijna luchtig wordt ontwikkeld. Dit flink geconstrueerde boek vormt een sluitend geheel en steekt daarenboven vol actie. Het heeft een vitalistisch karakter dat het onderbrengt bij het literair realisme of naturalisme. Het is een dagboekroman, met literaire zenuwen geschreven, die zich in een razend tempo laat lezen en treft door de volheid van zegging.
| |
Rondom de oorlog
We noteerden reeds dat de oorlog van 1940 en in het biezonder de meidagen van dat jaar littekens hebben nagelaten bij Leo Mets als mens en als schrijver. ‘De oorlog heeft hem getekend en tevens geboeid,’ zegde Anton van Wilderode. Welnu ‘de’ oorlogsroman van Leo Mets is ongetwijfeld Het paard van Elia (1966), quasi unaniem begroet als een literaire reüssite, zowel thematisch als vormelijk. Een sterk boek. In de ikvorm treedt een man op die aan geheugenverlies lijdt ten gevolge van verwondingen, opgelopen tijdens een bombardement. Onder het toezicht van een psychiater is hij nu, in de loop van het tweede oorlogsjaar, op zoek naar zijn verleden, dat voortdurend door het heden wordt doorbroken. Sommige ongewone verhalen van de hoofdpersoon Ernest geven de indruk op realiteiten terug te wijzen. Amnesie, paramnesie en schizofrenie doorkruisen elkaar. Het paard, genaamd ‘Ster’, stijgt ten hemel en wordt daarom ‘Het paard van Elia’ genoemd. De convalescente patiënt wordt verliefd op en verlooft zich met zijn verpleegster Frida. Op een zeker moment ontdekt hij zijn eigen identiteit, maar accepteert
Auteurs over elkaar... Leo Mets en Valère Depauw
ze niet uit schrik voor de werkelijkheid. De psychiater meent er goed aan te doen Ernest naar een rustige plek te sturen en het is uitgerekend daar waar deze tijdens de veldtocht als officier van het Belgisch leger zijn geheugen en zijn been - een zeugmatische constructie - verloor. Hij belandt in een instituut voor mentaal gehandicapten, waar een broeder hem aanzet alles te registreren. De psychiater, een soort van collaborateur, wordt vermoord en de verpleegster Frida, die in het verzet staat, wordt gedeporteerd. Ernest hoopt dat Frida zal terugkeren om hem van het verleden te genezen.
Compositorisch bezit het boek een eigenaardige dualistische structuur wegens de verweving van droom en werkelijkheid. Het berust op ficties, en het wemelt van mysterie en van occulte wazigheid. Het is een kruising van mythevorming en verbeelding, van creatieve imaginatie en van een realistisch rapport, van surrealistische toestanden en onbewuste ervaringen. De inhoud van Het paard van Elia wordt uitstekend gediend door de constructie. Het boek gaat in zijn geheel om de mens in een oorlog, vol lijfelijke, psychische en morele ellende. Dit belangwekkend, merkwaardig boek is voor ons Leo Mets' beste werk.
Nog een roman in verband met WO II, maar heel anders is Hechteniskamp 1 + 2, handelend over oorlog en repressie.
| |
In de diaspora
In de diaspora of de verspreiding plaatsen we drie romans die moeilijker te situeren zijn. Het betreft Kroniek van een pover minnaar, evenals De baronnen, waarin de auteur de woorden op het aambeeld of op de slijpsteen heeft gelegd. De beste roman van deze (psychologische) trits is De Vlek. Notarisklerk Herman Weyers is verloofd met Benda, maar laat haar in de steek. Hij trekt van Vlaanderen naar de Nieuwe Wereld. Na twintig jaar keert hij schatrijk, maar ziek naar zijn geboortedorp terug. Ondanks zijn succesrijke carrière is zijn leven mislukt. In de States was hij een ‘zwarte, onbeweeglijke vlek te midden van al dat licht’; in zijn dorp liet hij een donkere vlek na, onuitwisbaar zoals de vlek op Benda's vloerkleed. Wegens het wegnemen van een hersentumor ziet Benda overal een vlek: ‘Een eigenaardige vlek die zich verplaatste, of er niet was indien ze er geen aandacht aan schonk. Een vlek die ze elke dag wreef maar die zich niet liet wegwrijven.’ Ratio en emotie, dramatiek, verbeelding en schamperheid vullen elkaar aan in De vlek.
| |
Het latere werk
Sedert 1979 verschenen nog vier romans en twee novellenuitgaven. In Wilde krachten (1979) is het verhaal gecompliceerd en realistisch weergegeven. Hier zijn inderdaad wilde krachten aan het werk. De novelle Regen te Nazareth (1979) is meer dan een reisverhaal. Het eindigt indrukwekkend als volgt: ‘Het regent. De hemel weent over Israël, een land waar twee stamverwante volken elkaar naar de keel grijpen...’
We belanden bij Terminus Palingkreek (1981). De hoofdfiguur oefent twaalf stielen uit, beleeft huwelijksperikelen, wordt geconfronteerd met allerlei peripetieën rondom zijn fatale nierziekte en legt een onblusbare moed aan de dag om te overleven. Deze roman bevat een brede, uitgebreide aanloop. Het tweede deel verloopt in een sneller tempo en in golven die niet te stuiten zijn. Het eerste deel is een groot tableau of fresco, in het tweede deel gevolgd door taferelen of panelen van beperkter formaat. Terminus Palingkreek behoort, naar veler mening, tot de beste romans van Leo Mets. In 1983 verscheen Een foto uit Ohio. Dit boek is geschaafd en gevijld, en solied van compositie. Een outsider in het oeuvre van Leo Mets is Oude Bordeaux op volle kracht: een thriller, een misdaadroman. Een dynamisch geschreven boek, stevig geconstrueerd, boeiend, vol verrassingen. America, Amercia (1986) is de jongste literaire telg van Leo Mets. Dit is het voorlopige einde.
| |
Tot besluit
Leo Mets is een vitalist, een ‘leefaard’. Een sensualist in die zin dat hij een beroep doet op alle sensuele vermogens: ‘Leo Mets schrijft met al zijn zintuigen,’ getuigde Anton van Wilderode. Hij is een man die de samenleving kritisch benadert en heel goed weet hoe weinig heiligen er rondlopen. Hij schenkt veel aandacht aan de taal als transportmiddel van gevoelens en gedachten. In iedere roman heeft hij glanzende bladzijden geschreven b.v. de beschrijving van het jachttafereel (bl. 51-74) in De jachthut is schitterend. Hij is de man met het veelvuldige literaire gelaat. En de auteur, hij schrijft voort. Wij drukken de wens uit dat hij, zoals Plato, zal schrijven tot zijn laatste dag, die vanzelfsprekend nog ver af is.
Roger Geerts
|
|