| |
| |
| |
Transit
Samenstelling:
Edmond Ottevaere, Piet Thomas, Rudolf van de Perre
In deze rubriek publiceren we ‘literaire’ vertalingen in het Nederlands van goede gedichten uit andere talen. Naast de vertalingen drukken we tevens de gedichten in de oorspronkelijke taal af. Het is o.m. de bedoeling van deze rubriek het vertalen van gedichten te stimuleren en daarom kunnen vertalingen ter selectie ingestuurd worden op het adres van ons redactiesecretariaat. Het team dat instaat voor de samenstelling van deze rubriek, zal tevens de selectie van de ingezonden vertalingen doorvoeren.
Om in aanmerking te komen voor publikatie moet ieder vertaald gedicht vergezeld zijn van een fotocopie van het oorspronkelijke gedicht en van de bibliografische gegevens van de bundel of het boek waaruit het genomen werd. De ingezonden gedichten worden niet teruggestuurd en over de selectie wordt niet gecorrespondeerd, noch getelefoneerd.
De redactie
In het raam van Europalia Oostenrijk '87 hebben we deze rubriek (uitzonderlijk) fel uitgebreid en wel met Oostenrijkse gedichten in Nederlandse vertaling. We danken hierbij van harte de heren Edmond Ottevaere en Piet Thomas die bereidwillig kopij hebben geleverd die bestemd is voor opname in het boek ‘Oostenrijkse poëzie van de twintigste eeuw - Österreichische Lyrik des zwanzigsten Jahrhunderts’, dat ze dit najaar bij Uitgeverij Lannoo / Tielt zullen publiceren.
| |
Wildentenzug
Warst du nicht ganz wie aus Gold
kein Rost vermochte an dir zu fressen.
Verschüttete Säulen standen auf
biblische Tauben durchflogen den Raum
Wuchs nicht der ersten Menschen Schatten hinter uns hoch
da wir beieinander standen.
deine Augen waren wie Briefe der Ewigkeit
in seligen Stunden brach ich ihr Siegel.
| |
Trek van wilde eenden
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
Was je niet helemaal als van goud
geen roest kon je aanvreten
bijbelse duiven vlogen door de ruimte
Rees niet de schaduw van de eerste maan achter ons
toen wij bij elkaar stonden.
jouw ogen waren brieven van de eeuwigheid
in zalige uren verbrak ik hun zegel.
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
| |
| |
| |
| |
Der vater
an einem regnerischen tag
| |
Mijn Vlaanderen
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
| |
Vader
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
| |
| |
| |
Wunscheines bein-amputierten
| |
Leeres nachtcafe
Eintönig hämmert das Klavier
es ist der Schmuck aus Glanzpapier,
durch bunte Schirme färbt der Schein
der Spieler trinkt gesüßten Wein
und hat doch nicht auf Brot.
Die Nickeleimer schimmern blank,
der Hinterraum gähnt leer,
drei Mädchen hocken auf der Bank
und lächeln wächsern her.
Sie pudern sich die Nase ein
und nippen vom gesüßten Wein
und haben nicht auf Brot.
Zur Tür herein weht's einen Gast,
es sind viel Tische frei,
zu Krümeln bricht, wenn er sie faßt,
Es schwingt ihm hinterm Schläfenbein
der Schmerz als wie ein Lot;
er döst und trinkt gesüßten Wein,
hat morgen nicht auf Brot.
| |
Wens van iemand met een geamputeerd been
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
| |
Leeg nachtcafe
Eentonig tjingelt het klavier
Wat slingers daar, wat linten hier
en bloemen van papiermaché.
Door bonte schermen kleurt de schijn
de toetsen blauw en rood.
De gokker slurpt zijn zoete wijn,
maar thuis vreet ie droog brood.
De emmers ijs, die glimmen blank
en in de leegte achteraan
hokken drie meisjes op een bank,
elk met hun wassen glimlach aan.
Wat zijn hun poederneusjes klein
en hun geschminkte lippen rood!
Ze nippen aan hun zoete wijn.
