Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 36
(1987)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Het gilde der edelsmedenSommige kunsthistorische onderwerpen hebben dit met elkaar gemeen dat de sleutel tot hun betekenis soms in één enkele tekst vervat ligt. Met betrekking tot het gilde der edelsmeden, een der oudste en tevens rijkste Brugse gilden, bezitten wij een in pittige taal gestelde tekst van de 19de eeuwse auteur J. Gaillard, die, zoniet als sleutel, dan toch als een onmogelijk te negeren uitgangspunt voor de studie van de Brugse edelsmeedkunst kan worden beschouwd:
- De zilversmeden eerden voor patroon den H. Eligius. Hunne diensten werden geoeffend in de kapel van St. Eloi, later bedienden zy zich van de kapel van St. Amand, die zy in het begin der XVIIIe eeuw verlaten hebben, om in gebruik te treden van eene kapel gelegen in de zuidbeuk van O.L. Vrouwe. Hun ambachtshuis en de woonsten van hunne armen, bevonden zich in het Calis-straetje. Elke zilversmid betaelde van pointingenGa naar eind(1), 2 schellingen 's jaers, en bovendien 10 ponden grootenGa naar eind(2) over zyn inkomstregt. De zilveren voorwerpen werden eerst met den stempel van den zilversmid getekendGa naar eind(3), vervolgens werden zy goedgekeurd, en het poinchoenGa naar eind(4) van de stad werd er op geslegen, waerna zij weder door de onderzoekers van het ambacht met den stempel van goedkeuringGa naar eind(5) getekend werden. Het poinchoen werd door het magistraet aan den deken toevertrouwd, het berustte te zynen huize in een kofferken met dry verschillende sloten gesloten, waarvan hy en twee vinders elk eenen sleutel hadden. Het zilver betaelde over maekelaersregt 4 ponden parisis op 100 markenGa naar eind(6). Het zilver, in staven, werd ons toegezonden van Bohemen, Hongarien en Polen. De gouden draden kwamen het meest van Italië, Spanje en PortugaelGa naar eind(7). Brugge bezit nog verscheidene kunstryke gedenkstukken, door Brugsche zilversmeden vervaerdigd, en die door hunne bewerking voor geene vreemde voortbrengselen moeten wyken. (...) Iedere zilversmid was gehouden een byzonder merk te hebben om de door hem gemaekte voorwerpen te teekenen. By zyne intrede werd dit merk op eene koperen plaet geslegen en vervolgens zynen naem neffens het zelve geschreven. Vele dezer tekens waren zinspelende op den naem van den meester (armoiries parlantes) en konden by gevolg zyn werk by het eerste opzicht doen kennen. Een dezer platen berustte in de tresorie, de andere in het ambachtshuis. Een deser is het eigendom van de Heer J. Desan die de goedheid heeft gehad ons dezelve mee te deelen. Op dezelve vinden wy de merken van honderd en zeventig volgende meesters: (...) Onder de zilversmeden schuilden de goudslagers; deze ambachtslieden betaelden maer den helft van de pointingen van den zilversmid. Zy vermochten geene voortbrengselen, het zy geslegen of gesponnen goud, dubbel gesneden goud, waarvan men koorden maeckte, te verkopen zonder dat zy gewarandeerd en met het ambachtsteken gestempeld warenGa naar eind(8). De steenen, die zy gebruikten tot het slaen van goud, moesten tegen de op straet gevende vensters staen, en het was hun streng verboden dezelve op andere plaetsen te zetten. Tydens de geuzerie is het ambacht der goudendraedmakersGa naar eind(9) zeer vervallen door dat meest al deze bewerkers onze stad verlieten om zich te Francfort, Augsburg en Wezel te vestigen. -Ga naar eind(10)
