| |
| |
| |
Hariulf. Biograaf van Sint-Arnoldus
Op 22 oktober 1105 werd Hariulf, monnik van de Sint-Rikiersabdij in Picardië, met de steun van Baldricus, bisschop van Doornik en diens aartsdiaken, Lambertus, verkozen tot de derde abt van de Sint-Pietersabdij van Oudenburg. Hem werd de opdracht toebedeeld om er, zoals de Regel van Benedictus het voorschrijft ‘de plaatsvervanger te zijn van Christus zelf’, een formulering van een welhaast verpletterende opdracht die ook door Hariulf zelf in de vita van Sint-Arnoldus werd gebruikt.
Wellicht ontbreken thans de nodige gegevens die zouden toelaten om ons een duidelijk beeld te vormen van de manier waarop Hariulf zich van deze taak gekweten heeft, vooral dan op het spiritueel-religieus vlak. De sporen die hij door zijn activiteiten en door zijn geschriften heeft nagelaten kunnen slechts de aanzet zijn voor een vermoedelijk portret.
Anno 1105 zal niemand te Oudenburg er zich over verwonderd hebben dat een vreemdeling, een Picardiër, tot abt van de Sint-Pietersabdij werd aangesteld. Veelal in tegenstelling met de praktijk uit onze dagen, was de rekrutering van abten uit vreemde abdijen een veel voorkomend verschijnsel. Zo zou bv., voor wat Oudenburg zelf betreft, het tot circa 1224 duren vooraleer de monniken van de Sint-Pietersabdij een medebroeder tot het abbatiaat verhieven. Daarenboven mag men betwijfelen of Hariulf hier ten lande volkomen onbekend was. Hij was in ieder geval niet aan de aandacht ontsnapt van de Doornikse bisschop en diens aartsdiaken, die, zoals gezegd, ten zeerste zijn benoeming te Oudenburg hadden in de hand gewerkt. Ook zal de naam en de faam van de Sint-Rikiersabdij ook wel tot in Oudenburg zijn doorgedrongen, temeer daar Sint-Rikiers in de onmiddellijke omgeving van Oudenburg, met name te Bredene, over aanzienlijke eigendommen beschikte. Toch zal men zich te Oudenburg wellicht reikhalzend hebben afgevraagd wie die nieuwe abt nu eigenlijk wel was, evenzeer als Hariulf zich de nodige vragen zal gesteld hebben over het reilen en zeilen van de jonge abdij die hij thans zou voorgaan.
Menselijkerwijze gesproken mocht Oudenburg de hoogste verwachtingen stellen in zijn nieuwe abt. Hariulf was rond 1060 geboren en werd reeds als kind aan de Sint-Rikiersabdij toevertrouwd. Hij had er nog de oude abt Gerwinus I († 1075) gekend, en legde professie af onder diens opvolger, Gerwinus II. De intellectuele capaciteiten die Hariulf eigen waren, werden er naar waarde geschat, en resulteerden in een benoeming tot scholaster, leider van de abdijschool. Uit deze periode stamt eveneens zijn Chronicon Centulense, een kroniek van de abdij, waarin Hariulf de gegevens, die door een oudere medebroeder waren verzameld, tot een nog steeds belangwekkende geschiedenis verwerkte. Het is duidelijk dat de auteur van een dergelijk werk op meer dan gewone wijze vertrouwd was met alle aspecten van het monastieke leven. Oudenburg kon dus een meer dan volleerd benedictijn als abt begroeten.
De verwachtingen van Hariulf mochten waarschijnlijk minder hoog gespannen zijn. Heel zeker, er was een monastieke gemeenschap te Oudenburg aanwezig, die, via een ietwat gedwongen schenking van Cono en Hazecca, de Sint-Pieterskerk uit de handen van bisschop Radbod hadden ontvangen. Maar deze schenking was, zoals later zou blijken, niet aan iedereen welgevallig. Ook waren hem reeds twee abten voorgegaan, maar zowel de chronologische situering als de kwaliteiten van het bestuur van Arnulfus en Gerwinus zijn, althans voor ons, meer dan nevelachtig. Er was te Oudenburg vooral de herinnering aan een merkwaardig man, Arnoldus van Tiegem die er zowat twintig jaar voordien overleden was, en die er heel waarschijnlijk nog steeds in de herinnering voortleefde. Tenslotte was Oudenburg reeds rond 1096-1097 zodanig in het monastieke landschap ingetekend dat een rotulus, een dodenrol, uitgaande van de abdij van Corbie ook te Oudenburg ter ondertekening werd aangeboden.
