| |
| |
| |
Bouwstenen voor de studie van de Brugse edelsmeedkunst uit de 17e en 18e eeuw
In algemene overzichtswerken van de Vlaamse kunst besteedden de auteurs slechts summiere aandacht aan de Brugse edelsmeedkunst uit de zeventiende en achttiende eeuw. Terecht. Buiten een aantal pronkstukken bereikte die kunsttak in die periode zelden hoogtepunten. Toch bewaren we uit die eeuwen een ruime produktie, zowel op het gebied van liturgisch vaatwerk als van profane gebruiks- en siervoorwerpen. Redenen hiervoor kunnen we gemakkelijk opsommen. De zestiende-eeuwse religieuze troebelen hadden samen met regelmatige oorlogen en branden een onherstelbaar verlies van o.a. zulke objecten veroorzaakt. De aanmaak van nieuwe voorwerpen was gewoon een noodzaak. Een groeiende laïcisering betekende een toename van wereldlijke produkten.
Torenmonstrans van Jacob van Nieukerke uit 1617 in renaissancestijl. Brugge, Sint-Annakerk. (Foto: K.I.K., Brussel)
Afb. 1
Stralenmonstrans van Jesper Verhouwe uit 1679-1680 in barokstijl. Brugge, Sint-Gilliskerk. (Foto: K.I.K., Brussel)
Afb. 2
Meer dan voordien bestelden burgers kostbaar tafelgerei en luxueus siersmeedwerk. Ook de stijlevolutie speelde een rol. Constant probeerden kerk- en kloosterbesturen en allerlei instanties en rijke families zich aan te passen aan de heersende smaak. Ze bestelden en kochten geregeld produkten in de toonaangevende stijl. Dat zo verouderde realisaties werden gesmolten om nieuwe voort te brengen, hoeft ons niet te verwonderen. Uit heel wat bewaarde contracten blijkt dat de betaling voor een besteld stuk edelsmeedwerk gedeeltelijk werd bekostigd door al gebruikt zilver of goud. Zo ontving de voorname achttiende-eeuwse edelsmid Andries Petyt in 1764 oud zilver van de Brugse jezuïeten om het te verwerken in het bij hem bestelde monumentale altaarkruis voor de toenmali- | |
| |
ge Sint-Franciscus-Xaveriuskerk. De kerkmeesters van de O.-L.-Vrouwekerk schonken zelfs in 1690 een vergulde zilveren kelk en twee ampullen met zilveren schaal als afbetaling voor twee kandelaars aan Adriaan Pierins de Oudere.
Vier kunststijlen hebben zich in de door ons te bespreken periode achtereenvolgens opgevolgd: renaissance, barok, rococo en classicisme. Terwijl in Vlaanderen de barok reeds welig tierde, stond Brugge nog duidelijk onder invloed van de renaissance. Dit fenomeen geldt niet alleen voor de edelsmeedkunst. Ook in andere kunsttakken leefde in de eerste helft van de zeventiende eeuw deze Italianiserende stijl. Sedert enkele eeuwen leidde Brugge de kunstevolutie niet meer. De Zwinstad onderging ze enkel. De voorname rol van deze
Stralenmonstrans van François Rielandt uit 1760-1761 in rococostijl. Brugge, O.-L.-Vrouw-van-de-Potterie. (Foto: O.C.M.W. - musea, Brugge)
Afb. 3
Stralenmonstrans van Jacob de Smit uit 1792 in classicistische stijl. Brugge, O.-L.-Vrouwekerk. (Foto: K.I.K., Brussel)
Afb. 4
middeleeuwse handelsmetropool had een eindpunt bereikt. Laat ons toe dit te illustreren aan de hand van een belangrijk liturgisch vaatwerk: de monstrans.
Het embryo van de geschiedenis van de monstrans is te situeren in de latere middeleeuwen. Het ontstaan ervan is nauw verbonden met het feest van het H. Sacrament, waarvan de oorsprong teruggaat tot 1246. De Luikse bisschop Robert van Thourotte voerde het Sacramentsfeest in op instigatie van Juliana van Cornillon. Paus Urbanus IV, eertijds aartsdiaken in Luik, schreef het voor de Latijnse Kerk voor in 1264. Pas na 1317 kende het een grote verbreiding door de stuwende kracht van Johannes XXII. Voortaan werd het Allerheiligste plechtig uitgestald en in processies rondgedragen.
| |
| |
Stilaan ontstond de noodzaak een nieuw type van vaatwerk te ontwikkelen waarin de H. Hostie, duidelijk zichtbaar, kon worden tentoongesteld. Het uitzicht van de monstrans groeide uit de lantaarnvormige ostensoria. In het cilindervormige glas of kristal bevindt zich de hostiehouder of lunula, een op de maan geïnspireerd standaardje waarin de Hostie geklemd zat. De torenmonstrans was geboren. Allerlei elementen uit de architectuur versierden dit liturgisch object. Het oudste bekende voorbeeld in Vlaanderen dateert uit 1286 en behoort toe aan de Sint-Kwintenskerk in Hasselt. Pas tijdens de barokperiode en onder invloed van de contra-reformatie onderging de monstrans grote wijzigingen. De staande glazen cilinder geraakte in onbruik en werd vervangen door een cirkelvormige holte met daarrond allerlei stralen en symbolen: de zonne- of stralenmonstrans. De edelsmeden sprongen nu ook kwistig om met paarlen en diamanten. Terwijl in heel wat streken in de eerste helft van de zeventiende eeuw dit laatste type een eerste hoogtepunt bereikte, realiseerden de Brugse kunstenaars nog volop torenmonstransen met renaissancistische stijlkenmerken. Het schoolvoorbeeld daarvan wordt veilig bewaard in de Sint-Annakerk. Jacob van Nieukerke voerde ze uit in 1617 (afb. nr. 1). Centraal staat de verticale kristallen cilinder. Daarin prijkt de met edelstenen versierde lunula. Ze wordt als het ware vastgehouden door twee knielende engeltjes. De torenbouw ontleent duidelijk elementen aan de architectuur: met bladeren opgesmukte voluten, gecanneleerde zuilen op hoge voetstukken en Corinthisch kapiteel. Ernaast staan de HH. Petrus en Paulus, eveneens op hoge voetstukken. Ze houden hun traditionele attributen: resp. sleutels, zwaard en boek. Ook de bekroning verwijst naar de renaissance. En niet alleen de aangebrachte versieringen kunnen dit bewijzen. In een nis prijkt Sint-Anna-te-Drieën of de Annatrits. Aan de ene kant staat nogmaals de H. Maagd en aan de andere kant
Johannes de Evangelist. Beiden kijken omhoog naar Christus met in zijn linkerhand een kruis. Uit zijn hart straalt bloed. Van Nieukerke stelde de Verlosser op in een nis met voluutvormige versieringen. Bovenaan zien we een kruisbeeld. De cilindermonstrans rust op een zeslobbige voet die met plantenornamentiek is opgesmukt. De platgedrukte bolvormige nodus (= handgreep) werd versierd met het knormotief. Hier en daar hangen kostbare stenen. Het monumentale kunstwerk vertoont een merkwaardige stilistische verwantschap met de bekende rijve van het H. Bloed, die uit hetzelfde jaar dateert. Dezelfde Brugse edelsmid leverde nog een aantal soortgelijke liturgische objecten, o.a. voor de Sint-Niklaaskerk in Veurne (1616) en de Sint-Bartolomeuskerk in Nieuwmunster (begin zeventiende eeuw). Volle barok vinden we in de zonnemonstrans van Jesper Verhouwe in de Brugse Sint-Gilliskerk (afb. nr. 2). Het kunstwerk dateert uit 1679-1680 en behoorde eertijds toe aan de Abdij van Hemelsdale. Vermoedelijk werd het besteld door abdis Marie Zannequin, wier wapenschild en spreuk (‘In fide et lenitate’ - in geloof en zachtmoedigheid) de voet sieren. De monstrans heeft een ronde voet, opgesmukt met de symbolen van de evangelisten en met een afbeelding van de H. Bernardus. Vergeten we niet dat de monialen van Hemelsdale de cisterciënzerregel volgden. Hij houdt de instrumenten van het lijden van Christus vast. Ze verwijzen naar de vurige godsvrucht van die witte monnik tot 's Herens lijden. Onderaan vinden we ook motieven uit de natuur. De stam werd opgesmukt met een vaasvormige nodus met druiven. De stralenkrans is vrij klein. De diamanten rond de lunula behoren tot een negentiende-eeuwse schenking. Aan elke kant een in tuniek gedrapeerde engel met een korenschoof in de hand. Onderaan vertrekken uit een knoop, die opnieuw met symbolen van de evangelisten is versierd, druivetrossen en -ranken en tarwearen. Bovenaan houden twee engeltjes een kroon vast met vlak eronder
gevleugelde engelkopjes. Een kruis en een wereldbol bekronen het geheel. Van dezelfde kunstenaar bewaart de Sint-Amanduskerk in Hooglede een zonnemonstrans uit 1679-1680. Een rococomonstrans van Brugse aanmaak kan de geïnteresseerde bewonderen in de schatkamer van het museum van O.-L.-Vrouw-van-de-Potterie (afb. nr. 3). Het is een werkstuk van François Rielandt uit 1760-1761 en het vertegenwoordigt volop de Lodewijk XVde-stijl. Het vergulde zilveren kunstwerk werd rijkelijk met edelstenen bezet. De polygonale en geprofileerde voet, het schelpmotief en allerlei versieringen kunnen als kenmerken worden aangehaald. De nodus, die praktisch heel de stam beslaat, heeft de vorm van een vaas. Op de stralen bracht de edelsmid tarwearen en druiveranken aan. Twee dartelende engeltjes houden bovenaan een kroon met kruis vast. Uiteindelijk moeten we nog wijzen op een classicistisch uitgevoerde monstrans. De Brugse O.-L.-Vrouwekerk bewaart zo'n exemplaar (afb. nr. 4). Ze dateert uit 1792 en draagt de naamstempel van Jacob de Smit. Op de hoge ovale voet prijken medaillons met de HH. Lodewijk en Nicolaas. Meteen werd gebroken met de traditie om de titelheiligen van de plaatselijke kerk voor te stellen. Misschien gaat het hier om de patroonheiligen van de schenker(s). De rechte stam vertoont siermotieven van het classicisme en schraagt de quasi ondersierde stralenkrans. Slechts een tweetal engelenkopjes en wolken onderbreken de strakke structuur. Deze stijlevolutie van renaissance naar classicisme kan eveneens worden toegepast op andere kunsttakken in Brugge.
