man. Zijn kordate blik, vinnig en helder, ging me recht naar het hart...’
Ook latere ontmoetingen in Parijs in 1905 worden uitvoerig beschreven, maar vooral de talrijke samenkomsten in Caillou-qui-bique krijgen de meeste aandacht. Dit onooglijk plekje in de Provincie Henegouwen, aan de Frans-Belgische grens, was sedert 1899 het geliefde buitenverblijf van het echtpaar Verhaeren. Het behoort nu tot de gemeente Honnelles, ontstaan bij de fusie van enkele kleine dorpjes in de omgeving van Roisin en genoemd naar de twee beekjes die deze mooie streek doorkruisen. Hier ontving Emile Verhaeren het liefst zijn vele vrienden, onder wie Constant Montald, Theo Van Rysselberghe en Léon Bazalgette. Ze waren er allemaal thuis en konden er met Verhaeren ten volle genieten van het leven op het platteland. Vijf zomers heeft Stefan Zweig er doorgebracht. In de vakantie van 1908 vertaalde hij er in het Duits het handschrift van het toneelstuk ‘Hélène de Sparte’, dat het jaar daarop bij Insel Verlag te Leipzig verscheen, drie jaar vóór de originele Franse tekst. Ook de Russische vertaling ervan van de hand van Valerie Brussov verscheen drie jaar voor Frankrijk de publikatie bij La Nouvelle Revue Française te Parijs en de creatie ervan in het Théâtre du Châtelet te Parijs mocht beleven. 4 mei 1912 had de première plaats en enkele dagen later stuurt Zweig felicitaties aan Verhaeren: ‘Ik verneem met vreugde dat uw werk een voltreffer werd. Terzelfdertijd merkte ik ook de latente antipathie van de Parijse kritiek ten overstaan van uw werk, maar ik heb me daarover niet druk gemaakt daar ik weet dat uw roem de grenzen overschrijdt en u met uw werk de hoogste waardering geniet in heel Europa’.
Dit fragment komt uit een van de vele honderden brieven die zij elkaar toestuurden. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit tweeënveertig brieven aan Emile Verhaeren en vier aan Marthe Massin, Verhaerens vrouw. De brieven van Emile Verhaeren aan Stefan Zweig berusten in de Nationale Bibliotheek van Israël.
Stefan Zweig vertaalde niet alleen ‘Hélène de Sparte’ van Verhaeren. Ook de toneelstukken ‘Philippe II’ en ‘Le Cloître’ werden door hem vertaald en samen met ‘Helenas Heimkehr’ in 1910 bij Insel Verlag te Leipzig gepubliceerd en in 1914 heruitgegeven onder de titel ‘Drei Dramen’.
Ook de kunstmonografieën ‘Rembrandt’ en ‘Rubens’ werden door Zweig vertaald en werden respectievelijk in 1912 en 1913 gepubliceerd en kregen elk twee heruitgaven.
Maar Stefan Zweig was vooral een groot bewonderaar van Verhaerens poëzie. Reeds in zijn jeugd was hij aan het vertalen van de gedichten van zijn grote voorgangers begonnen, Rimbaud, Baudelaire en Verhaeren. De angst en de onzekerheid niet te kunnen optornen tegen zoveel grootheid had hem ertoe gebracht tijdelijk af te zien van eigen creatief werk tot Verhaeren hem liet geloven in eigen kunnen.
In 1904 reeds verschenen te Berlijn onder de titel ‘Ausgewählte Gedichte’ drieëntwintig vertaalde gedichten van Verhaeren. Ze werden in 1910 en 1923 heruitgegeven. In 1912 verscheen ‘Hymnen an das Leben’ waarin negentien vertaalde gedichten uit ‘Les Forces tumultueuses’ en uit ‘Toute la Flandre’. In 1931 werd de bundel nog heruitgegeven. Nog meer dan uit de vertalingen blijkt de grote dankbare bewondering voor Verhaeren uit de monografie ‘Emile Verhaeren’ van de hand van Stefan Zweig die in 1910 verscheen. Zij behandelt in drie delen het volledige werk van Emile Verhaeren tot 1910 en besluit met een opmerkelijke appreciatie van Verhaerens werk, waarvan hij de Europese betekenis beklemtoont. De studie werd alom enthousiast onthaald, werd in 1913 heruitgegeven, in 1910 reeds vertaald in het Frans en in 1914 in het Engels. De Franse versie verscheen opnieuw in 1946 en zopas nog in 1985 bij Pierre Belfond te Parijs.
Het aangrijpendste dat Stefan Zweig ooit over Verhaeren schreef blijft evenwel de ‘Erinnerungen’, als ‘Souvenirs sur Emile Verhaeren’ in 1931 vertaald. Spannend is het slot ervan waarin hij het verhaal brengt van de eerste uren van de eerste wereldoorlog. Stefan Zweig verblijft aan de Belgische kust, te De Haan aan zee, en verheugt zich reeds over het verblijf in de maand augustus gepland bij Emile Verhaeren te Caillouqui-bique. Uit de kranten die hij te Oostende haalt, verneemt hij het uitbreken van de oorlog. Het ongelooflijke wordt waar: Oostenrijk is reeds in oorlog. De toestand wordt onhoudbaar voor hem. Vlug schrijft hij nog enkele zinnetjes aan Verhaeren en neemt vliegensvlug de trein naar Wenen. Het Duitse leger valt België binnen.
Emile Verhaeren schrijft enkele tijd later ‘Le crime Allemand’, ‘La Belgique sanglante’, ‘Parmi les Cendres’ en ‘Villes meurtries de Belgique’. Stefan Zweig daarentegen zwijgt, treurt om de verbroken vriendschap, maar is toch vol begrip voor de haat van zijn meester, wiens scherpe toon hem toch verrast. ‘Ik wist dat Verhaerens geboortedorp, niet ver van Antwerpen, door het oorlogsgeweld werd geteisterd, dat zijn huis door soldaten werd bezet, dat hij verbannen uit zijn vaderland, terecht kon in de hele wereld. Ik wist dat hij sterk genoeg zou zijn om zich te beheersen. Ik wist dat de haat van deze man, voor wie vergevensgezindheid heel hoog stond aangeschreven, niet kon blijven duren...’
Vurig had Stefan Zweig nog gehoopt zijn grote vriend de verzoenende hand te reiken, maar het verliep heel anders. 26 november 1916 was een sombere dag voor Stefan Zweig. De kranten brachten hem het nieuws van de tragische dood van Verhaeren, onder een trein in het station van Rouen. Met niemand kon hij over zijn mateloos verdriet spreken. Hierom rouwen werd als een misdaad bestempeld. Op papier brengt hij zijn treurnis onder woorden: ‘Hoe meer ik mezelf overtuigde van zijn dood, des te meer voelde ik hoeveel er van hem in mij leefde, en zelfs deze woorden die ik schrijf om van hem afscheid te nemen hebben hem voor mij nog meer tot leven gebracht. Want alleen het bewustzijn van een groot verlies bevestigt het waarachtige bezit van al wat vergankelijk is. Alleen onvergetelijke doden behoren voor altijd tot de levenden.’
Paul Servaes