Dit alles zou in principe een stevige basis voor een monastieke gemeenschap kunnen vormen. Te Oudenburg leek echter geen van deze elementen definitief verworven. Dit blijkt allereerst uit de activiteiten die Hariulf gedurende zijn lange carrière aan de dag heeft gelegd om de wijfelende troeven, die hem bij zijn aankomst werden toebedeeld, ten bate van de levensvatbaarheid en de groei van zijn abdij te consolideren. Overigens heeft Hariulf zelf, zonder in preciese details te treden, later de drukkende zorgen van zijn aanvangsjaren beschreven. In een brief aan bisschop Lambertus verwijst hij naar zijn beginjaren en heeft hij het over ‘ondoordringbare en stekelige doornstruiken’, over ‘scherpe haagdoornen’ en over ‘de meest stompzinnige onkunde van zijn belagers’ die er hem bijna toe brachten om voor de moeilijkheden, die hem van alle kanten teneerdrukten, op de vlucht te slaan.
| |
De ‘vita’ van Sint Arnoldus
In de middeleeuwse samenleving bekleedde de heilige een eminente plaats. Hij (zij) vormde wellicht de belangrijkste basis voor de concrete vroomheid. Doorheen de heilige, een herkenbaar mens van vlees en bloed, maar evenzeer de servus Dei, of de vir Dei, kwam men vrijwel onmiddellijk in aanraking met het bovennatuurlijke. De bijna lichamelijke aanwezigheid van een heilige onder de vorm van relieken was aldus een kostbaar bezit dat, naast de spirituele waarde voor een kerk of een gemeenschap, ook het temporaal op gunstige wijze kon beïnvloeden.
Toen Hariulf te Oudenburg aankwam zal hij wel vlug vernomen hebben dat, zowat twintig jaar voordien, Arnoldus van Tiegem, er in een geur van heiligheid was overleden. Door zijn afkomst en zijn merkwaardige loopbaan had hij er een roep van heiligheid verworven, of leek hij op zijn minst voorbestemd en waardig om de eer der altaren te genieten. Dit was echter tot op heden niet gebeurd. Het zou een belangrijk gedeelte van Hariulf's aanvangsjaren in beslag nemen.
De procedure die aan de elevatio, de heiligverklaring, van Sint-Arnoldus is voorafgegaan, is een moeilijk verhaal dat slechts gedeeltelijk in een preciese historische context kan in- | |
| |
gepast worden. Op basis van de bestaande documentatie kan men volgende hypothese vooropstellen.
Tijdens de eerste jaren van zijn abbatiaat heeft Hariulf een uitvoerige documentatie over Arnoldus aangelegd, of heeft hij op zijn minst een reeds voorhanden zijnde documentatie tot een voldragen vita uitgewerkt. Dit dossier bestond uit gegevens en getuigenissen van zeer betrouwbare zegslieden: Arnulfus, de neef van de heilige en de eerste abt van Oudenburg; Adzela, de zuster van Sint-Arnoldus; Everolfus, de trouwe volgeling. Het dossier was waarschijnlijk aangelegd met de medewerking van Lisiardus van Crépy, de bisschop van Soissons, die als geen ander de heiligverklaring van één zijner voorgangers op de bisschopszetel, genegen was. De vita die uit deze gegevens gedistilleerd werd, diende aan de bevoegde overheid te worden voorgelegd. Aldus werden afschriften ervan, telkens vergezeld van een schrijven van Hariulf opgestuurd
Cono van Eine schenkt de Sint-Pieterskerk van Oudenburg aan Sint-Arnoldus, vijftiende-eeuwse miniatuur. Brugge, Grootseminarie, hs. 127/5.
naar de bisschop van Doornik-Noyon, de aartsbisschop van Reims, Radulfus, en naar Lisiardus van Soissons. Om redenen die we thans niet meer kunnen achterhalen werd aan de zaak geen gevolg gegeven. Er dienden dus andere wegen te worden bewandeld.