Een ander typisch kenmerk van het zeventiende-eeuwse Brugge kan aan de hand van de edelsmeedkunst worden geïllustreerd. Een aantal niet-Bruggelingen voerden toen enkele merkwaardige opdrachten uit. Het bisschoppelijk archief in Brugge bewaart een document en enkele notities i.v.m. het maken en leveren van een zilveren wijwatervat voor de voormalige Sint-Donaaskathedraal. Het werd besteld tijdens het episcopaat van Servaes de Quinckere, zevende bisschop van Brugge (1630-1639). Theodoor Rogiers (Théodore de Razières) (1602-ca. 1654) uit Antwerpen voerde het object uit. Over het uitzicht tasten we in het duister. De realisatie overleefde blijkbaar de tand des tijds niet. Dezelfde edelsmid ontving nog enkele bestellingen voor de Brugse hoofdkerk: in 1628 een reliekschrijn van de H. Donaas - de rijve met het hoofd van Sint-Donaas dateerde eveneens uit de zeventiende eeuw en was het werk van Hans Joris -, in 1635 twee vergul- | |
| |
de kelken met patenen en in 1636 een zilveren ciborie. Zijn produkten vielen blijkbaar in de smaak. Het Brugse Sint-Juliaansgasthuis schonk in 1670 aan de jubilerende kanunnik Cornelis Hendricx een zilveren kelk. Deze liturgische beker werd eveneens door Rogiers gesmeed, maar later in de kunsthandel aangekocht door de toenmalige meester van hogergenoemde instelling, Pieter vanden Driessche. Dit is niet uitzonderlijk. Het gebeurde wel meer dat een instelling in aller ijl een stuk edelsmeedwerk aankocht om er een verdienstelijk persoon mee te vereren. Het object werd opgepoetst, eventueel verguld of verzilverd, soms voorzien van een passend opschrift en tijdens de feestzitting aangeboden.
Een ander voorbeeld van dit laatste pronkt in het Nijmeegs Museum Commanderie van Sint-Jan. Het gaat over een vergulde zilveren pronkbeker uit 1636-1637 die recentelijk op de tentoonstelling Meesterwerken in zilver in Gent stond opgesteld. Het bestuur van de Arteveldestad kocht het kunstwerk pas in 1677 van een zekere Louys Collaige om het te schenken aan de primus van de Artes van de Leuvense universiteit, de Gentenaar Hubertus Raelen. Na een hele omweg kwam de beker in de huidige verzameling terecht. Hoe interessant de pedigree en de context van dit object is, ons boeien vooral de stijlkenmerken die duidelijk aan de renaissance herinneren. De hoge ronde voet, de medaillons, de gegoten vrijstaande voluten op de nodus, de vorm van de cuppa, de iconografie, het gewelfd deksel met balusterknop en het verloren gegane beeldje bovenaan bewijzen zijn pre-barokke vormgeving. Het geheel kan dankzij de merken met zekerheid worden toegeschreven aan de Bruggeling Christoffel de Conynck.
Twee dergelijke pronkbekers bewonderen we nog in de verzameling van het Brugse Sint-Janshospitaal en in het Gruuthusemuseum. De eerste dateert uit 1619. Jacob de Cantere voerde hem uit. De vormgeving lijkt grotendeels identiek als bij het hoger beschreven exemplaar: een ronde voet, een stam die hoofdzakelijk bestaat uit een op een ei gelijkende nodus met voluten, een hoge cilindervormige kom met onderaan een zwelling, een uitstaande liprand en een bekroning. De kunstenaar putte zijn iconografische inspiratie nu echter uit de christelijke godsdienst: tussen leeuwemaskers graveerde hij drie medaillons met de HH. Johannes de Doper, Augustinus en Elisabeth van Hongarije. De eerste twee kunnen in verband worden gebracht met het gasthuis zelf, de derde met overste Elisabeth Rouffelet die de beker aan die instelling schonk. Het beeldje bovenaan stelt Sint-Jan-de-Doper voor. De drinkbeker uit het Gruuthusemuseum heeft een opengewerkte ronde voet met kyma of bladrand en drie leeuwekopjes. Op de balustervormige stam rust een hoge cuppa met licht welvend deksel met kyma en volutenpatroon. Bovenaan op de bol stond vermoedelijk een figuurtje. Later hadden de toenmalige eigenaars er een kruisje op gezet. Meteen werd de pronkbeker een religieus object dat als een ciborie kon doorgaan. Een dergelijke gebruikswijziging behoorde tot de geplogenheden. Ons eerste voorbeeld uit de Brugse stedelijke verzameling dateert uit 1610-1611 en is van de hand van Loys van Nieukerke. Jan Verplancke realiseerde eveneens zo'n
Pronkbeker uitgevoerd door Jacob de Cantere in 1619. Brugge, Sint-Janshospitaal. (Foto: K.I.K., Brussel)
drinkbeker, nu evenwel zonder deksel. De vormgeving is ook lichtjes anders. Hij wordt bewaard in een privé-verzameling en dateert uit 1624-1625. Van dezelfde edelsmid bewaren privé-verzamelingen nog kunstwerken: een vergulde schaal op voet en een dienblad. Zulke pronkbekers behoren tot de typische renaissance produkten. Een resem van zestiende-eeuwse grootmeesters uit West-Europa vervaardigden er: Ludwig Krug, Wenzel Jamnitzer, Hans Petzolt.
Een ander veel voorkomend element uit die periode is het gebruik van grillig gevormde en zacht gekleurde schelpen. Het meest aangehaalde voorbeeld betreft de zgn. nautilusbeker. Het kunstwerk kreeg zijn naam omdat de edelsmid tussen het edele metaal de spiraalvormige nautillusschelp monteerde. Die objecten behoren nu tot de pronkstukken van ettelijke musea. Voor Brugge kennen we weinig dergelijke sierbekers.
| |
| |
Cornelis van Lybeke vervaardigde er één met een schelp van het type ‘strombus variabilis’. De beker rust op een geprofileerde ronde voet met knorrenlijst. De versiering van de stam gebeurt door twee bladranden en vier vrijstaande voluten. Vroeger hingen hier ook lekvormige bolletjes. De schelp zit in een zilveren montuur met bovenaan een aapje. De vergulde zilveren beker stond eveneens opgesteld in de tentoonstelling Meesterwerken in zilver uit privé-verzamelingen in Gent. De Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel bewaren een nautilusbeker die aan dezelfde edelsmid wordt toegeschreven.
Tot de renaissancestijl behoren nog een aantal reliekostensoria met glazen cilinder op voet en stam. Ze vertonen in grote lijnen dezelfde kenmerken: een rond of in lobben verdeelde voet met welving, een nodus, een verticaal of horizontaal geplaatste cilinder met de relikwie, voluten, een hoofdgestel in de vorm van een lantaarn of baldakijn en bekroond met een kruisje. De opsmuk beantwoordt evenzeer aan deze prebarokke
Het Sint-Bonifatiusschrijn uit de Brugse O.-L.-Vrouwekerk met zilveren platen uit de zeventiende eeuw. (Foto: Jan Breyne, Oostkamp)
stijl: knorren, vruchtentrossen en -slingers, bloemen en bladeren, zuiltjes, godroenrand... Het Sint-Janshospitaal in Brugge alleen bewaart er zes. Die met de relieken van de apostelen dateert nog uit 1586-1587 en blijft anoniem. De overige zijn van Jacques de Cantere junior (1619-1620 en 1620), Jan Peperseele (1630) en Hendrik van Ockerhout (ca. 1650-1660). Nog andere instellingen conserveren gelijkaardige exemplaren: het Gruuthusemuseum (anoniem, 1631), de Sint-Salvatorskathedraal (Adriaan Lyns, 1631-1632; anoniem, 16de eeuw), de Sint-Godelieveabdij (Jan Crabbe, 1604) en de Sint-Annakerk (Adriaan Lyns, zeventiende eeuw). Onze opsomming boogt niet op volledigheid. Een merkwaardig reliekostensorium bevindt zich in de Brugse Sint-Jacobskerk. De minder gekende Jan Huysman realiseerde het in 1626 voor de paters augustijnen. Op een voetstuk staan twee gevleugelde engelen die een cilindervormige reliekhouder van de H. Barbara dragen. Relieken van de HH. Livinus en Godelieve steken in het voetstuk. Van dezelf- | |
| |
de ambachtsman weten we dat hij een tiental jaren later de al vermelde ciborie van Rogiers voor de Sint-Donaaskathedraal verguldde.
Uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw dateren een tweetal in situ bewaarde schrijnen die een merkwaardig vervolg zijn op de middeleeuwse specimen. Ze vertonen qua vorm een langwerpig gebouwtje met zadeldak. Bovenaan prijken siermotieven of figuren. Ook op de korte en lange zijden brachten de edelsmeden figuratieve voorstellingen aan. Het jongste exemplaar kan als een realisatie doorgaan van de Bruggeling Melchior van Blootacker(e). Het betreft de zilveren rijve van de H. Bonifatius in de Brugse O.-L.-Vrouwekerk. Het geheel ging tijdens de Franse revolutie verloren. Enkel de platen uit ca. 1618-1624, die taferelen uit het leven van de heilige uitbeelden, bleven bewaard. Ze werden in 1825 in een nieuw schrijn verwerkt. Ze waren uitgevoerd naar voorstellingen op een ets van de Hollandse graveur Jacob Matham (1571-1631). Het rijksarchief in Brugge bewaart in verband met dit schrijn enkele documenten (fonds O.-L.-Vrouwekerk, nr. 1204), die ons o.a. vertellen dat vele parochianen het zeventiende-eeuwse schrijn hielpen bekostigen. Van dezelfde edelsmid signaleren we nog een aantal andere produkten. De Potterie bewaart van hem een vergulde zilveren kelk uit 1609-1610. De iconografie ervan herinnert ons aan de jezuïeten. Op de voet bevinden zich naast Christus de HH. Ignatius van Loyola, Franciscus Xaverius, Johannes Berchmans, Aloysius van Gonzaga en Maria. Het graveerwerk op de pateen doet ons daar eveneens aan denken: het Lam met vaan in het midden en de naam van Jezus met het H. Hart en drie spijkers, omringd door een stralenkrans, op de rand. Het Bellegasthuis in Ieper bezit van hem een vergulde zilveren kelk uit 1620 en de Sint-Michielskerk in Gent een dito liturgisch pronkstuk uit 1620-1621. Dit laatste is versierd met symbolen en taferelen uit het Lijden van de Heer: Laatste Avondmaal, Hof van Olijven, de Geseling, de Doornenkroning, de Kruisdraging, de Kalvarie, de Kruisafneming, de Graflegging, de Verrijzenis en de Passiewerktuigen.
Het tweede reliekschrijn is dit van Sint-Elooi in de Sint-Salvatorskathedraal. Het dateert uit 1610-1614. Ook die kistvormige rijve met zadeldak is renaissancistisch opgevat: de langszijden worden verdeeld door gecanneleerde pilasters in zes vakken met geblokte segmentboogvormige openingen waarin apostelfiguren. De pilasters dragen een kroonlijst. Boven de kapiteeltjes zijn er telkens gevleugelde engelenkopjes. De geajoureerdé fries die rondom het schrijn loopt, wordt onderbroken door sokkels voorzien met symmetrisch bladwerk. De kunstenaar sierde de nok met een opengewerkte fries met sokkels waarop o.a. de vier evangelisten. Op de smalle zijden zijn afbeeldingen van Christus Salvator en van Sint-Elooi aangebracht.