Net als Gaillard is de geschiedenis niet bepaald kwistig geweest op het punt van informatie over het gilde der edelsmeden. De oorzaak voor het ontbreken van het overgrote deel van de voor de studie van de Brugse edelsmeedkunst onontbeerlijke archiefstukken ligt niet eens diep in de geschiedenis. Toen, tengevolge van het afschaffen van de gilden onder het Franse revolutionaire bewind (ca. 1792) bevolen werd dat alle gildepapieren bij de overheid moesten worden ingediend, werd dit order om uiteenlopende redenen met verregaande slordigheid beantwoord. De op dat punt vrij lakse en ongeïnteresseerde houding van de bezetter is hierbij eveneens vermeldenswaard. Gebruik makend van de verwarde toestand hielden de laatste bestuursleden van het gilde der edelsmeden de documenten persoonlijk bij. Na hun dood raakten de stukken in handen van erfgenamen en verscheidene burgers. Enkele generaties verder waren de meeste stukken reeds onherroepelijk door de vergetelheid opgeslokt. Een voor de historiograaf uiterst pijnlijk gevolg van dit verdwijnen is het verlies van de koperen platen waarop de merken van de aangesloten meesters werden ingestempeld. Een aantal van deze platen over de periode 1484-1795 werd op 25 november 1817 te Brugge geveild. Eén exemplaar werd aangekocht door een zekere Jozef Frans de San (of Desan) en werd vrij slordig door Gaillard gekopieerd. Kort daarop raakte ook deze plaat zoek. De plaat met 186 meestermerken die thans nog in het Gruuthusemuseum bewaard wordt, is in het genre vooralsnog het enige consulteerbare archiefstuk. De plaat werd in 1980 heruitgegeven door Valentin Vermeersch in zijn catalogus over Zilver en Wandtapijten van het Brugse Gruuthusemuseum. De gegevens van het plaket werden in 1913 aangevuld door rijksarchivaris C. Van den Haute, die hierbij 41 onbekende merken aan de lijst wist toe te voegen. Toen raakte ook het door hem geconsulteerde materiaal zoek! De meestermerken van het Gruuthuse-plaket omvatten de periode 1568-1636 wat precies met de Desan-Gaillard-gegevens overeenkomt. Alle door Gaillard nagetekende meestermerken komen dan ook op het Gruuthuse-plaket voor. Het volstaat om de plaat met Gaillards kopie te vergelijken om vast te stellen hoe pijnlijk onnauwkeurig de Brugse auteur zich van zijn kopiewerk heeft gekweten. De inexactheid van de reproduktie is hierbij minder belangrijk dan het feit dat Gaillard, per vrijmeester, slechts één merk heeft overgetekend, daar waar de meeste ambachtslieden met meerdere merken signeerden. Op de motivering voor dit gebruik komen we trouwens nog terug. Tenslotte is Gaillard ook op het vlak van de namen erg slordig geweest. Reeds in 1880 voegde J.M.E. Feys, zich hierbij baserend op het Gruuthuse-plaket, 16 namen aan Gaillards register toe. We weten reeds dat Van den Haute 41 merken aan de Gruuthuse-lijst kon toevoegen en dat, kort daarop, het door hem | |
[pagina 3]
| |
Detail van de merkenplaat van de Brugse Edelsmeden, bewaard in het Gruuthusemuseum in Brugge (1568-1638).
geconsulteerde document verloren ging. Als bekwaam archivaris had Van den Haute evenwel niet verzuimd een korte beschrijving te geven van het archiefstuk dat hij als bron had aangeboord. Dit aperçu volstond voor stadsarchivaris A. Schouteet om overeenkomst te herkennen tussen het stuk dat Van den Haute op het rijksarchief consulteerde en een der documenten uit de verzameling van het stadsarchief, dat bovendien voldoende gegevens bevatte om de door Van den Haute behandelde periode (1713-1732) met bijna veertig jaar aan te vullen (1713-1770). De dekanaatsletters werden net als de meestermerken in koperen platen gestempeld. Hier is het repertoire evenwel nog beperkter omdat er geen enkel dergelijk plaket bewaard is. Gelukkig bleven de jaarletters uit de periode 1655-1760 in een archiefstuk wel bewaard. Vanaf de 16de eeuw werd elk edelsmeedwerk in de regel voorzien van drie merktekens: de dekanaatsletter (ook wel dekenletter of jaarletter genoemd), het stadsmerk en het meestermerk. In vroegere eeuwen was deze gewoonte niet zo verbreid. Globaal bezien is het stadsmerk het best herkenbaar omdat het meestal een detail uit het stadsblazoen voorstelt. Het laatmiddeleeuwse Brugse merk vertoonde een gekroonde leeuwekop, geprofileerd en naar links gericht. Na 1612-1613 werd dit merk vervangen door een Fraktur-B (zgn. gotische B) met kroontje. Toch werd de leeuwekop ook na 1613 nog sporadisch ingestempeld. Op sommige werkstukken prijken zelfs beide types. De leeuwekop