Bemerkend dat de procedure langs de strikt hiërarchische weg niet het verhoopte succes kende, werd nu - een vorm van lobbying - nadrukkelijk de bisschop van Soissons ingeschakeld. Hierin werd in onderlinge afspraak tussen Hariulf en Lisiardus zover gegaan dat de gehele démarche en zelfs de vita als een initiatief van Lisiardus werden voorgesteld. De reeds bestaande vita werd dus, vergezeld van een brief van Lisiardus, opnieuw aan het oordeel van Radulf van Reims voorgelegd. Helaas, ook deze stappen bleken onvruchtbaar. Het leek tenslotte veiliger om na deze dubbele mislukking het dossier ab ovo te hernemen. Vooreerst werd de tekst grondig herwerkt. Het leven van Arnoldus werd in twee libri beschreven volgens het klassieke stramien van een bisschopsbiografie. Een eerste boek behandelde de afkomst en de jeugd van de heilige, zijn loopbaan als monnik en als abt van Sint-Medardus; het tweede boek werd gewijd aan zijn loopbaan als bisschop. Eenmaal dat deze vita secunda klaar was, diende men alleen te wachten op het geschikte ogenblik om de zaak opnieuw bij Radulf aanhangig te maken. Het provinciaal concilie van Reims in 1119 waar, naast talrijke bisschoppen, ook paus Callixtus II en koning Lodewijk VI van Frankrijk aanwezig waren, leek voor Hariulf en voor Lisiardus de gedroomde gelegenheid. De zaak werd, zoals het hoort, door Lambertus, bisschop van Doornik ingeleid. Hij drukte er zijn verwondering over uit dat - een ietwat stekelige opmerking ten gerieve van Radulf? - nog steeds niet tot de elevatio van Arnoldus was besloten.
Ook Lisiardus kwam tussenbeide en stelde dat niet alleen de vita zelf de nodige waarborgen bood. Ook de concilievaders zelf konden hic et nunc de nodige bewijzen leveren om meteen tot de elevatio te beslissen: de Koning van Frankrijk wiens geboorte op mirakuleuze wijze door Arnoldus was voorspeld; de aartsdiaken Petrus van Soissons die door de tussenkomst van Arnoldus van blindheid was genezen. En verder, zo betoogde Lisiardus, sta ikzelf borg voor de waarachtigheid van de vele wondere tekenen die hij heeft verricht, en voor de voorbeeldige levenswijze die de zijne was. De hoge vergadering leek geneigd het standpunt van Lisiardus bij te treden. Radulf echter had het zo niet begrepen. Nogal geïrriteerd antwoordde de aartsbisschop dat hij dit alles reeds lang wist. En meer nog, hijzelf was getuige geweest van een mirakel dat Arnoldus te Chaumont had bewerkstelligd. Toch zou er niet tot de verheffing besloten worden vooraleer door duidelijke tekenen uit de hemel de heiligheid van Arnoldus bevestigd werd.
Alhoewel het vooropgestelde doel te Reims niet bereikt werd, toch lag de weg naar de elevatio van Arnoldus thans breed open. Opnieuw toog Hariulf aan het werk en voegde aan de twee libri een derde boek toe waarin uitvoerig de mirakelen werden beschreven die zich na zijn dood door de voorspraak
| |
| |
van Arnoldus hadden voltrokken. Het volledige dossier werd reeds een jaar later aan het oordeel van het concilie van Beauvais (1120) voorgelegd. Ditmaal was Hariulf zelf aanwezig. Opnieuw werd de zaak door Lisiardus ingeleid. Met aandrang vroeg hij de nodige aandacht van de concilievaders voor het libellus, en besloot zijn tussenkomst door erop te wijzen dat, ware Arnoldus zijn diocesaan geweest, de elevatio reeds lang een feit zou geweest zijn. Deze ruggesteun voor de bisschop van Doornik werd nog versterkt door de tussenkomst van de bisschop van Châlons die, zich rechtstreeks tot Lambertus wendend, erop wees dat voor hem het getuigenis van Lisiardus en van de oude abt van Oudenburg volstond. Overigens, zo voegde hij er nog aan toe, ontbreekt ons hier de tijd om dit boek door te nemen. Ook de bisschop van Chartres deed zijn duit in het zakje, en verklaarde onomwonden dat men voor zijn part, zonder paus of aartsbisschop of pauselijk legaat te raadplegen, gerust tot de heiligverklaring mocht besluiten. Ondanks de roerende eensgezindheid van de aanwezige bisschoppen werd de vita secunda toch nog aan de periti die de concilievaders vergezelden voorgelegd. Na een ‘nihil obstat’ vanuit deze hoek werd de beslissing van het concilie voorgelegd aan aartsbisschop Radulf en aan Cono van Prenestina, de pauselijke legaat, die wel te Beauvais aanwezig waren, maar blijkbaar niet hadden deelgenomen aan de voorafgaandelijke besprekingen. Tegen zoveel eensgezindheid bleek thans de stugge Radulf niet langer bestand. Samen met de pauselijke legaat werd de beslissing van het concilie bekrachtigd. De datum van de elevatio werd bepaald op 1 mei 1121: het kerkwijdingsfeest van de Sint-Pieterskerk, en dus Oudenburgkermis...