Jan Crabbe III (1570-1651) voerde de rijve uit. Hij realiseerde tevens het wereldvermaarde schrijn van het H. Bloed omstreeks 1614-1617. De edelsmid vatte het kunstwerk op als een open tempel, bestaande uit een hoge basis, waarop zes Corinthische zuiltjes een hoofdgestel dragen. Vele auteurs beschreven dit religieuze object in lovende woorden. In dit summier overzicht van de Brugse edelsmeedkunst verwijzen we dan ook liever naar die publikaties. Wel willen we de lezer duidelijk attent maken op het typische renaissancistische uitzicht. Van Jan Crabbe, die behoorde tot een vooraanstaand Brugs geslacht van edelsmeden, kennen we nog het al vermelde reliekostensorium uit 1604 en een eenvoudig zilveren chrismatorium uit 1610, beide in de Sint-Godelieveabdij. De naam van die kunstenaar is verder verbonden aan een sobere kelk uit 1611 in de Sint-Niklaaskerk in Veurne, een in de Sint-Willibrorduskerk in Wulpen uit 1618-1619 en een in de Sint-Pieters en Sint-Catharinakerk in Wakken uit 1638-1639. Die laatste bidplaats conserveert trouwens een zilveren Mariabeeldje uit 1661 dat als Brugs werk doorgaat. De naam van de edelsmid verdwijnt echter in de anonimiteit van de geschiedenis.
Uit de eerste helft van de zeventiende eeuw kennen we nog een aantal belangrijke edelsmeden. Loys van Nieukerke bijvoorbeeld. Het Sint-Janshospitaal bezit van hem de al opgesomde pronkbeker uit 1620-1621. Even belangrijk blijkt ook een vergulde zilveren schotel uit 1631, bewaard in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel. De bewondering ervoor steunt niet alleen op stilistische gronden. Het object werd namelijk aan graaf-mecenas P.H. de (la) Fontaine geschonken door de stad Brugge omdat die gouverneur de stad verdedigde tegen het Franse leger van F.H. van Nassau, die op 4 juni 1631, na drie dagen, de belegering moest opgeven. Oorlogstrofeeën en de strijd zelf vormen de versiering. Meteen melden we één van de weinig bewaarde stukken edelsmeedwerk waarop een weergave van Brugge voorkomt. De edelsmid voerde in 1616 ook een kelk uit voor de Brugse Sint-Jacobskerk. Op de zeslobbige voet graveerde hij de HH. Livinus, Maria-Magdalena, Andreas, Barbara en Johannes Chrysostomus evenals een calvariescène. Dezelfde kunstenaar stond ook in voor een kelk uit 1613-1614 in de Brugse Sint-Gilliskerk, een torenmonstrans in renaissancestijl uit 1614 nu in de Sint-Servaaskerk in Schaarbeek - afkomstig uit het jacobinessenklooster Engelendale in Brugge - en een kelk uit 1620-1621 voor de Sint-Niklaaskerk in Pervijze. Loys van Nieukerke behoorde tot een befaamde edelsmedenfamilie. Willem leverde omstreeks 1611-1612 voor de Sint-Godelieveabdij een zilveren kelk, pateen en lepeltje. Het Bijlokemuseum in Gent bewaart een kelk uit 1611-1612 van hem en R. Stuyck vermeldt in zijn boek over Belgische Zilvermerken nog een kelk uit 1616 in de kerk van Thimister in de provincie Luik. Karel van Nieukerke smeedde in 1619-1620 een plooivork en een opschuifbare lepelbak. Dit eetinstrument met foedraal ligt tentoongesteld in het Gruuthusemuseum. Het behoort niet tot de meest spectaculaire objecten uit die tijd. Zo'n eetgerei was volop
mode voor de rijken. Tot slot dient nog de naam van Jacob van Nieukerke te vallen. Ook hij produceerde een resem aan religieus vaatwerk. Van hem somden we in het begin van die bijdrage een aantal monstransen op. De namen van die kunstenaars worden geregeld door elkaar gehaald. Ook wij putten onze gegevens uit gepu- | |
| |
bliceerde bronnen. Grondiger basisonderzoek lijkt noodzakelijk om tot een juiste identificatie over te gaan.
Nog andere Brugse families van edelmeden uit die tijdspanne kunnen we noteren. Adriaan Lyns de Oudere en de Jongere realiseerden een hele reeks liturgisch materiaal. In chronologische volgorde geven we een overzicht: een berechtingspyxis in de H. Kruisverheffingskerk in Lampernisse (1620), een reliekhouder van de HH. Laurentius en Stefanus in de Brugse kathedraal (1631-1632), een godslamp in het gasthuis O.-L.-Vrouw-van-de-Potterie (1635-1636), een vergulde zilveren kelk in de Koolkerkse Sint-Niklaaskerk (1650-1651), een reliekhouder
Een verzameling van enkele pronkstukken uit de edelsmeedkunst uit de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van Brussel: het vergulde zilveren sierbekken uit 1631 van een nautilusbeker uit 1621-1622 en een Ieperse pronkbeker van omstreeks 1630. (Foto: Claerhout, Gent - bereidwillig in bruikleen gegeven door Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, Gent).
van Sint-Anna in de gelijknamige Brugse bidplaats, een missaalbeslag in de Sint-Pieter en Pauluskerk in Rumbeke (1678-1679) - daar bevinden zich ook twee zilveren ampullen met schotel uit 1646 van Brugse makelij -, een ciborie (1705-1706) en een reliekhouder van Franciscus de Hieronimo (1721-1723) in de Brugse hoofdkerk, een suikergoedschaaltje (1710-1711) en een paar kandelaars (1711-1712) in het Sterckshof in Deurne. Die laatste zijn slechts toeschrijvingen. Thomas Lyns voerde omstreeks 1660-1662 een zonnemonstrans uit voor de Sint-Salvatorskerk in Brugge. Ze wordt o.a. versierd met de toenmalige tweede en derde pa- | |
| |
troon van de bidplaats: de HH. Elooi en Wulfram. Dezelfde edelsmid creëerde voor de paters jezuïeten in 1663 eveneens een monstrans. De Societas Jesu betaalde hem ook voor een aantal kandelaren en in 1667 voor een ‘lampe’ (een godslamp?). Van T. Lyns bezit het Sint-Janshospitaal een chrismatorium uit 1648. Het embleem van deze liefdadigheidsinstelling werd erop gegraveerd. Jonkheer Pierre Lunden legateerde enkele jaren geleden aan de provincie Antwerpen een unieke verzameling zilver en porselein. Daartoe behoorden ook twee zilveren ampullen van Thomas Lyns uit 1666-1667. Vroeger waren ze het bezit van een Brugs klooster. Uit archiefdocumenten vernemen we dat François Lyns voor het hoofdaltaar van de Brugse O.-L.-Vrouwekerk twee zilveren kandelaren maakte. Marcus en Pauwels Lyns werkten in het begin van de zeventiende eeuw. Van hen kunnen we geen objecten aanwijzen.
We merkten al op dat de torenmonstrans een typisch produkt was van de eerste helft van de zeventiende eeuw in Brugge. Verschillende edelsmeden brachten er dan ook voort: Daniël Landtsoght in 1619 (augustijnerklooster, Gent), Jacob de Cantere in 1620 (O.-L.-Vrouwekerk, Nieuwpoort), Frans G(h)uens in 1636 (Sint-Michielskerk, Roeselare) en in 1640-1641 (Sint-Audomaruskerk, Alveringem) en Jacob van der Spee in 1643 (Sint-Godelieveabdij, Gistel). Deze laatste maakte bovendien nog ander renaissancistisch geïnspireerd liturgisch vaatwerk: een kelk uit 1621-1622 in de Sint-Audomaruskerk in Alveringem, een ciborie uit 1623-1624 in de O.-L.-Vrouwekerk in Nieuwpoort en een dienblad uit 1631 in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel. Merkwaardige cilindermonstransen bevinden zich in de Brugse Sint-Godelieveabdij en in de Sint-Pieter en Pauluskerk in Middelburg (België). Die laatste dateert van omstreeks 1647 en meet 69 cm. Lauwereins Pluvier construeerde ze. De edelsmid smeedde in 1635-1636 ook de monstrans voor de O.-L.-Vrouw-ten-Hemelopnemingkerk in Ruiselede. Hij herstelde tevens de monstrans van de Brugse Sint-Walburgakerk, verkocht aan dezelfde bidplaats een zilveren wierookvat en twee dito kandelaars ca. 1640-1642 en voerde voor de O.-L.-Vrouwekerk aldaar omstreeks 1642-1644 herstellingen van het zilver uit. Kenmerkend voor zijn renaissance monstransen zijn de architecturale opbouw, de voluten, de symmetrisch uitgewerkte bladmotieven, de horizontale indeling... Dezelfde vormgeving duikt op in het specimen van de benedictinessenabdij. Antoon Kerckhof realiseerde ze ca. 1630. Aan weerszijden van de verticale cilinder bevindt er zich een getorst kolommetje met druivenranken. De bekroning bestaat uit een baldakijn, gedragen voor een zestal gedraaide zuiltjes, waarin een O.-L.-Vrouwebeeldje met het Kindje Jezus. Helemaal bovenaan de pelikaan. Links prijkt een beeldje van de H. Benedictus, rechts van de H. Godelieve.
Een belangrijk edelsmid uit het zeventiende-eeuwse Brugge is de reeds geciteerde Frans G(h)uens. Naast de twee vermelde monstransen, smeedde hij ook een aantal kelken waarvan exemplaren zich bevinden in de Sint-Pieter en Pauluskerk in Rumbeke (1624) - dit kunstwerk werd aan deze bidplaats geschonken door de toenmalige kasteelheer Thomas III de Thiennes -, in het begijnhof van Sint-Amandsberg nabij Gent (1626?), in het Groot Seminarie in Brugge (1627), in de Sint-Michielskerk in Roeselare (1633-1634), in de Sint-Salvatorskerk in Brugge (1639-1640) en in de Sint-Laurentiuskerk in Steenkerke (1643). De vergulde zilveren kelk uit de Brugse kathedraal bestaat uit een zeslobbige voet, terwijl de nodus en cuppahouder afwisselend met bladwerk en engelenkopjes zijn gesierd. Dezelfde bidplaats bezit van F. G(h)uens ook een reliekkruis opgesmukt met bergkristal en onyx uit 1624-1625. Enkele jaren later, 1636, smeedt hij een trekring en ketting voor het Brugse stadhuis. De ring wordt versierd met een dubbelzijdig bekroningsmotief in verguld zilver, bestaande uit het wapen van de stad vastgehouden door een beer en een leeuw, en bekroond met een gotische b. Van deze kunstenaar vermelden we verder twee O.-L.-Vrouwekroontjes uit 1625 in de O.-L.-Vrouwekerk in Lissewege, een ciborie in de O.-L.-Vrouwekerk in Zonnebeke uit 1639, een cilindermonstrans en een processiekruis in de Sint-Pieters-Bandenkerk in Dudzele, beide uit 1627-1628, en een zilveren schaal met o.a. het gegraveerde wapen van Philip Crequi, militair gouverneur van Damme, in de O.-L.-Vrouwekerk in Damme, uit 1640-1641. Uit de rekeningen van de Brugse O.-L.-Vrouwekerk vernemen we ook dat hij in 1646-1648 wordt betaald voor het leveren van zilverwerk. Meer gegevens verklapte het archief niet. De meester voerde trouwens geregeld werk uit voor die parochiekerk. Zo leverde hij omstreeks 1634-1636 twee nieuwe kwispels en omstreeks 1648-1650 een kelk en een wierookvat. Hij realiseerde in 1627 ook een reliekhouder voor de
Gentse Sint-Pietersabdij. Het is een dubbel kruis met nog duidelijke gotische reminiscenties, wat voor Brugge als typisch mag worden beschouwd. Vooral het zeskantig stuk waarop het kruis staat, voorzien van zes gotische nisjes met verschillende heiligen, bewijst de laat-middeleeuwse inslag. Mogelijk tekende Balthasar van Blootacker het ontwerp. Die laatste speelde trouwens een rol in het tot stand komen van het hoger aangehaalde wijwatervat van Theodoor Rogiers voor de Brugse Sint-Donaaskathedraal.