Thuis vreten ze droog brood.
Plots is ie daar, een late gast.
Veel tafels bleven onbezet.
Hij grijpt een kokoskoekje vast
dat eer ie zit al breekt en plet.
En aan zijn slapen trilt de pijn
en weegt het leed als lood,
hij knikkebolt bij zoete wijn,
maar thuis vreet ie droog brood.
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
| |
| |
| |
Meine nachtigall
Meine Mutter war einmal ein Reh
blieben ihr aus der Rehzeit
Als ich sie fragte was sie gern geworden wäre
sagte sie: eine Nachtigall
Jetzt ist sie eine Nachtigall
Nacht um Nacht höre ich sie
im Garten meines schlaflosen Traumes
Sie singt das Zion der Ahnen
sie singt das alte Österreich
sie singt die Berge und Buchenwälder
im Garten meines schlaflosen Traumes
| |
Muttersprache
In meiner Muttersprache hat,
jedes Wort mehr als eine Bedeutung.
Meine Muttersprache ist eine Dame in
mittleren Jahren, die sich vornehm
anhört und lautlos furzt.
Sie trägt sieben Unterröcke
die nichts anderes ist als
fortwährende Entschuldigung
Meine Muttersprache ist unwahr
und unehrlich, unverschämt und
tief bekümmert um ihr Wohl,
sie läßt sich weder umgehen
noch vermeiden, man kann sich
nicht mit ihr zeigen und sie
bekommt keinem, sie ist unverdaulich,
unbequem und ziemlich unmöglich,
aber sie ist meine Muttersprache,
ich will sie beschreiben:
Um sie unschädlich zu machen.
Wer meine Muttersprache sieht,
weiche ihr aus oder bringe sie um,
oder übersetze sie in normale
Sprache noch ehe man sie ausspricht.
| |
Mijn nachtegaal
Eens was mijn moeder een hinde
hield ze uit haar hindetijd
Toen ik haar vroeg wat ze liefst was geworden
in de tuin van mijn slapeloze droom
Ze zingt het Sion der voorvaders
ze zingt het oude Oostenrijk
Ze zingt de bergen en beukebossen
in de tuin van mijn slapeloze droom
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
| |
Moedertaal
In mijn moedertaal heeft,
elk woord meer dan één betekenis.
Mijn moedertaal is een dame van
middelbare leeftijd die sjiek is om aan te horen
en die geluidloos winden laat.
Ze draagt zeven onderrokken om
haar schaamdeel te bedekken
van haar eigen preutsheid.
Mijn moedertaal is onecht
en oneerlijk, schaamteloos
helemaal bedacht op haar welzijn,
noch ontwijken, je kunt je
niet met haar laten zien en ze
ligt iedereen zwaar op de maag, ze is onverteerbaar,
dwars en nogal onuitstaanbaar,
maar ze is mijn moedertaal,
om ze onschadelijk te maken.
Wie mijn moedertaal ziet,
gaat ze best uit de weg of brengt ze om,
of vertaalt ze in normale
taal vooraleer ze in de mond te nemen.
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
| |
| |
| |
Eine Gauner- und Ganovenweise gesungen zu Paris emprès Pontoise von Paul Celan aus Czernowitz bei Sadagora
Manchmal nur, in dunkeln Zeiten, Heinrich Heine, An Edom
Damals, als es noch Galgen gab,
Wo bleibt mein Bart, Wind, wo
mein Bart, den du raufst?
Krumm war der Weg, den ich ging,
Krumm, so wird meine Nase.
Und wir zogen auch nach Friaul.
Da hätten wir, da hätten wir.
Denn es blühte der Mandelbaum.
Mandeltraum, Trandelmaum.
Und auch der Machandelbaum.
aber er bäumt sich, der Baum. Er,
| |
Paul Celan Een dievenlied, een schelmenlied gezongen te Parijs nabij Pontoise door Paul Celan uit Czernowitz bij Sadagora
Heel dikwijls ook, in donkere tijden, Heinrich Heine, Aan Edom.