Later heeft Hariulf nogmaals de vita secunda ter hand genomen. Hij vulde het derde boek aan met de beschrijving van wat zich te Beauvais had afgespeeld en nam deze gelegenheid te baat om nog enkele mirakelen te beschrijven die zich na de elevatio hadden voltrokken. Terzelfdertijd publiceerde hij ook een verkorte versie van de uitvoerige vita, een tekst die sindsdien gebruikt werd in het monastieke officie.
Het is niet bekend waarom de hele procedure acht jaar lang heeft aangesleept. Mogelijkerwijze heeft dit te maken met het feit dat Arnoldus buiten Oudenburg en de onmiddellijke omgeving omzeggens onbekend was. Reeds vroeger werd gewezen op het feit dat getuigenissen over Arnoldus in contemporaine bronnen volstrekt ontbreken. En ook Hariulf zelf moet in zijn vita toegeven dat hij de gegevens over Sint-Arnoldus de profundo silentii heeft moeten opdiepen. Naast de relatieve onbekendheid van de heilige die Radulf tot zoveel terughoudendheid verplichtte, mag wellicht ook gewezen worden op de procedure tot heiligverklaring zelf, die in die tijd langzamerhand in vaste vormen werd gegoten en uiteindelijk tot de uitsluitende bevoegdheid van Rome zou behoren. Zo bv. waren de bisschoppen te Beauvais het roerend eens dat zij, en zij alleen, reeds lang tot de elevatio zouden hebben beslist. Toch vonden ze het voorzichtiger om één onder hen naar Radulf en Cono uit te sturen om hun iudicium en hun decretum door de hogere hiërarchie te laten bevestigen.
| |
De Sint-Pieterskerk van Oudenburg
Bij oorkonde van 1 juli 1090 werd door Radbod, bisschop van Noyon-Doornik, het verzoek van Cono en diens vrouw Hazecca ingewilligd om de Sint-Pieterskerk van Oudenburg, tot dan toe in leen gehouden van de graaf van Vlaanderen, te bevrijden van alle lasten en aan de monniken van Oudenburg te schenken. Voorwaarde was dat de nog te verkiezen abt door de bisschop zou worden gewijd en dat hij de verschuldigde eerbied ten opzichte van de suffragaan diende aan de dag te leggen. Verder werd aan de abdij de verplichting opgelegd om te Oudenburg voor de zielzorg in te staan.
Volgens een anonieme kroniek uit die tijd, het zgn. Tractatus, was de Sint-Pieterskerk nog door bisschop-abt Ursmarus van Lobbes († 713) gebouwd. In de loop der tijden was het bescheiden houten kerkje in verval geraakt zodat tussen 1056 en 1070 een nieuwe stenen kerk werd opgericht, die op 1 mei 1070 door Radbod werd ingezegend. Het Tractatus bevat tal van wetenswaardigheden over de nieuwe kerk: de gebruikte materialen, de architectuur en een beschrijving van de archeologische vondsten die dan reeds uit de grond werden opgediept en waarvan de anonieme auteur van het Tractatus de vakkundige en artistieke kwaliteiten zo hoog schat dat ‘ze op onze dagen huns gelijke niet vinden’. Het Tractatus bevat eveneens een expliciete verwijzing naar de monastieke bestemming van de kerk, en wel in een narratieve verwoording van hetgeen in strikt juridische terminologie in de oorkonde van 1090 beslist werd. Dit fragment komt eveneens terug in de vita van Sint-Arnoldus. Na een nauwkeurig onderzoek van deze passage zowel in het Tractatus als in de vita kwam pater G.G. Meersseman tot de bevinding dat deze passus oorspronkelijk niet in het Tractatus te lezen stond, en dat in deze kroniek alleen de ‘seculiere’ geschiedenis van de Sint-Pieterskerk besproken wordt, met de mirakelen die zich rond de relieken van Sint-Pieter hadden voorgedaan.