Ook Cornelis Willaeys (of Wyl(l)aeys) is het vermelden waard. Van hem kennen we een kelk in de Gistelse O.-L.-Vrouwekerk (1618-1619), nog een in de Sint-Martenskerk in Oekene, een ciborie in de Brugse Sint-Annakerk (1625) en een chrismatorium in de Hoogleedse Sint-Amanduskerk (1645-1646). Ook een torenmonstrans uit 1626 in de Sint-Niklaaskerk in Leke schrijven we hem toe. Zijn naamgenoot, Jacob Willaeys, leverde voor het voormalige Brugse dominikanenklooster een kelk en pateen in volle barokstijl geconcipieerd. De pronkstukken dateren uit 1659 en worden in de huidige Sint-Walburgakerk bewaard. Op de pateen beeldde de edelsmid op een plastische manier de Tenhemelopneming van Maria uit. Een soortgelijke iconografie is niet uitzonderlijk. Van J. Willaeys vermelden we verder nog twee kelken. Ze worden respectievelijk bewaard in Veurne (Sint-Janshospitaal, 1632-1633) en Vyvekapelle (O.-L.-Vrouwekerk, 1650).
| |
| |
Andere edelsmeden uit Brugge in de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn Frans Canneel (o.a. een zilveren cilindervormige beker uit 1632 in het Sint-Janshospitaal in Brugge en een Hansje-in-de-kelder in verguld zilver in een privé-verzameling), Guilla(u)me Peeremans (o.a. een Mariaal Kroontje in het gasthuis van de Potterie uit 1646-1647), Simon Tilli (o.a. een huwelijksbeker in een privé-verzameling uit 1619-1620), Jan Blaevoet (o.a. een chrismatorium uit 1631 in het Gruuthusemuseum), Christiaan Partille (o.a. het eedkruisje van de Brugse stoeldraaiers uit 1613 in het Gruuthusemuseum) en Aernoudt van der Meere, die in 1656 in het Gentse ambacht wordt ingeschreven. Deze edelsmid leverde o.a. in 1624-1625 een schotel voor de Sint-Pieterskerk in Lo, een aantal kandelaars voor het begijnhof O.-L.-Vrouw-ter-Hooie in Gent, in 1644 een schotel met ampullen voor de Sint-Bertinuskerk in Bulskamp, in 1648-1649(?) zes altaarkandelaars voor de Sint-Laurentiuskerk in Steenkerke en in het Sterckshof kunnen misschien twee zilveren toiletdoosjes aan hem worden toegeschreven. Zijn naamgenoot, Cornelis van der Meere, leverde wat liturgisch vaatwerk voor de Sint-Pieterskerk in Lo: een kelk (1625) en twee ampullen met schaal (1624-1625). Jan Woukyer realiseerde voor de kerk van Wauthier-Braine een kelk en van Mathis Erreboot bewaart de Sint-Amatuskerk in Oostvleteren een cilindermonstrans uit 1634-1635. Het Bijlokemuseum in Gent bezit van Claeys Robyn een pyxis op voet uit 1625-1626.
In deze opsomming mag Daniël Landtsoght niet ontbreken. Naast een offerandeschotel uit ca. 1617-1618, stelt het gasthuis O.-L.-Vrouw-van-de-Potterie eveneens een aantal kelken van deze kunstenaar tentoon. Eén ervan is merkwaardig. Op de voet werden taferelen uit het leven van Maria gegraveerd. De stam wordt gevormd door twee takken, die groeien uit Joachim en Anna en die eindigen op een bloem. Daarin wordt de H. Maagd met Jezus weergegeven. Van hem kennen we nog een al vermelde monstrans en een chrismatorium uit 1634-1635 in de Sint-Barbarakerk in Maldegem. Omstreeks 1636-1638 smeedt hij voor de Brugse O.-L.-Vrouwekerk een nieuwe kelk.
Tot de voornaamse edelsmeden uit de tweede helft van de zeventiende eeuw behoort Antoon Kerckhof. Hij overleed op 13 oktober 1666. Omstreeks 1638-1639 leverde hij een rond, licht-gewelfd schild voor de Brugse rederijkerskamer ‘De drie Sanctinnen’. Het kunstwerk, in het Gruuthusemuseum, stelt de HH. Katharina, Magdalena en Barbara met hun respectieve attributen voor. Het reliekschrijn van de H. Maagd en de HH. Petrus en Paulus, in de Sint-Salvatorskerk, is eveneens van zijn hand. Het heeft de vorm van het Huisje van Loreto. Vermelden we ook nog de al aangehaalde vergulde zilveren cilindermonstrans in de Brugse Sint-Godelieveabdij die aan hem wordt toegeschreven(?). Verschillende instellingen bewaren miskelken van Antoon Kerckhof. De eenvoudigste, maar daarom niet minder aantrekkelijke conserveert men in het Gruuthusemuseum. De kelk dateert uit 1651-1652. Dezelfde verzameling bezit van deze edelsmid ook een rijk versierd exemplaar uit 1658-1660. Naast enkele taferelen uit het lijden van Christus zijn ook Maria en Jozef, beiden met het Kindje Jezus, en de H. Ursula erop afgebeeld. Een kelk uit 1650-1651 vinden we terug in het Sint-Janshospitaal in Damme en een uit 1653-1654 in de Sint-Salvatorskerk in Brugge. Alle twee zijn rijkelijk opgesmukt met gevleugelde engelenkopjes en florale motieven. Ook het voormalige Sint-Juliaansgasthuis in de Zwinstad bestelde aan hem een zilveren gedreven kelk met pateen in 1666. Voor de Sint-Pieters-Bandenkerk in Dudzele voerde A. Kerckhof omstreeks 1658-1660 een zilveren schaal uit, waarop naast Maria ook de H. Paulus is gegraveerd. Interessant te vermelden is zeker ook het ronde schild uit 1657 met het gekroonde wapen van de Engelse koning, Karel II in het Gruuthusemuseum. Het wapen is omringd door de Kouseband met het bekende devies ‘Honi soit qui mal y pense’, en wordt aangeboden door een gekroonde leeuw en een gekroonde eenhoorn. Het Brugse
Kelk door Antoon Kerckhof uit 1658-1660. Brugge, Gruuthusemuseum. (Foto: K.I.K., Brussel)
| |
| |
Sint-Janshospitaal bewaart van hem nog een O.-L.-Vrouwekroontje. Op Witte Donderdag plaatsten de augustinessen het ook boven het tabernakel. Ook de tafelbel van het Brugse kleermakersambacht werd door de kunstenaar uitgevoerd in 1650. Dit voorwerp (Gruuthusemuseum) wordt afgebeeld op het achttiende-eeuwse schilderij van Pieter Beuckels (1728-1815), eveneens in de stedelijke verzameling. Het doek stelt de eed van de kleermakers voor die de fundatie van Lodewijk van Brugghe, heer van Gruuthuse, namelijk het jaarlijks kleden van dertien arme mensen door het ambacht, uitvoert. Op dit werk bemerken we naast de vermelde klokvormige bel ook nog een tweetal armkandelaars, een zilveren schellekoord met trekring en een tinnen inktstel. Terloops weze opgemerkt dat ook het beenhouwersambacht een zilveren tafelbel bezat, waarop het wapen van het ambacht wordt vastgehouden door een gevleugelde leeuw. Ze bevindt zich thans in een privé-verzameling.
Een typisch produkt van die periode is de stralen- of zonnemonstrans. De glazen cilinder van de torenmonstrans geraakt stilaan in onbruik. Men gaat de H. Hostie als het ware omsluiten door een zon gevormd door een cirkelvormig glas, en omgeven door een krans van stralen. Daardoor wordt het accent het duidelijkst op het Allerheiligste gelegd. Tevens wordt de lunula kwistig versierd met allerhande edelstenen. Dikwijls vinden we er ook de voorstelling van God-de-Vader en de H. Geest in de vorm van een duif, waardoor aldus de H. Drieëenheid wordt gesuggereerd. Ook de rest van de versiering, bestaande uit korenaren, druiventrossen en engelenkopjes, vormt een bewijs van de rijkdom en pracht waarmee de late barok dergelijke voorwerpen uitvoerde.
De Sint-Salvatorskathedraal bewaart zo'n stralenmonstrans uit 1685, vermoedelijk uitgevoerd door Adriaa(e)n Pieri(e)ns de Oudere. Het kunstwerk, dat in zijn geheel de verheerlijking van Christus op de berg Tabor voorstelt, is afkomstig van de parochiekerk van Jabbeke. Dezelfde kunstenaar leverde voor het hoofdaltaar van de Brugse O.-L.-Vrouwekerk in 1690 twee zilveren kandelaars. Ze overleefden de tand des tijds niets. Van zijn zoon Adriaa(e)n Pieri(e)ns de Jongere, kennen we vier diepe zilveren borden in het Gruuthusemuseum, een vergulde zilveren zonnemonstrans uit 1724-1726 in de Sint-Eligiuskerk in Sint-Laureins en, vermoedelijk, een kelk in de Sint-Pieters-Bandenkerk in Dudzele. Het Brugse Sint-Juliaansgasthuis kocht bij hem in 1726 een zilveren schaal. Van A. Piri(e)ns junior weten we eveneens dat hij deken was van het Brugse ambacht in 1719-1720 en enkele keren de functie van vinder vervulde.
Het Sint-Juliaansgasthuis in Brugge verwierf in 1677 twee zilveren zoutvaatjes bij Nicolaas Du Bloy en in 1692 twee zilveren gedreven kandelaars bij Frans de Meyere. In 1684 leverde Hendrik van Ockerhout aan dezelfde instelling nogmaals twee paar zoutvaatjes. De broeders en zusters van dit gasthuis kochten trouwens geregeld edelsmeedwerk aan. Even regelmatig deden ze het van de hand om schulden te betalen. Het grootste gedeelte werd door de Fransen in april en september 1794 opgeëist.