werd onder enkele variantes ingestempeld. De 16de-eeuwse tekening valt op door haar hoekigheid en de rechtlijnige basis. Het kroontje is sober en bloemvormig en heeft drie punten. De omtrek van het merk is rechthoekig. Rond 1584 valt de grootte van het leeuweoor op. Waar de stempel zo een twee eeuwen later nog een enkele keer voorkomt, heeft de leeuw een soort arendsbek en telt het kroontje vier punten. De Fraktur-B bleef steeds bescheiden van afmeting en behield ook in de 17de en 18de eeuw dit lettertype. De meestermerken waren de persoonlijke stempels of signaturen van de edelsmeden. Zij kunnen tot drie types worden herleid. Overwegend werd de naam van de maker ingestempeld onder de vorm van initialen. Soms werden deze beginletters overkroond. Een tweede, zeldzamer, type speelde in op de naamsymboliek (vb. Joannes de Vos = een vos / Jan | |
[pagina 4]
| |
Crabbe = een krab). In het derde geval werden symbool en initialen met elkaar gecombineerd. De dekanaatsletter verstrekte gegevens over het jaar waarin een bepaald werkstuk ontstond. Sommige machthebbers gaven bij edict opdracht tot het slaan van dergelijke merken die aanvankelijk slechts uit een letterteken bestonden dat aan de chronologisch-alfabetische jaarorde werd aangepast. In het westelijk deel van Vlaanderen was de dekanaatsletter reeds in de 15de eeuw in gebruik en bleef aldaar behouden tot ca. 1750, het jaar waarin zij vervangen werd door een sprekender merk, dat bestond uit de twee laatste cijfers van het betrokken jaartal. Het aanvankelijk bij dit dubbelcijfer horende kroontje viel reeds rond 1760 weg. De eigenlijke jaarletters, gekenmerkt door een sobere uitvoering, werden nooit overkroond. Tot ca. 1620 volgde de dekanaatsletter het Frakturtype, al voeren sommige 16de-eeuwse werkstukken ook een dekanaatsletter van een gewoner type. De omtrek van de diverse merken schijnt fel aan de tijdsgeest onderhevig te zijn geweest. Zestiende-eeuwse stempels zijn welhaast gaaf rechthoekig, met, naar het einde van de eeuw toe, afgeronde hoeken. Zeventiende-eeuwse merken zijn in de regel ovaal en 18de-eeuwse volgen het lettercontour.
Bij ordonnantie van Maria-Theresia werd er vanaf 30 september 1749 een nieuwe regeling op de verkoop van edelsmeedwerk van kracht. Om controle mogelijk te maken op de in artikel 19 van de bij ordonnantie van 19 september 1749 vervatte normen (van puur commerciële aard) kregen de edelsmeden opdracht om een nieuw persoonlijk merk in te stempelen. De meeste ambachtslieden die in die periode werkzaam waren beschikten dus minstens over twee merken. Toch zijn diverse stempels per smid ook in vroegere eeuwen geen zeldzaamheid. Het gold hier uitsluitend een verschijnsel van praktische aard, waarbij de meesters van stempel veranderden al naar gelang van de grootte van het te signeren voorwerp. Het gilde der edelsmeden was een der oudste Brugse gilden. Ter gelegenheid van een para-militaire expeditie naar Dowaai (Douai) werd het ambacht reeds in 1302 vermeld, doch vage bronnen schijnen erop te wijzen dat het gilde reeds in de 13de eeuw actief was. De indeling in goud- en zilversmeden zoals we die in meerdere archiefstukken aantreffen duidde enkel op het bestaan van twee grote secties binnen één ambacht. Met exacte namen heeft de geschiedenis het beslist niet te nauw genomen. Volgens Feys werd zilversmid in geschreven documenten gemeenzaam verlatijnst tot ‘aurifaber’, een vleugje potjeslatijn dat alleen maar goudsmid kan betekenen. De Romeinen kenden overigens wel degelijk het onderscheid tussen een ‘aurarius’ (goudsmid) en een ‘argentarius’ (zilversmid). Op het punt van beroepsaanduidingen moeten de archiefstukken dan ook omzichtig gelezen worden. Dat het gilde enkele ondergeschikte neringen omvatte is niet meer dan logisch voor een discipline die veel specialisatie toelaat. Vijf beroepenvelden vallen duidelijk binnen het gilde te
Vergulde zilveren pronkbeker van Christoffel de Conynck uit Brugge (1636-1637).