De inlassing van de verwijzing naar de abdijkerk is het werk van de benedictijnen die op een niet meer nader te bepalen datum na 1 juli 1090 op canonieke wijze in het bezit kwamen van de Sint-Pieterskerk.
Wellicht mag men achter deze nuchtere filologische vaststellingen een klein menselijk drama vermoeden, en mag men veronderstellen dat de verhuis, zo al niet de verjaging van de seculiere geestelijkheid uit de Sint-Pieterskerk door de slachtoffers allerminst in dank werd afgenomen. Aldus zou het Tractatus kunnen beschouwd worden als de verwoording van een waardig protest waarmede de seculieren tegen deze gang van zaken protesteerden. In de kroniek werd duidelijk aangetoond dat de Sint-Pieterskerk sinds mensenheugenis door seculieren was bediend geworden, en dat de plaats door mirakelen allerhande, op een wel bijzondere manier geheiligd was.
Veel kracht kon echter van dit protest niet uitgaan. De lokale geestelijkheid wist immers ook dat de nieuwe bestemming helaas ook door de plaatselijke bisschop was goedgekeurd. Toch moet in de ogen van de Oudenburgse monniken het
| |
| |
Vijftiende-eeuwse miniatuur met de voorstelling van de HH. Arnoldus en Godelieve. Brugge, Grootseminarie, hs. 127/5.
Tractatus een hinderlijk document geweest zijn. Wellicht was het onmogelijk om het stuk te vernietigen. Wel kon een afschrift gemaakt worden waarin de verdere bestemming van de Sint-Pieterskerk duidelijk werd beschreven. Dit resulteerde dan in het Tractatus zoals het thans, inclusief de benedictijnse inlassing, bekend is.
Door de aanwezigheid van dezelfde passage in de vita van Sint-Arnoldus mag men deze ingreep wel op rekening brengen van Hariulf. Door de ingreep in de tekst van het Tractatus werden aldus, volgens de beste judo-taktiek, de argumenten van de lokale tegenstrevers voor een volstrekt tegengesteld doel gebruikt. En wanneer de vita ooit de aartsbisschoppelijke goedkeuring zou krijgen, zou de passage betreffende de Sint-Pieterskerk als abdijkerk dubbel gewaarborgd zijn.
De tussenkomst van Hariulf in verband met de betwisting over de Sint-Pieterskerk bleef niet beperkt tot deze éne inlassing. Op handige wijze werd ook één der mirakelen uit het Tractatus in de vita overgenomen.
Mogelijkerwijze is Hariulf nog een stap verder gegaan. In de catalogus abbatum die rond 1463 door abt Anianus Coussere werd samengesteld wordt een dialogus over de mirakelen in de Sint-Pieterskerk te Oudenburg aan Hariulf toegeschreven. Het werk is helaas niet bewaard gebleven, maar men is geneigd te vermoeden dat Hariulf hier het Tractatus heeft omgewerkt tot een beschrijving van de wonderen die zich in de abdijkerk te Oudenburg hebben voorgedaan. Het is in elk geval een procédé dat Hariulf niet schuwde en waarvan hij meerdere proeven van bekwaamheid heeft afgeleverd.
| |
Pleidooi voor Oudenburg
De Sint-Medardusabdij van Soissons heeft een belangrijke rol gespeeld tijdens de aanvangsjaren van de Sint-Pietersabdij van Oudenburg. Op de eerste plaats is er de figuur van Sint-Arnoldus zelf die, na wat een schitterende riddercarrière leek te zullen worden, het harnas voor de monnikenpij ruilde, te Sint-Medardus intrad, er gedurende een tijd als kluizenaar bij de abdij leefde, en er, volgens een toch wel klassieke ‘invitus-coactus-topos’ tot abt verkozen werd. Het is echter als bisschop van Soissons dat hij door paus Gregorius VII met een vredesmissie in Vlaanderen werd belast. Wel blijft het merkwaardig dat hij zich bij deze zending o.m. liet bijstaan door zijn vroegere confrater en vriend Everolf, een monnik van de Sint-Medardusabdij.
