de 17de eeuw. De versiering bleek in hoofdzaak architecturaal. De cilinder werd spoedig centraal en verticaal geplaatst en diende in de regel ter bescherming van de hostie. Haar cilinderconcept werd ook wel tot een ring (lunula) herleid.
De monstransen met cilinder werden op het einde van de gotische periode opengewerkt met steunberen, schraagbogen, tinnen en andere aan de bouwkunst ontleende elementen die onderbouw met bovenbouw verbonden. In dit overdadig geconstrueerde decorum verloor de cilinder vaak zijn waarde als centraal element.
De meest subtiele monstransen zijn die waarbij de centrale cilinder een op zichzelf staand element is en slechts geflankeerd wordt door twee zijstukken die boven- en onderbouw met elkaar verenigen. Dit type komt vaak voor in de 16de eeuw.
Sommige monstransen hebben een onderbouw die aan een platform doet denken. Dit rust op de voet. De opengewerkte gedeelten dienen als basis voor het naar boven gerichte zijwerk dat direct met de bekroning verbonden is. Op het einde van de 16de eeuw vormt de cilinder soms een repliek van de onderbouw.
Met het verdwijnen van de gothiek vervagen de tijdsgebonden architecturale elementen en wordt de zuil het nieuwe mode-element. De ringen waarin de eigenlijke hostiering gevat zit vertonen met palmettes versierd lijstwerk. Bij 16de-eeuwse
Zes koffielepeltjes door Guido Verlaere II, Brugge 1725-1726.
stukken bestaat dit lijstwerk soms uit in elkaar gedraaide gouddraden (zgn. torsade). De palmbladversieringen onderscheiden zich in die periode niet door finesse. Zij worden echter spoedig subtieler gedreven en van nerven voorzien. Bij gotisch geconcipieerde monstransen uit latere eeuwen zijn de zijstukken gotisch-architecturaal. Soms laten nissen het plaatsen van kleine beeldjes toe.
Wanneer de zuilen als flankerend element gebruikt worden, zijn zij overwegend van het Corinthische type. Te Brugge hield men zich voornamelijk aan de gegroefde Corinthische zuil met vierkante, van gravures voorziene, voet. Veelal ontspringt er aan het holle gedeelte van de zuilschacht een eikeof wijnrank die zich spiraalvormig voortzet. Het benedengedeelte van de schacht is veelal met cherubijnen of arabesken opgesmukt en verleent het geheel een indruk van weelderigheid. Veel 17de-eeuws werk werd van een C-vormige of rijkversierde ansa (= handvat) voorzien. Het Brugse werk uit die periode heeft veelal de S-vorm. De ansa is hier een uitgesproken decoratief element. De zijdelen werden vaak met hangende elementen opgesmukt, dit in alle genres, van bloem tot traan.
Van zodra de cilindermonstrans door de stralenmonstrans vervangen werd, werden ook de engelfiguren belangrijker. Het verdwijnen van zuilen en ansae maakte de plaatsing van grotere figuren mogelijk. Deze aanbiddende engelen hebben