Andere edelsmeden uit die periode zijn: Jan Antoon Bousery (in het Sint-Janshospitaal in Brugge wordt van hem een ronde schaal bewaard, uit 1679-1680), Charles Frans (van wie een chrismatorium uit 1685 in de Sint-Vincentiuskerk in Ramskapelle), Maarten Lemonnier (een reliekhouder van het H. Kruis in de Sint-Pieters en Pauluskerk in Oostende), Jan de Lein (een ciborie in de O.-L.-Vrouwekerk in Nieuwpoort uit 1694), Loys de Tilli (een Mariakroontje in de parochiekerk van Damme uit 1655), Lucas Croes (twee altaarkandelaars in het gasthuis O.-L.-Vrouw-van-de-Potterie uit 1662, een ciborie in de minderbroederskerk in Tielt uit 1667 en een reliekhouder in de Sint-Amanduskerk in Hooglede uit hetzelfde jaar), Maximiliaan van Roy (een altaarkruis, twee altaarvaasjes en een armkandelaar in het Sint-Janshospitaal in Brugge) en Jan Pieters(?) (het sireschild van de Brugse Sint-Jorisgilde uit 1668 in het Gruuthusemuseum).
Hetzelfde museum bewaart ten andere van Pieter van Sychem het schild van het brouwersgilde van de stad uit 1695. In het midden ervan bevindt zich het verguld zilveren borstbeeld van hun patroonheilige, Arnoldus, terwijl errond verschillende episodes uit zijn leven zijn afgebeeld. Van dit kunstwerk bezit het Steinmetzkabinet een voorstudie. In het gasthuis O.-L.-Vrouw-van-de-Potterie stelt men een misboek uit 1696 tentoon, gedrukt op de persen van de Antwerpse grootmeesters van de typografie Plantin-Moretus. Het zilveren boekbeslag werd door Pieter van Sychem uitgevoerd. De stijlvol gedreven slot- en hoekplaten, evenals de medaillons met de voorstelling van de HH. Laurentius en Augustinus zijn bewonderenswaardig. Van deze edelsmid is er in een privé-verzameling nog een zoutvaatje, in de Sint-Jacobskerk in Gits een zilveren kelk met vergulde cuppa uit 1724-1726 en in de gelijknamige parochiekerk in Lichtervelde een ciborie uit 1698-1699. Twee kandelaars uit 1691 in het Brugse Sint-Janshospitaal kunnen worden toegeschreven aan Herman van Ockerhout. Ze wijzen schuchter op de in Vlaanderen gangbare classicerende barokstijl.
Tevens moet nog gewezen worden op de vele anonieme zeventiende-eeuwse kunstwerken uit de edelsmeedkunst die in meerdere bidplaatsen en musea worden geconserveerd. Tussen deze voorwerpen bevinden zich eveneens ettelijke voorbeelden van Brugse makelij.
De barok heeft in de tweede helft van de zeventiende eeuw duidelijk zijn intrede gedaan. Verscheidene voorwerpen illustreren dit. In de achttiende eeuw zinderde die stijl nog lang na. De zgn. ‘Katte van Beversluys’ - de naamgeving steunt waarschijnlijk wel op een verkeerde interpretatie - kan hier wel als schoolvoorbeeld gelden. Alleen al haar legendarische herkomst en de schittering van de honderden juwelen maken haar vermeldenswaard. De monstrans is uitgevoerd door Jan Beaucourt in 1724-1725 en aan de O.-L.-Vrouwekerk geschonken door de mecenas-familie Van Beversluys-van Westvelt. De overeenkomst van deze schenking van 20 maart 1725 werd mede ondertekend door notaris Pauwels Beijts. Het document (Brugge, rijksarchief, fonds O.-L.-Vrouwekerk, nr. 1206) bezorgt ons ook een opsomming van de ge- | |
| |
schonken sieraden en geld. Dit monumentale pronkstuk, waarvan de materiële waarde duidelijk hoger ligt dan de esthetische, blijft een subliem uitgevoerd gewrocht dat op verschillende manieren aan de barok beantwoordt. Van deze Beaucourt bewaart de Sint-Vincentiuskerk in Eeklo een wierookvat met schelpje uit 1724-1726.
De achttiende eeuw kende een grondige verandering in de soort van voorwerpen. Waar tot nu toe, wat het edelsmeedwerk betreft, een grote nadruk lag op de religieuze voorwerpen, komt vanaf 1700 het profane zilver meer op de voorgrond. Onder invloed van het groter wordende comfort en de materiële luxe breidde het burgerlijk zilver zich met allerlei stukken uit. Vooral het tafelgerei verdient onze aandacht. Kunstenaars voeren nu evenveel schotels, sauskommen, dobbelieren, bekkens, schenkgerei en profane kandelaars uit als kelken, cibories, monstransen, wierookvaten, ampullen en reliekostensoria. Ook de hoeveelheid neemt grote getallen aan. Het onderzoek - hoewel de laatste tijd een verandering werd waargenomen dankzij enkele publikaties en tentoonstellingen - neemt een geringe plaats in de wereld van de kunstgeschiedschrijving in. Veel van het burgerlijk zilver bevindt zich nog in privé-verzamelingen. Ons overzicht boogt dan ook niet op volledigheid.
Stilistisch gezien gaat de barok omstreeks het midden van de achttiende eeuw over naar de rococo, die gevolgd wordt door het classicisme naar het einde van die eeuw. In die zin volgt de Brugse edelsmeedkunst de traditionele gangbare evolutie. Enkele edelsmeden uit die periode verdienen onze volle aandacht. Adriaan Pieters werd vrijmeester op 2 oktober 1727. Een jaar later realiseerde hij al een altaarlessenaar in opdracht van zuster Anna Veelare voor het Brugse Sint-Janshospitaal. Het medaillon op het uitgesneden en met blad- en bloemwerk versierde draagvlak stelt de H. Augustinus voor. Voor dezelfde liefdadigheidsinstelling leverde hij omstreeks 1726-1729 drie canonborden. En het gelijknamige gasthuis in Damme bewaart van hem een lepel en een vork.
Laurens Beaucourt creëerde al heel wat profaan zilver. Op de herhaaldelijk aangehaalde tentoonstelling Meesterwerken in zilver uit privé-verzamelingen in Gent stonden een strooibus, mosterdpot, koffiekan en twee tafelkandelaars geëxposeerd. Ze dateren uit het eerste kwart van de achttiende eeuw. De versiering erop is vrij eenvoudig. Vooral de kandelaren, met vierkante voet en balustervormige schacht, vallen in onze smaak. Een chrismatorium (1716-1717) uit de O.-L.-Vrouwekerk in Damme is eveneens van zijn hand.
Het hierboven beschreven kandelaarstype vormt zeker geen uitzondering: een nogal platte voet met afgeschuinde hoeken, balustervormige stam en een cilindrisch kaarshuis. Een privé-verzameling bewaart er van Pieter van Hecke uit 1721-1722 en 1725-1729, het Gruuthusemuseum van Joannes van den Kerckhove uit 1734-1735 en het Sterckhof in Deurne een paar anonieme specimen uit 1711-1712.
Van Joannes Hermans, die vrijmeester werd op 21 maart 1726, kennen we een kelk uit 1732-1733 in de Sint-Pieter en Pauluskerk in Rumbeke, een monstrans in de Sint-Kwintenskerk in Oostkerke uit 1734-1735, een ciborie uit 1736 in de Sint-Denijskerk in Zarren, een zilveren kelk met vergulde cuppa uit 1751 in de Sint-Martinuskerk in Loppem en een reliekhouder uit 1752 in de O.-L.-Vrouwekerk in Kaprijke. Hij fungeerde als deken in 1736-1737. Ook twee zoutvaten in het Brugse Sint-Janshospitaal dragen zijn merkteken. Van Joannes de Pape bezit die liefdadigheidsinstelling een zestal lepels met eivormige bak uit 1744, nog vierentwintig lepels en vorken (1749) en een beker uit 1743. Die laatste bestaat uit een licht uitstaande wand op een geprofileerde voetring met licht verwijde boord. De edelsmid graveerde er de beeltenis van de H. Augustinus op. Het Sint-Janshospitaal bewaart een honderdtal dergelijke bekers. De kloosterzusters schonken namelijk bij hun intrede zo'n specimen. Het zijn vrij eenvoudige exemplaren, versierd met de naam van de religieuze en/of de voorstelling van de patroonheilige. Uit de zeventiende en achttiende eeuw kwamen slechts een zestal voorbeelden tot ons. Twee ervan blijven anoniem. De oudste werd gerealiseerd door François Canneel in 1632, één door de vermelde Joannes de Pape, de overige twee door Martinus Logghe (1738) en Hendrik Vincke (1792).
Het Damse Sint-Janshospitaal bezit van Joannes van de Kerckhove een zilveren koffielepel uit het tweede kwart van de achttiende eeuw en het Sterckshof in Deurne bewaart een theepot van Martinus De Clerck uit 1731-1732. Die laatste werd meester op 22 december 1727 en was ook werkzaam in Oostende.
De stralenmonstrans van de al vermelde Martinus Logghe uit het Sint-Janshospitaal beantwoordt nog volkomen aan de barokkenmerken. Het bovengedeelte rust op een vierlobbige ingesnoerde voet. Enkele heiligen sieren dit onderstel. Op de geringde stam met vaasvormige knoop prijkt een beeldje van Johannes de Doper. Twee voluten ontwikkelen zich aan weerszijden van de patroonheilige. Twee engelen knielen neer in de richting van de sterk versierde lunula. De diamanten werden er pas in de late achttiende eeuw op geplaatst. Bovenaan bracht de kunstenaar de symbolische duif aan en de figuur van God de Vader. Die beeltenis is geïnspireerd op het monumentale beeld dat Artus Quellinus voor het doksaal van de Sint-Salvatorskerk schiep. Twee fladderende engeltjes ondersteunen de beugelkroon.
Andere voorbeelden van gelijkaardige barok sacramentsmonstransen kunnen gemakkelijk worden aangehaald. R. Stuyck vermeldt, in zijn al geciteerd boek, er een in de Sint-Vincentiuskerk in Eeklo uit 1731 van Jacobus de Langhe. Van die laatste bezit het Sint-Janshospitaal in Damme in elk geval een zilveren lepel en vork uit 1739-1740. Ze behoorden toe aan kloosterzuster Theresia Cools. De zonnemonstrans uit 1709-1710 in de Sint-Martinuskerk in Koekelare en die uit 1729-1730 in de Brugse Sint-Jacobsparochie zijn andere illustraties. Beide zijn anoniem. Hier merken we ook even op dat de hoogte van de monstransen uit de eerste helft van de achttiende eeuw schommelt tussen 80 en 89 cm, op enkele uitzonderingen na. Het nog aan te halen exemplaar uit de Sint-Amanduskerk van Wingene van Andries Petyt haalt bijna
| |
| |
een meter. Na 1760 krijgen we bescheidener afmetingen: tussen 70 en 76 cm.