Kort daarop verschijnt Soissons opnieuw in de annalen van Oudenburg. Tijdens het abbatiaat van Odo, wellicht in 1091, wordt door een drietal uit Vlaanderen afkomstige monniken een poging ondernomen om de relieken van Arnoldus te ontvreemden en naar Soissons over te brengen. De daders worden met name genoemd: Arnoldus, een neef van de heilige, Godebertus, een Bruggeling, en Baldradus van Oudenburg. Zou er een verband bestaan tussen de oorkonde van Radbod in 1090 en deze overigens volkomen mislukte rooftocht? Wellicht wel. Door het overbrengen van de relieken van Sint-Arnoldus zou men des te gemakkelijker de cella van Oudenburg, waar heel waarschijnlijk enkele monniken uit Soissons vertoefden, in de staat van afhankelijke priorij kunnen behouden. Helaas slaagden de drie monniken niet in hun opzet. Met de hulp van een mirakel, en mogelijkerwijze getroffen door de diepe verering die men te Oudenburg voor Sint-Arnoldus aan de dag legde, nam de mislukking voor Soissons zelfs dramatische vormen aan. Immers, op een niet meer precies te bepalen tijdstip na 1091 zou één der handlangers, met name Arnoldus, de eerste abt van Oudenburg worden.
Zowat 40 jaar later, met name op 1 augustus 1139, bereikte abt Hariulf uit Rome het ontstellende bericht dat hij ‘als gewezen monnik van de Sint-Medardusabdij’, de cella van Oudenburg waarvan het bestuur - als priorij van Soissons - aan hem was toevertrouwd, op listige wijze tot een abdij ver- | |
| |
heven had. Hij werd dan ook in korte, niet mis te verstane bewoordingen door paus Innocentius II bevolen om zijn abtsstaf in de handen van de abt van Soissons neer te leggen en het beheer van Oudenburg opnieuw aan de Sint-Medardusabdij over te dragen.
Deze frontale aanval op de onafhankelijkheid van Oudenburg vormt waarschijnlijk het hoogtepunt van een reeds lang aanslepende betwisting die voor het eerst aan het licht kwam bij de rooftocht van Arnoldus en zijn companen. Nu echter kon men er te Soissons, dank zij de pauselijke interventie, op vertrouwen dat deze betwisting definitief in het voordeel van de Sint-Medardusabdij zou beslecht worden.
Soissons en Rome hadden echter zonder Hariulf gerekend!
De last der jaren noch de lange en vermoeiende reis konden Hariulf deren om te Rome, voor paus en curie zijn zaak te verdedigen. Hij beschikte daarbij over niet onaardige troeven. In zijn besluiten kon hij onder meer verwijzen naar de oorkonde van 1090 betreffende de schenking van Cono en Hazecca. Hij kon ook wijzen op de wel kolossale blunder die hem, Hariulf, als een monnik van Sint-Medardus voorstelde. Verwijzen kon hij ook nog naar Arnoldus en Gerwinus die hem te Oudenburg als abt waren voorgegaan, en tenslotte - in nood snijdt men pijlen uit elk hout - naar het zgn. Testament van Sint-Arnoldus zelf. Tegenover dit betoog kon paus Innocentius II alleen besluiten dat deze argumenten alle verdere tegenspraak en betwisting vanuit Soissons overbodig maakten.