Destijds, toen er nog galgen waren,
toen, niet waar, bestond er
Waar blijft mijn baard, wind, waar
mijn baard, die jij uittrekt?
Krom was de weg die ik ging,
Krom, zo wordt mijn neus.
En we trokken ook naar ‘Friaul’.
Want de amandelboom bloeide.
Amandelboom, band en kind.
Amandeldroom, traan en kind.
En ook de jeneverbesboom.
maar hij zet zich recht, de boom, Hij,
| |
| |
| |
Sieben tage vor weihnachten
zwei Büschel Haare zwischen
den Buchseiten, schwarz, eine
weiße Vogelfeder dabei, auf ihren
Rädern drei junge Rauchfangkehrer
rudernd durch den Dezemberregen, die offenen
Leiber an Fleischerhaken im Innern
des Kühltransporters, daneben, auf dem Boden des
Fuhrwerks, ein Tannenzweig
| |
Der knabe und die strassenbahn
Immer fährt so ein kleiner
auf dem Trittroller neben
Plötzlich dreht er und fährt
um die Straßenbahn zu überholen,
auch wenn er bloß ein kleiner
| |
Pont du carrousel
Der blinde Mann, der auf der Brücke steht,
grau wie ein Markstein namenloser Reiche,
er ist vielleicht das Ding, das immer gleiche,
um das von fern die Sternenstunde geht,
und der Gestirne stiller Mittelpunkt.
Denn alles um ihn irrt und rinnt und prunkt.
Er ist der unbewegliche Gerechte,
in viele wirre Wege hingestellt;
der dunkle Eingang in die Unterwelt
bei einem oberflächlichen Geschlechte.
| |
Zeven dagen voor kerstmis
de bladzijden, zwart, en ook
een witte vogelveer, op hun
fiets drie jonge schoorsteenvegers
roeiend door de regen van december, de blote
kwartieren aan vleeshaken in het ruim
van de koelwagen, ernaast, op de bodem van
de vrachtwagen, een dennetakje.
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
| |
De jongen en de tram
en rijdt dan de andere kant uit
precies wat hij doen moet
al is hij dan maar een kleine
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
| |
Pont du carrousel
De blinde man die op het brugdek staat,
grauw als een grenssteen van vergeten rijken,
zou hij het ding niet zijn, het steeds gelijke,
waarom van ver het uur van sterren gaat
en 't middelpunt, zover de wereld reikt,
die dwaalt en rent en met haar schatten prijkt?
Hij is het onbewogen stuk gerechtigheid
langs vele valse wegen opgesteld,
de deur die naar de onderwereld leidt
in tijden waarin enkel schijn nog telt.
| |
| |
| |
An die musik
Musik: Atem der Statuen. Vielleicht:
Stille der Bilder. Du Sprache wo Sprachen
die senkrecht steht auf der Richtung
Gefühle zu wem? O du der Gefühle
Wandlung in was? -: in hörbare Landschaft.
Du Fremde: Musik. Du uns entwachsener
Herzraum. Innigstes unser,
das, uns übersteigend, hinausdrängt, -
als geübteste Ferne, als andre
Rainer Maria Rilke (1875-1926)
| |
Schottisches hochland
Kenmore liegt eine Stunde zurück.
sind gegenstandslos geworden.
Wo die Augen keine Spuren
trifft kühler dich der Wind.
Ein Hochplateau geht auf.
zu fernen Steinnebelwänden.
Das Schaf wurde gerissen.
So tot sah ich noch keins.
Vielleicht gibts doch einen Gott.
‘Ihr müßt unbedingt mal hierher!’
| |
Aan de muziek
Muziek: adem van beelden. Wellicht:
stilte van prenten. De taal waar talen
die loodrecht staat op wegen
Gevoelens voor wie? O jij metamorfose
van gevoelens in wat? -: in hoorbaar landschap.
Jij vreemde: muziek. Jij ons ontgroeide
ruimte van het hart. Onze diepste innigheid
die, hoger stijgend dan wij, naar buiten dringt, -
nu het inwendige rondom ons staat
als vaardigste verte, als de andere
| |
Schots hoogland
Kenmore ligt een uur achter ons.