Barok vinden we nog in een aantal werken van andere kunstenaars. Michiel van de Kerckhove werd meester op 9 april 1719. Het Sterckshof in Deurne stelt van hem een theebus uit ca. 1720-1723 tentoon. Merkwaardig is de versiering met vrouwelijke hermen en de gegraveerde opsmuk met acanthusbladeren, palmetten en kwasten. Op de antiekbeurs van Brugge in 1984 was er een zilveren wijwatervat met kruis van Pauwels Chifflé te koop. Het dateerde uit 1725-1726. Van dezelfde kunstenaar bewaart het Sterckshof een langwerpige toiletdoos uit 1726-1729. De ornamentiek bleef beperkt tot de concave en convexe vormgeving en het wapen van de familie Kerremans. Het aanbrengen van een wapenschild op edelsmeedwerk is zeker niet uitzonderlijk. De kerk van Sint-Pieters-op-den-Dijck in Brugge bezit een zilveren schaal uit de zeventiende eeuw met een ingegraveerd heraldisch ensemble. Van de merktekens ontcijferden we enkel de gotische b, wat op Brugge als aanmaakcentrum wijst. Nog dergelijke voorbeelden pronkten op de tentoonstelling in Gent: een rond presenteerblad uit 1671-1672 en een schenkkan met bekken van Anthoine van Haecke uit 1736-1737. De laatste voorwerpen dragen het alliantiewapen van Donat-Bernard vanden Bogaerde en Marie-Thérèse-Joséphine-Théodore Damarin. Van Anthone van Haecke bezit het Brugse Sint-Janshospitaal nog een ziekenlepeltje. Eugenia Acket, abdis van Spermalie in Brugge, liet eveneens haar wapen op een zilveren koekeschotel graveren. Vermoedelijk werd dit kunstwerk gemaakt door Jacobus van Houtryve. De paters karmelieten gebruiken het nu als ampullenschaal. In een privé-verzameling bevindt zich een rococo presenteerblad uit 1757 van Joannes de Paepe met ongeïdentificeerd wapen. Ook op kerkelijk zilver prijkt geregeld een wapenschild, soms ook de naam. Bijna steeds mogen ze in verband worden gebracht met de schenker of opdrachtgever. Vele adellijke dames en heren stelden er prijs op hun parochiekerk met zilverwerk te
verrijken. Hun wapenschild herinnert aan de milde schenking. Als bewijs halen we enkele voorbeelden aan. De al in lovende woorden beschreven ‘Katte van Beversluys’ draagt op de voetboord het wapenschild van de bekende schenkersfamilie. Het dubbelwapen van de echtgenoten François Claesman en Barbara Catrysse prijkt op twee kelken. Eén ervan bevindt zich in de Sint-Jacobskerk, het andere in het Sint-Janshospitaal. Beide anonieme stukken dateren uit het tweede kwart van de achttiende eeuw.
Profaan zilver uit de eerste helft van de achttiende eeuw wordt vertegenwoordigd door zes gelijkvormige koffielepeltjes uit 1724 van Guido Verlaere in het Gruuthusemuseum. Vermoedelijk waren ze vroeger in het bezit van de Brugse Duinenabdij. Van hem stelt het Sterckshof in Deurne twee zilveren doosjes uit 1739-1740 tentoon. Dit museum bezit verder een theepot uit 1731-1732 van Martinus de Clerck, een presenteerblad uit 1744 van Joseph Saney en wat anoniem burgerlijk zilver van Brugse makelij. Er waren zeker ook de tafelkomfoortjes. Het hierboven vermelde museum bewaart
Zilveren schotel van abdis Eugenia Acket van de Brugse Spermalieabdij uit 1737.
Brugge, Klooster van de ongeschoeide Karmelieten. (Foto: Jan Breyne, Oostkamp)
er twee van Anthone van Haecke uit 1744-1745. L. van Haecke vervaardigde één in 1769(?). Het object behoort nog steeds toe aan een privé-verzameling. Het specimen in het Gruuthusemuseum vertoont reeds de volle classicistische kenmerken. Jacob de Langhe voerde het uit in 1791.
Van Adrianus Bu(s)schop vermelden we twee wierookvaten: een in Roeselare en een in Beveren. Beide dateren uit 1750. In de O.-L.-Vrouwekerk in Damme kan een Mariabeeld een scepter uit 1733-1734 van Laurens Calippe vasthouden. De merktekens op een vergulde zilveren kelk in de Sint-Bartolomeuskerk in Nieuwmunster verwijzen naar het atelier van Augustinus van Heule. De liturgische beker dateert uit 1738-1739. Vier accoladebogen met acanthusbladeren vormen de voet. De stam bestaat uit een langgerekte balustervormige nodus. Deze schraagt de fausse-coupe, die op dezelfde wijze verfraaid is als de voetwelving, namelijk met twee cartouches met rastermotieven afgewisseld met medaillons. In die bidplaats zou er ook nog een kelk zijn uit ca. 1740 van Willem Dominicle. Van Anthone Billiau bewaart de Sint-Margaretakerk in Lichtervelde een wierookscheepje uit 1720.
Na de jaren dertig komen schuchter de kenmerken van de Lodewijk XVde-stijl in de Brugse edelsmeedkunst tot uiting. Een drietal kunstenaars vallen duidelijk op en nemen het overgrote deel van de produktie voor hun rekening: Petyt,
| |
| |
Rielandt en Benninck. Zij verdienen eigenlijk een grondige studie. Het kerkelijk zilver bereikt bij hen blijkbaar een nieuw hoogtepunt, hoewel ze ook nog wat profane objecten vervaardigen. Daarnaast moeten we een aantal andere meesters aanhalen. Ferdinand du Baele, die vrijmeester werd op 2 maart 1752, construeerde veertien flambeeuwschildjes voor de Brugse Sint-Salvatorkerk in 1760, een vergulde zilveren ciborie in 1765 voor het Sint-Juliaansgasthuis in Brugge en een koffiekan, die als een pronkstuk van rococo kan doorgaan. Het zwaar peervormig lichaam met schelpen en cartouches rust op drie wijd uitstaande pootjes. De sierlijk bewerkte houten oorvormige greep en de snavelvormige afgedekte schenktuit trekken eveneens onze aandacht. De kan prijkt in het Gruuthusemuseum. Dezelfde instelling bewaart een paar tafelkandelaars van een anoniem meester uit Brugge. De getorste plooien van de polygonale voet en van de balusterstam illustreren de Lodewijk XVde-stijl ten volle. Ze dateren uit 1773. Dezelfde kenmerken kunnen we toepassen op een koffiekan uit 1771 in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis in Brussel. Rocaille-ornamenten vinden we ook terug op het beslag van een missaal van dezelfde Du Baele. Dit liturgisch object uit het Sint-Janshospitaal situeren we omstreeks 1760-1770. Dezelfde Brugse liefdadigheidsinstelling bezit van de al vermelde Joannes de Paepe nog een fraai specerijenstel uit 1748-1749. Kenmerkend zijn opnieuw het getorseerde lichaam en de grillige gewelfde voet. Op de hooggewelfde deksels prijkt een bloemknopje. In de sacristie van de Sint-Martinuskerk in Oekene kunnen we nog een zilveren kelk met vergulde cuppa van Petrus de Thieu bewonderen. De fausse-coupe van deze liturgische beker vertoont een rijke ornamentiek: druiventrossen, wingerdranken, korenaren en daartussen gladde medaillons. Dit exemplaar dateert uit 1769. Van dezelfde edelsmid bezit de Sint-Martinuskerk in Werken eveneens een miskelk. We bewonderen er de vrij
eenvoudige uitvoering. Bij de merken prijkt het getal ‘73’, wat ons meteen het aanmaakjaar verklapt. Van Petrus Dethieu en Ludovicus Ghuens bewaart het hospitaal in Damme een lepel en een vork. Zo'n bestek komt nog in een privé-verzameling voor. Nog steeds in Damme conserveert het museum er ook lepels en vorken van Pieter Frère. Van hem kennen we verder twee ampullen in de Sint-Martenskerk van Ardooie. Profane voorwerpen van Frère vinden we vooral in het Gruuthusemuseum: een olie- en azijnstel in rocaillestijl en, opnieuw, vorken en lepels. Een chocoladekan van hem uit 1744-1745 is het bezit van een privé-verzameling. Nog een olie- en azijnstel met dezelfde stijlkenmerken in Gruuthuse vertoont de merktekens van Paulus Ponchau. Van dezelfde kunstsmid bewaart de O.-L.-Vrouwekerk in Damme een reliekhouder van het H. Kruis. Het symmetrisch schelpmotief is typisch.
Andries Petyt behoort tot de bekendste Brugse rococokunstenaars. Mogelijk was hij de zoon van Pieter Petyt, van wie we een kroontje op een monstrans uit 1687-1688 in de Sint-Jacobskerk in Brugge en een zilveren blaker uit 1734-1735 in het Gruuthusemuseum kennen. Het ambacht schreef Andries Petyt op 3 april 1738 in als vrijmeester. Naast edelsmid bekleedde hij de functie van muntkeurder. Hij woonde trouwens in het beluik van de Munt in de Zwinstad. In 1775 wordt zijn winkel verkocht om te kunnen voldoen aan zijn schuldeisers. Andries Petyt overleed bij een ongeval tussen Blankenberge en Wenduine op 21 juni 1776. In zijn leven bracht hij een groot oeuvre tot stand en bereikten zijn produkten kwalitatief een waar hoogtepunt. De vergulde zilveren beker uit 1745-1746 in het Brugse Sint-Janshospitaal mogen we gerust een pronkstuk noemen. Op de rijk geprofileerde en uit vier accoladen bestaande voet bevinden zich de plastisch uitgevoerde symbolen van de evangelisten, afwisselend met gegraveerde medaillons in rocaille omlijsting die de borstbeelden van de evangelisten voorstellen. De steun wordt gevormd door de ruggelingssopgestelde figuren van de drie goddelijke deugden. De fausse-coupe van de sierlijke misbeker vertoont tussen de wingerdranken en korenaren vier medaillons met
Ontwerptekening van het altaarkruis voor het hoofdaltaar van de voormalige Brugse Jezuïetenkerk. Het object werd uitgevoerd door Andries Petyt in de achttiende eeuw. (Foto: Jan Breyne, Oostkamp)
| |
| |
symbolische voorstellingen. Even rijkelijk en plastisch uitgewerkt is het monumentale altaarkruis dat Petyt voor de Brugse jezuïeten omstreeks 1764-1768 leverde. Het kunstwerk kennen we enkel door de in het rijksarchief aldaar bewaarde ontwerptekening (zie blz. 24). De archiefteksten vermelden dat de edelsmid moest werken naar de tekening en naar het geboetseerde model in potaarde. Liturgisch vaatwerk van Petyt vinden we nog in heel wat bidplaatsen: een reliekhouder van de H. Antonius uit 1739-1740 in de gelijknamige bidplaats in Heist, een kruiswijwatervaatje uit 1742-1743 in een privé-verzameling, een kelk uit 1745-1746 in de Sint-Salvatorskerk in Brugge, dertien flambeeuwschildjes uit 1746-1747 in de Brugse kathedraal, een monstrans uit 1751 in de Sint-Eligiuskerk in Ruddervoorde, een ciborie (1751) uit het voormalige Brugse kartuizerklooster in de Sint-Sulpitiuskerk in Diest, een kelk in de Sint-Eligiuskerk in Ettelgem, een wijwatervat met Mariavoorstelling uit 1753 in het Gruuthusemuseum, een kelk uit 1753 in de O.-L.-Vrouwekerk in Gistel, een wierookvat uit 1754 in de Sint-Amanduskerk in Wingene, een reliekhouder van het H. Kruis uit 1760 in de Sint-Pieterskerk in Oostkamp, een flambeeuwschildje uit hetzelfde jaar in de Sint-Salvatorskathedraal in Brugge, een kelk uit 1762 in de Sint-Godelieveabdij in Brugge(?), een door Thomas de Schietere geschonken monstrans uit 1768 in de Sint-Martinuskerk in Loppem, een chrismatorium uit 1770 in de Sint-Bartolomeuskerk in Nieuwmunster, een rijkelijk opgesmukte kelk uit 1772 in de O.-L.-Vrouwekerk in Meetkerke, een kelk uit 1777 in de Sint-Amanduskerk in Wingene en in dezelfde bidplaats een monstrans uit 1750. Die laatste verdient onze aandacht. Ze meet praktisch één meter. Het geheel stelt de verheerlijking van Christus op de berg Thabor voor, iconografisch niet zo'n uitzondering voor een monstrans. Op de ingesnoerde vierlobbige voet verrijst een hoge heuvel. De drie apostelen,
Johannes, Jacobus en Petrus, werden er plastisch op voorgesteld op het ogenblik dat ze door het licht werden verblind. Petrus staat recht en vormt de stam, waarop de lunula. Die laatste is omgeven door de stralen en wolken. Hier bevinden zich ook Mozes en Elias. Bovenaan God de Vader. Twee engelen torsen een beugelkroon met sfeer en kruisje. De Brugse edelsmid vervaardigde mogelijk ook het zilverbeslag op een boekband in de parochiekerk van Sijsele. Profane edelsmeedkunst van Petyt vinden we in het Damse Sint-Janshospitaal (een lepel en een vork uit 1768) en een chocoladekan uit 1759 in een privé-verzameling.