Het Testament van Sint-Arnoldus bevat in feite twee oorkonden. In de eerste, uit 1084, somt Sint-Arnoldus de schenkingen op van Cono en van andere begunstigers die hij ten bate van de Sint-Pietersabdij ontvangen heeft. In een tweede gedeelte, uit 1087, worden een reeks schenkingen vermeld die door adellijke en vermogende personen van Oudenburg en omgeving werden verleend. Dit alles wordt schriftelijk vastgelegd opdat de abt die na de dood van Sint-Arnoldus zal verkozen worden, voor het welzijn, zo stoffelijk als geestelijk, van de hem toevertrouwde gemeenschap zou kunnen zorgen. Dit testament, waarvan het origineel in het Brugse Rijksarchief bewaard wordt, is een vervalsing. Het geschrift, de taal en opbouw van de oorkonde beantwoorden niet aan de vooropgestelde datering. Ook zijn bepaalde gegevens in tegenspraak met vaststaande feiten. Wanneer men poogt om dit stuk in zijn werkelijke historische context terug te plaatsen, komt men als vanzelfsprekend terecht bij Hariulf, die precies van dit document het koninginnestuk van zijn onderhandelingen te Rome heeft gemaakt. Hierbij bedenke men echter dat het mogelijk blijft dat deze oorkonde alleen formeel vals is; ze werd immers aangemaakt met behulp van één of meerdere oorkonden waarvan althans één - de reeds genoemde oorkonde uit 1090 - boven elke verdenking staat. Aldus is het mogelijk dat Hariulf een reeks werkelijk verleende schenkingen, al of niet door oorkonden bevestigd, heeft samengebracht in één geantidateerd document om, bekleed met de autoriteit van Sint-Arnoldus zelf, duidelijk te bewijzen dat deze schenkingen niet aan één of andere priorij of afhankelijkheid van Sint-Medardus werden verleend, maar wel aan de in 1087 nog op te richten Sint-Pietersabdij van Oudenburg.
Wat hier ook van zij, na deze definitieve pauselijke uitspraak is er in de verdere geschiedenis van Oudenburg geen sprake meer van de Sint-Medardusabdij van Soissons. Meer nog, wanneer men eeuwen later te Oudenburg over de stichting van de abdij spreekt, schijnt men er doelbewust de naam van Soissons te vergeten, en heeft men het over een stichting van Sint-Arnoldus met de medewerking van monniken afkomstig uit Affligem, wat onmogelijk is, en monniken uit Flurs, een onbekende, zoal niet onbestaande abdij.
| |
Vir religiosus et prudens
Uit wat voorafgaat kan men ongetwijfeld enkele karakteristieken puren die het lange abbatiaat van Hariulf kenmerken. In de eerste plaats komt men onder de indruk van zijn nooit aflatende zorg voor de hem toevertrouwde gemeenschap. Eeuwen later zal deze sollicitudo ten gunste van Oudenburg nog steeds geprezen worden. Daarbij ontbrak het Hariulf heel zeker niet aan moed om als abt van de toch wel bescheiden Sint-Pietersabdij de groten der aarde op onbevangen wijze tegemoet te treden. Hierin werd hij geholpen door een scherp verstand dat in alle klaarheid de problemen kon omlijnen en ontrafelen, en dat, gekoppeld aan diplomatisch doorzicht en handigheid, deze problemen ook steeds ten gunste van de Sint-Pietersabdij kon oplossen.
Het zijn kwaliteiten die ook reeds door zijn tijdgenoten opgemerkt en gewaardeerd werden. Aan het einde van zijn onderhandelingen te Rome kan paus Innocentius II niet nalaten om in het openbaar het hoogstaande karakter van Hariulf te roemen, en zijn de curiekardinalen het eens dat hij zijn zaak standvastig, eerlijk en in alle hoffelijkheid heeft verdedigd. Maar ook in Vlaanderen was Hariulf blijkbaar een man van een hoog moreel gezag en dit niet zozeer omwille van het ambt dat hij bekleedde, dan wel om zijn persoonlijke hoedanigheden. In zijn bekende dagboek beschrijft Galbert van Brugge hoe Willem Clito in 1128, voor de slag van Axpoele, bij de abt van Oudenburg zijn zonden biechtte. Galbert noemt Hariulf een wijs en vroom man. In al zijn beknoptheid geeft deze vermelding toch wel een bijzonder reliëf aan de held die in ons verhaal wellicht teveel als een dux hominum, en al te weinig als een scrutator rerum werd voorgesteld.
Roel Vander Plaetse
|
|