De groeten op de ansichtkaart
waait de wind koeler tegen je aan.
naar verre steennevelwanden
Het schaap werd verscheurd.
Zo dood zag ik er nog geen.
Misschien bestaat er toch een god.
Pas bij de avondthee beneden
‘Je moet beslist eens hier heen!’
Edmond Ottevaere en Piet Thomas
| |
| |
| |
Nebelland
Im Winter ist meine Geliebte
unter den Tieren des Waldes.
Daß ich vor Morgen zurückmuß,
weiß die Füchsin und lacht.
Wie die Wolken erzittern! Und mir
auf den Schneekragen fällt
eine Lage von brüchigem Eis.
Im Winter ist meine Geliebte
ein Baum unter Bäumen und lädt
die glückverlassenen Krähen
ein in ihr schönes Geäst. Sie weiß,
daß der Wind, wenn es dämmert,
ihr starres, mit Reif besetztes
Abendkleid hebt und mich heimjagt.
Im Winter ist meine Geliebte
unter den Fischen und stumm.
Hörig den Wassern, die der Strich
ihrer Flossen von innen bewegt,
steh ich am Ufer und seh,
bis mich Schollen vertreiben,
wie sie taucht und sich wendet.
Und wieder vom Jagdruf des Vogels
getroffen, der seine Schwingen
über mir steift, stürz in
auf offenem Feld: sie entfiedert
die Hühner und wirft mir ein weißes
Schlüsselbein zu. Ich nehm's um den Hals
und geh fort durch den bitteren Flaum.
Treulos ist meine Geliebte,
ich weiß, sie schwebt manchmal
auf hohen Schuh'n nach der Stadt,
sie küßt in den Bars mit dem Strohhalm
die Gläser tief auf den Mund,
und es kommen ihr Worte für alle.
Doch diese Sprache verstehe ich nicht.
Nebelland hab ich gesehen,
Nebelherz hab ich gegessen.
| |
Nevelland
In de winter is mijn geliefde
onder de dieren van het bos.
Dat ik voor morgen terug moet,
weet de wijfjesvos en lacht.
valt op mijn besneeuwde kraag.
In de winter is mijn geliefde
ze nodigt de godvergeten kraaien
in haar fraaie takken. Ze weet
dat de wind, als het schemert,
haar gesteven, berijpte avondjurk
optilt en mij naar huis jaagt.
In de winter is mijn geliefde
een vis onder de vissen en stom.
Verslaafd aan het water, dat de streek
van haar vinnen inwendig beweegt,
sta ik aan de oever en zie,
tot ijsschotsen mij verdrijven,
En opnieuw verschrikt door de jachtkreet
van de vogel, die met gestrekte vleugels
over mij heen scheert, val ik
op het open veld: ze plukt
een hoen en gooit me een wit
sleutelbeen toe. Ik hang het om mijn hals
en loop verder door het bittere dons.
Ontrouw is mijn geliefde,
op hoge hakken de stad in zweeft,
hoe ze in de bars, met een rietje
de glazen diep op de mond kust,
ze kan dan met iedereen praten,
maar die taal versta ik niet.
Nevelhart heb ik gegeten.
| |
Auteurs van dit nummer:
Marc Dubois
Holstraat 89, 9000 Gent |
Jan Hoet
Duifhuisstraat 30, 9000 Gent |
Edmond Ottevaere
Lentedreef 23, 8500 Kortrijk |
Peter Parenzan
Stubenring 1, 1011 Wenen |
Norbet Poulain
Olijfstraat 69, 9000 Gent |
Paul Servaes
Jan Van Droogenbroeckstraat 59A, 2688 St.-Amands-aan-de-Schelde |
Piet Thomas
Tobergse 1, 8540 Bellegem |
Jules van Ackere
J. de Bolognelaan 38, 1020 Brussel |
Katrien Vandermarliere
Academiestraat 14, 9000 Gent |
|
|