Het Gruuthusemuseum bewaart een unieke collectie zeventiende- en achttiende-eeuws gildezilver: eretekens, schilden en kettingen. Vooral de flambeeuw-, arm- en borstschilden vallen op. Ook Petyt leverde een aantal fraaie specimen. Het cartouchevormig borstschild uit 1758 van de Brugse Sint-Lucasgilde vertoont een sierlijke symmetrische rocaillestijl. Het ambacht van de oude kleerverkopers bestelde bij hem eveneens een aantal flambeeuwschilden. Nog dergelijke objecten komen van het Brugse bakkersambacht. De meeste zijn anoniem en dateren van omstreeks 1760-1772. Aan een onbekende Brugse edelsmid mogen we misschien ook de halsketting
Kelk van A. Petyt uit de achttiende eeuw. Brugge, Sint-Godelieveabdij. (Foto: K.I.K., Brussel)
uit 1764 van de Confrerie van het H. Sacrament van Brugge toeschrijven. Een uniek rococoschild is ook dit van de Brugse schoenmakers en lederbewerkers. De naam van de uitvoerder werd hier eveneens nog niet ontdekt. Vermelden we nog in het Gruuthusemuseum de grote borstschilden van de Brugse Kleerverkopers uit 1762 en van de bakkersgilde uit 1769, respectievelijk vervaardigd door F. Rielandt en C. Benninck, die ook enkele kleine specimen voor dit ambacht realiseerde.
Carel Benninck werd in Brugge geboren op 22 juli 1733. In 1764 werd hij vrijmeester en huwde Thérèse Basslé. Tweemaal fungeerde hij als deken van het ambacht: in 1780-1781 en in 1788-1789. Hij overleed op 21 november 1791. Merkwaardig is zijn mosterdpotje uit 1788 in het Brugse Sint-Janshospitaal. Het heeft de vorm van een gelobde vrucht, terwijl de bladeren aan het takje als voetjes dienen. Ook het lepeltje
| |
| |
Groot schild van de Brugse gilde van de oude kleerverkopers, uit 1762 door François Rielandt. Brugge, Gruuthusemuseum. (Foto: K.I.K., Brussel)
heeft een plantaardig uitzicht. Een Hollandse invloed kan niet worden weggedacht. Ook van Benninck moeten we vooral religieuze produkten aanwijzen. We sommen chronologisch op: een kelk uit 1769 in de Sint-Vincentiuskerk in Eeklo, een kelk uit 1779 in de kerk van Sint-Pieter-op-den-Dijk in Brugge en nog een uit 1779 in de Sint-Walburgakerk in Brugge. De laatste twee munten uit door de eenvoudige vormgeving. Uit archiefdocumenten weten we dat hij omstreeks 1787-1789 een vergulde ciborie en een olievaatje leverde voor de Sint-Eligiuskerk in Ettelgem. Het monumentale altaarkruis (345 cm) uit 1770, dat soms nog het hoofdaltaar van de kapel van O.-L.-Vrouw-van-de-Potterie siert, draagt de merktekens van C. Benninck. Aan weerszijden van dit pronkstuk kunnen kandelaars staan van de al vermelde edelsmeden Simoen Tilli uit 1660 en Lucas Croes uit 1662. De kloosterzusters kochten bij hem in 1782 ook 78 ringen om te verkopen aan vrome pelgrims.
Het oeuvre reconstrueren van Frans Rielandt (Ryelandt) zou ettelijke pagina's vragen. We beperken ons tot enkele voorname kunstwerken. Merken we ook op dat hij enkele malen de functie van deken in het Brugse ambacht vervulde. Naast het al vermelde gildezilver, stelt het Gruuthusemuseum van hem ook een pronkbeker uit 1766 tentoon. De getorste stam met dito greep vertrekt uit de hoge geprofileerde voet en ondersteunt de eveneens gedraaide cuppa. Het sierlijke deksel vertoont tevens de kenmerken van de Lodewijk XVde-stijl. In heel wat privé-verzamelingen bevindt er zich nog burgerlijk zilver van hem. In het Damse Sint-Janshospitaal draagt een lepel uit 1750 zijn merkteken. Voorbeelden van religieus vaatwerk van Rielandt worden bewaard in vele bidplaatsen. We vermeldden al de monstrans uit het gasthuis O.-L.-Vrouw-van-de-Potterie en voegen daar nog volgende reeks aan toe: een reliekhouder uit 1748 in de O.-L.-Vrouwekerk in Watervliet, uit hetzelfde jaar een reliekhouder in de Sint-Vincentiuskerk in Eeklo, van omstreeks 1750 een oliebusje in de Sint-Niklaaskerk in Westkapelle, uit 1752 een kelk in de O.-L.-Vrouwekerk in Brugge, uit 1758 (of 1768?) en uit 1762 kelken in de Sint-Martinuskerk in Ardooie, uit 1759 een monstrans in de Sint-Martinuskerk in Ardooie, uit 1762 een monstrans bij de karmelieten in Brugge, uit 1765 een chrismatorium in de Sint-Antoniuskerk in Heist, uit 1767 een chrismatorium in de Sint-Margaretakerk in Knokke en in 1773 een kelk in de Sint-Antoniuskerk in Heist. Het voormalige Sint-Juliaansgasthuis in Brugge schaft bij hem in 1771 een vergulde monstrans aan. Tot slot wijzen we op zijn machtig tabernakel met calvarieberg van het in dezelfde rococostijl uitgevoerde zijaltaar van de H. Bloedbasiliek in Brugge (zie blz. 27). Kunstschilder Jan Antoon Garemijn leverde het ontwerp. In een eerste fase (1769-1770) werd het tabernakel uitgevoerd en vervolgens (1770-1772) de calvarieberg. Het Christusbeeld van het kruis zou pas in 1781 door C.
Benninck worden geleverd. Het geheel steekt vol symboliek. De typische gebogen lijnen, de krullende ornamenten en de onregelmatige schelpmotieven beantwoorden volkomen aan de Lodewijk XVde-stijl. Samen met het altaar vormt het werkelijk een ‘gesamtkunstwerk’.
Het classicisme doet pas in de latere achttiende eeuw haar intrede in de Brugse edelsmeedkunst. De stijlkenmerken beantwoorden ten volle aan de toen heersende normen. De twee kandelaars van Jacob Frans Ponchau in het Gruuthusemuseum zijn kenmerkend voor de Lodewijk XVIde-stijl. De grote ronde voet is versierd met een schroefband- en bladwerk decor. De praktisch onopgesmukte en licht verbredende stam eindigt op een trommelvormige knoop. Een grote schaalvormige vetvanger met randversiering bekroont de kaarsenhuls. Ook een paar kandelaars in het Sint-Janshospitaal vertonen zuivere classicerende kenmerken. De uit Oudenaarde afkomstige Philippe Mys realiseerde ze in 1793. Van hem kennen we ook een olie- en azijnstel uit 1794 in een privé-verzameling. Die produkten behoren blijkbaar tot het veel voorkomend tafelgerei van de latere achttiende eeuw. Onlangs verrijkte de Brugse stedelijke verzameling zich met zo'n stel uit 1790. Misschien mogen we het toeschrijven aan Joannes Leurs. Ook het Sint-Janshospitaal bezit zo'n produkt
| |
| |
Rococo-altaar uit de Brugse H. Bloedbasiliek met zilveren tabernakel uit de achttiende eeuw. (Foto: K.I.K., Brussel)
in classicerende stijl. Pieter Jozef Naert voerde het uit in 1797. Dezelfde edelsmid leverde in 1815 een ‘zilver dose’ (een pyxis?) voor de Sint-Eligiuskerk in Ettelgem.
Het met verguld koper bezette processiekruis anno 1787 en twee wandarmen uit 1788 behoren tot het oeuvre van Gaspard Hanicq. De kloosterzusters van het Sint-Janshospitaal gebruiken ze bij liturgische diensten. Dezelfde religieuzen bezigen van hem ook een wierookvat met scheepje. De versieringen van die laatste twee alleen (lauwerslingers, ramskoppen, acanthusbladeren...) verklappen zijn liefde voor het classicisme. Dit treft ons ook in een door hem uitgevoerde kelk in de Sint-Martinuskerk in Ardooie. Ook Jacquemart en Van Poucke mogen we hier niet vergeten te vermelden. Hun produkten bleven evenwel grotendeels onbekend. Slechts het Sint-Janshospitaal van Damme bezit als enige openbare verzameling werk van hun handen. Sommen we verder ook nog Michel Bulcke (een kelk in de Sint-Jacobskerk in Lichtervelde), Joannes Bisschop (draagteken van de Sint-Sebastiaansgilde uit Adinkerke in het Gruuthusemuseum), Hendrick Vincke (een beker in het Brugse Sint-Janshospitaal en een lepel en vork in een privé-verzameling) en Joannes Brammé op (een ciborie in de Sint-Denijskerk in Serskamp (?)). Het Brugse Gruuthusemuseum bezit verder nog een aantal zilveren objecten die tot het classicisme behoren, maar waarvan de naam van de kunstenaar in de anonimiteit is verdwenen: een schenkkan van omstreeks 1798-1809 en het grote schild van de Brugse stoeldraaiers en kistenmakers uit 1782.
