mein van de grootgrondbezitter. Dergelijke situaties brachten uiteraard veel onenigheid tussen de verschillende ordines met zich mee.
In de tiende eeuw verbeterde de situatie in het kloosterwezen geenszins. De aanvallen van de Vikingen en het desintegrerend effect van de feodaliteit en het traditionele erfrecht zorgden ervoor dat het Karolingische centrale gezag wegkwijnde. Ambtenaren gingen voor hun eigen rekening werken; conflicten ontstonden tussen de adellijke huizen. Zo maakte in Vlaanderen Boudewijn met de IJzeren arm, de stamvader van het Vlaamse gravengeslacht, gebruik van deze situatie om Judith, dochter van koning Karel de Kale te schaken en haar tot een huwelijk te dwingen om zo een legitieme basis voor zijn dynastie te verwerven. De kloosters werden het mikpunt van de Noormannenaanvallen. Paters bleven decennia lang weg. Sommige abdijen overleefden de verwoestingen niet.
In die regionale en lokale maatschappij, ontstaan als gevolg van het verdwijnen van het centrale gezag, werd de Kerk weerom de speelbal van de leken. Door het gebrek aan controle ontstonden machtsmisbruiken allerhande. Kerkelijke ambten werden gekocht en verkocht, vaak aan onwaardige en onbekwame kandidaten. Priesters huwden, zodat hun kerkelijke functie door overerving binnen de familie bleef. Conflictsituaties ontstonden omdat abdijen met hun inkomsten aan feodale heren werden verkocht, die deze in eigen voordeel beheerden.
Het was de kloosterwereld die deze misbruiken van de verwereldlijking het scherpst aanvoelde. Vandaar dat in de tiende eeuw in diverse abdijen reformatorische centra ontstonden. Het vroegst gebeurde dit in Bourgondië (910), waar de stichter Willem van Aquitanië, de abdij Cluny rechtstreeks onder de hoede van de paus plaatste, zodat noch de bisschoppen, noch de wereldlijke machthebbers enige invloed op de stichting konden uitoefenen. Anders dan in het vroeg-middel-eeuwse benedictinisme, waar elke abdij autonoom bestond, streefde men er naar een structuur, waarbij de abt van Cluny hoofd van de orde was en rechtstreeks kon ingrijpen in de afhankelijke kloosters, die trouwens geen abdijen maar priorijen waren. Als reactie tegen de verwereldlijking werd sterk de nadruk gelegd op de liturgie, terwijl de handenarbeid fel werd gereduceerd. Ofschoon dit de eerste hervorming was is de invloed van Cluny op onze gewesten slechts in de late elfde eeuw te merken. Het was moeilijk voor die eeuwenoude, machtige en rijke abdijen om het onbetwiste leiderschap van de abt van Cluny te aanvaarden. Vandaar dat in de abdijen Sint-Bertijns, Sint-Vaast, Sint-Pieters, Sint-Baafs en Sint-Winoksbergen niet veel meer dan de invoering van de consuetudines, de gebruiken van Cluny, kon worden gerealiseerd.
Vooraleer de gewoonten van Cluny hier doordrongen, beïnvloedden een drietal hervormers in de tiende en de vroege elfde eeuw onze gewesten. Een eerste hervorming ging uit van Gerard van Brogne, een grootgrondbezitter uit de omgeving van Namen, die zijn eigen kerk tot klooster verhief en er abt werd vanaf 913-914.
Niet enkel door de hertog van Lotharingen, maar ook door Arnulf I, graaf van Vlaanderen werd hij uitgenodigd om het peil van de kloosters te verhogen. Zo werd de monastieke observatie hersteld en geactiveerd in Sint-Baafs, Sint-Pieters, Sint-Bertijns, Sint-Amands en Sint-Vaast.
Het is opvallend hoe een graaf geïnteresseerd kon zijn in een verhoogd religieus peil van zijn monniken, want op lange termijn zou dit leiden tot de uitschakeling van de lekeninvloed in de kloosters en zoiets kan nauwelijks in de bedoelingen van de graaf gelegen hebben.
Een tweede beweging ontstond rond het midden van de tiende eeuw, maar had minder invloed in Vlaanderen. Vanuit Gorze bij Metz werden monniken uitgestuurd, in hoofdzaak naar de bisdommen Toul en Luik.
Een nieuwe golf spoelde hier aan in het begin van de elfde eeuw. Vanuit de abdij Sint-Vanne te Verdun lanceerden de abt Richard en zijn leerling Poppo van Deinze een nieuwe hervorming. Deze Lotharingse hervorming, die krachtig gesteund werd door graaf Boudewijn IV drong door tot in de oude abdijen van Vlaanderen.
Al deze, aanvankelijk louter monastische hervormingsbewegingen, zullen in de tweede helft van de elfde eeuw uitlopen op een poging tot een algehele hervorming die heel de Kerk moest onttrekken aan de greep van de lekenmachten.
De elfde eeuw was immers een eeuw van religieuze gisting, wat onder andere blijkt uit de kruistochten en de Gregoriaanse Hervorming. In 1095 gaf de Westerse christenheid massaal gevolg aan de oproep tot de eerste kruistocht door paus Urbanus II. De paus en de keizer, respectievelijk geestelijken en leken streden een halve eeuw lang om de macht, hetgeen uitmondde in de Investituurstrijd.
Parallel met de Gregoriaanse Hervorming had ook in het kloosterleven een ware revolutie plaats. Een groot aantal nieuwe benedictijnerabdijen werden gesticht, waaronder ook de Sint-Pietersabdij te Oudenburg. Waar voorheen echter bijna alle hervormingen binnen het benedictijnse kader plaatsvonden, werd vanaf dan dit monopolie doorbroken. Een nieuw kloosterideaal ontstond, waarbij gestreefd werd naar een herbronning, een vernieuwing van het kloosterwezen, gebaseerd op het leven van de eerste christenen. Zo kwam de nadruk vanaf dat moment te liggen op armoede, ascese, persoonlijke spiritualiteit en prediking. Naast de traditionele benedictijnse kloosters ontstonden aldus nieuwe religieuze bewegingen; nieuwe orden werden geboren.
Het eremitisme droeg in grote mate bij tot deze religieuze omwenteling. De tweede helft van de elfde eeuw was dan ook getuige van een spectaculaire toename van het aantal eremieten. Hierover wordt verder in dit artikel nog uitgeweid.
Er ontstonden ook verschillende orden van kluizenaars. We noemen hier slechts deze der kartuizers, ontstaan op het einde van de elfde eeuw uit de vestiging van La Grande Chartreuse te Grenoble door Bruno van Keulen.
De nieuwe religieuze inspiratie uitte zich ook in de bloei van het canonicaat. Kanunniken groepeerden zich tot een georganiseerd gemeenschapsleven op basis van de regel van Augus-