Ons overzicht sluiten we af met Jacob de Smit, misschien wel de meest produktieve edelsmid uit die periode. Hij werd in Brugge geboren op 13 maart 1765 en overleed er op 22 oktober 1803. Het ambacht schreef hem in 1789 als vrijmeester in en een jaar later huwde hij Theresia de Sutter. Van De Smit vermeldden we al een monstrans in de Brugse O.-L.-Vrouwekerk. Dezelfde bidplaats bezit van hem een classicistische kelk uit 1794. Op de voet ervan prijken drie fijn geciseleerde platen met de voorstelling van Abrahams offer, het offer van
Olie- en azijnstel uit 1790, vermoedelijk toe te schrijven aan Joannes Leurs. Brugge, Gruuthusemuseum. (Foto: Hugo Maertens, Brugge)
| |
| |
Melchisedech en het calvarie-offer. Tussenin bemerken we altaarbenodigdheden. De iconografie op de cuppa verwijst naar het Lijden van Christus. Hierbij komt al het zilver sier- of oplegwerk voor op een gouden ondergrond. Nog liturgisch vaatwerk van Jacob de Smit vinden we in de Sint-Pieterskerk van Oostkamp (een ciborie uit 1792) en in de H. Kruisverheffingskerk in Roeselare-Beveren (een kelk uit 1792). Een mosterdpotje uit 1797 van hem staat ten toon in het Gruuthusemuseum en het Sint-Janshospitaal in Brugge bezit een potlepel uit 1793.
Nog heel wat edelsmeden, die eveneens produkten in classicerende stijl vervaardigden, bleven onvermeld. Daarnaast konden tot nu toe ettelijke objecten niet aan een kunstenaar worden toegeschreven.
Het verspreidingsgebied van de Brugse edelsmeedkunst blijft beperkt tot het oude bisdom Brugge. Dit eerder ruime afzetgebied kan gemakkelijk worden verklaard. De Zwinstad was uiteindelijk in de zeventiende en achttiende eeuw de voornaamste stad én de zetel van het bisdom. Hier en daar, maar eerder zeldzaam, kregen de kunstenaars ook opdrachten van het zuiden van het huidige West-Vlaanderen of van buiten de provincie. Het toevallig aantreffen van zilver in andere streken (zoals in Brussel, Diest, Antwerpen...) wijst meestal niet op het geven van een opdracht. Het bewind van keizer-koster Jozef II en de Franse overheersing lieten niet alleen veel zilver smelten, maar bezorgden ook een grote mobiliteit van dergelijke objecten. Samen met de kunsthandel, die in latere periodes meer en meer toenam, mogen we ze als de voornaamste oorzaken beschouwen dat Brugs edelsmeedwerk ook in andere streken van Vlaanderen te vinden is. De concentratie ligt evenwel in Brugge en de onmiddellijke omgeving. De verklaring daarvoor ligt gewoon in het feit dat Brugge het enige aanmaakcentrum voor edelsmeedwerk in die streek was.
Het hierboven beschreven overzicht van de Brugse edelsmeedkunst uit de zeventiende en achttiende eeuw wil zoals de titel het uitdrukt slechts bouwstenen aanbrengen voor een verdere en grondiger studie. Ons artikel boogt in elk geval niet op volledigheid. Ook een aantal thema's kwamen onvoldoende of zelfs niet aan bod. We hadden het noch uitvoerig over de iconografie op de voorwerpen, noch over de vele inscripties. Hier en daar bespraken we de stijlevolutie en bij enkele voorwerpen ook de vormverandering. Die onderwerpen konden zeker uitvoeriger aan bod komen.
Uit het geschetste beeld van deze kunsttak blijkt in elk geval dat de Brugse edelsmeden in die eeuwen een ruime produktie tot stand brachten. Traditioneel vervaardigden ze vooral religieuze objecten. Kwantitatief bereikte het burgerlijk zilver in die periode nog niet het overgrote aantal. Kwalitatief mogen heel wat profane voorwerpen als een hoogtepunt worden beschouwd. In deze bijdrage somden we massa's produkten op, dikwijls zakelijk en eentonig beschreven. Vooral moeten we ze gaan bewonderen. Dit is niet steeds gemakkelijk. De meeste zijn veilig opgeborgen in de brandkoffers van praktisch ontoegankelijke sacristies of bankkluizen, andere pronken in eveneens ontoegankelijke privé-verzamelingen. Hopelijk kunnen we er binnenkort ruimschoots van genieten tijdens een momenteel nog te dromen tentoonstelling over Brugse edelsmeedkunst door de eeuwen heen!
J.L. Meulemeester
| |
Beknopte bibliografie
Baudouin, P., Antwerps Silver in the early seventeenth century, in The Connaisseur, vol. 194, nr. 782, april 1977, p. 248-260 - Bertor (R. De Beaucourt de Noortvelde), Une oeuvre artistique de l'église Notre-Dame, à Bruges. L'ostensoir dit: ‘de Katte van Beversluys’, Brugge, 1898 - (English, M.), Cat. v.d. tent. Edelsmeedkunst in het Brugse, Brugge-Brussel, 1950 - Cat. v.d. tent. Schatten voor Brugge. Stedelijke musea Brugge. Aanwinsten 1966-1972, Brugge, 1972 - Cat. v.d. tent. 350 Jaar Sint-Godelieveabdij te Brugge, Brugge, 1973 - Cat. v.d. tent. Sint-Jacobs erfgoed, Brugge, 1975 - Cat. v.d. tent. Sint-Janshospitaal Brugge 1188-1976, Brugge, 1976, 2 delen - Cat. v.d. tent. Werken en kerken. 750 begijnhofleven te Gent, Gent, 1984 - Catalogus Legaat Pierre Lunden Provinciaal Museum Sterckshof, Deurne, 1977 - Cat. v.d. tent. Meesterwerken in zilver. Burgerlijk zilver van de 16de, 17de en 18de eeuw uit de Zuidelijke Nederlanden en het Prinsbisdom Luik uit privé-verzamelingen, Gent, 1985 - Cat. v.d. tent. 800 Jaar Spermalie, Brugge, 1986 - Collon-Gevaert S., Histoire des arts du métal en Belgique (in Verhandelingen van de Koninklijke Belgische Academie. Klasse der Schone Kunsten. Deel VIII), Brussel, 1951 - Crooy, L. en F., L'orfèvrerie religieuse en Belgique depuis la fin du XVe siècle jusqu'à la Révolution Française, Brussel-Parijs 1911 - Denorme, C., Van zilveren kroezen, in Biekorf, 1949, p. 193-203 - D(enorme), C., Brugse edelsmeedkunst. Nabeschouwingen bij de tentoonstelling, in Biekorf, 1950, p. 248-249 - Denorme, C., Inscriptions sur
les argenteries des églises de la Flandre Occidentale (in Tablettes des Flandres. Deel VII), 1957, p. 121-139 - Denorme, C., Edelsmeedwerk (in Sint-Salvators), in West-Vlaanderen, VIII, nr. 43, januari-februari 1959, p. 83-84 - Denorme, C., Een greep uit de schat van het St. -Janshospitaal te Brugge, in West- Vlaanderen, XII, 1963, p. 142-145 - Denorme, C., Het zilveren schaaltje of blaadje van Abdis Eugenia Acket, in Bos- en Beverveld, III, 1968, p. 45-48 - Deschrevel, A., Edelsmeed- en borduurwerk (in de O.-L.-Vrouwekerk), in West- Vlaanderen, XIV, nr. 82, juli-augustus 1965, p. 283-284 - Destrée, J., Loys van Nieukerke. Orfèvre brugeois, in Bulletin des musées Royaux d'art et d'histoire, III, nr. 5, september 1931, p. 146-148 - Devliegher, L., Het Sint-Bonifaciusschrijn in de O.-L.-Vrouwekerk te Brugge, in Handelingen van het genootschap voor geschiedenis van Brugge, 1966, p. 199-201 - Devliegher, L., De Zwinstreek (in Kunstpatrimonium van West- Vlaanderen. Deel 4), Tielt-Utrecht, 1970 - Devliegher, L., Damme (in Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen. Deel 5), Tielt-Utrecht, 1971 - Devliegher, L., De Sint-Salvatorskatedraal te Brugge. Inventaris (in Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen. Deel 8), Tielt-Amsterdam, 1979 - Geldhof, J., Pelgrims, dulle lieden en vondelingen te Brugge 1275-1975, Brugge, 1975 - Duclos, A., Bruges. Histoire et souvenirs, Brugge, 1910 - Haute, C. Vanden, Poinçons inédits d'orfèvres brugeois, in Handelingen van het genootschap voor geschiedenis van Brugge, 1913, p. 257-260 -
Keyser, B. De, Goud- en zilversmeden uit het graafschap Vlaanderen, in Ons Heem, XXXVIII, 1984, V, p. 170-172 - Maertens, A., Onze Lieve Vrouw van de Potterie, Brugge, 1937 - Meulemeester, J.L., Enkele aspecten van de metaalkunst in de voormalige jezuïetenkerk in Brugge (in Sint- Walburga. Een Brugse kerk vol geschiedenis), Brugge, 1982, p. 175-195 - Meulemeester, J.L., Jacob van Oost de Oudere en het zeventiende-eeuwse Brugge, Brugge, 1984 - Meulemeester, J.L., Uit het kunstpatrimonium van de Brugse Sint-Pieterskerk (in Sint-Pieters-op-den-Dijk. 200 Jaar kerkwijding), Brugge, 1986, p. 46-65 - Meulemeester, J.L., Een wijwatervat voor de kathedraal Sint-Donaas te Brugge door Theodoor Rogiers, in Antwerpen, 1986, nr. 1, p. 26-31 - Meulemeester, J.L., Twee zilveren kandelaars voor de Brugse O.-L.- Vrouwekerk, in Biekorf (verschijnt in 1987) - Molle, F. Van, Een Brugse pronkbeker voor Hubertus Raelen van Gent, primus te Leuven in 1677, in Antiek, XIV, 1979, nr. 3, p. 189-196 - Rosenberg, M., Der Goldschmiede Merkzeichen, Berlijn, 1928, deel 4, p. 45-53 - Stuyck, R., Belgische Zilvermerken, Antwerpen-Weesp-Brussel, 1984 - Vandecapelle, R., Bijdrage tot de studie van de Brugse edelsmeden en hun werken tijdens de 18de eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1977 - Vermeersch, V., Brugges Kunstbezit, Brugge-Utrecht, 1969 (deel 1) en Brugge, 1973 (deel 2) - Vermeersch, V., Catalogus. Zilver en wandtapijten. Gruuthuse Brugge, Brugge, 1980 - Vermeersch, V., Brugge. Duizend jaar kunst. Van Karolingisch tot Neogotisch 875-1875, Antwerpen, 1981.
|
|