| |
[pagina 5]
| |
omlijnen: goudsmeden, zilversmeden, goudslagers (nering), draadwerkers (nering) en juweliers. De eigenlijke goud- en zilversmeden stonden in voor het ontwerpen en vervaardigen van de werkstukken, terwijl de goudslagers zich toelegden op de fabrikatie van bladgoud. De draadwerkers waren gespecialiseerd in het verwerken van gouddraad (vlechtwerk, sierkettingen, cordonnet). De juweliers hielden zich uitsluitend bezig met het zetten van edelstenen. In een volgend hoofdstuk komen we overigens uitgebreid op deze activiteiten terug. In de door A. Viaene samengestelde lijst van edelsmeden over de periode 1320-1520 schijnen er ook namen geslopen te zijn van zogenaamde ‘onderaannemers’ van het ambacht. Deze personen werkten als kredietgevers of -nemers en stonden veelal in dienst van de meer kapitaalkrachtige leden van het ambacht. Bij de export van half-fabrikaten (gouddraad) die vooral in de Duitse landen gegeerd waren, speelden zij een belangrijke rol. Het lijdt geen twijfel dat het Brugse gilde ook een aantal bekwame emailleurs in zijn rangen telde. De Vlaamse emailleerkunst geniet trouwens de eer in Benvenuto Cellinis ‘Trattato dell'Orificeria’ vermeld te worden. Dat deze woelige grootmeester, met zijn gave kijk op het genie en zijn bijna ziekelijke afkeer voor de middelmaat, deze vermelding in zijn essay opneemt, mag veelzeggend heten voor het hoge niveau van de Vlaamse emailleerkunst. Hoogstwaarschijnlijk mag de Brugse emailleerkunst die eer meegenieten, daar Brugs werk ook over de Alpen gretig afname vond. De eigenlijke juweliers begonnen zich na 1450 zeer zelfstandig te gedragen. Een aannemelijke reactie, daar de juwelier, die tenslotte weinig uitstaande had met het vervaardigen van de werkstukken, waarschijnlijk door het gildebestuur regels opgelegd kreeg die hij eerder op de edelsmeden dan op zichzelf van toepassing achtte. Op veilige gronden mag worden aangenomen dat er in de ons bekende namenlijsten van edelsmeden ook namen voorkomen van handelaars in edelsmeedwerk, die, net als de onderaannemers, weinig te maken hadden met het creatieve gildeleven. De topperiodes van het reeds in de 16de eeuw machtige gilde zijn te situeren in de 15de en in de eerste helft van de 17de eeuw. In de 15de eeuw was de reputatie van het Brugse gilde zo groot dat een groot aantal inwijkelingen zich in de rangen van het Brugse gilde kwam voegen. Het afzet- en invloedsgebied van het Brugse ambacht strekte zich over het grootste gedeelte van het huidige West-Vlaanderen (en ook wel daarbuiten) uit. Gemeenten als Oostende, Nieuwpoort, Veurne, Diksmuide, Torhout en Tielt waren van het Brugse gilde afhankelijk. De edelsmeden uit voornoemde centra waren als vrijmeester te Brugge ingeschreven, ter illustratie waarvan de namen van de Oostendenaar Martinus de Clerck en de Nieuwpoortenaar Louis Goom kunnen volstaan. Bij het begin van de 18de eeuw werd het afzetgebied van het Brugse gilde ingedijkt door het feit dat Ieperse meesters zich in de streek van Veurne-Ambacht kwamen vestigen en aldaar hun invloed lieten gelden. Vanaf 1730 spitste het Brugse gilde zijn activiteiten voornamelijk toe op het vervaardigen van profaan werk, overwegend behorend tot de categorie van de gebruiksvoorwerpen (kannen, schenkbladen, lepels...). De tijd van grote orders van kerken, broederschappen en andere gilden was eens en voorgoed voorbij, zodat de Ieperse concurrentie de zwanezang van een kwijnend ambacht alleen maar versnelde. Op het einde van de 18de eeuw bracht het Franse revolutionaire bewind het eens zo glorieuze ambacht de doodsteek toe. Het gilde der edelsmeden was een der 15 grote ambachten die ondergeschikt waren aan het gilde der smeden. Op hun beurt ondergeschikt aan het edelsmidsgilde waren er de neringen van de goudslagers en gouddraadmakers. Over de interne structuur van het gilde is er vrij weinig bekend. Aan het hoofd stond de deken die in zijn taak werd bijgestaan door de gezworenen of ‘vinders’, maximum vijf in getal. Verdere notabelen waren de goeverneurs en suppoosten. In een document uit 1776 worden hierbij nog twee schilddragers, twee dekens warrandatie en een klerk vermeld. Buiten de notabelen telde het gilde overwegend ‘ghemeene’ (= gewone) leden, waartoe alleen gerekend werden die geen bijzondere taak binnen het gilde te vervullen hadden. Tot de afschaffing onder de Franse bezetter bezat het gilde drie grote huizen in de Hoogstraat en vijf kleinere aanpalende woningen. Een der grote huizen werd als ambachtshuis gebruikt, terwijl de twee andere verhuurd werden. De kleine huisjes werden gratis bewoond door oude en behoeftige leden van het ambacht. Van het grote aantal werkstukken dat (overwegend in opdracht) door het Brugse gilde vervaardigd werd krijgen wij een uitstekend beeld bij het overlopen van de enorme lijst der edelsmeedwerken die in april 1578 door de aartshertog van Oostenrijk werden opgeëist. Vijftig ambachten, 9 broederschappen, 16 kloosters, 10 kerken en kapellen, 1 rederijkerskamer en 3 schuttersgilden leverden bij die gelegenheid hun bezit aan edelsmeedwerk in. De eeuwen die deze opeising van onze tijd scheiden hebben die schat inmiddels op bijzonder aangrijpende wijze uitgedund...
C.-A. Wauters | |
BibliografieHierbij verwijzen we naar de bibliografie opgenomen achter het artikel ‘Bouwstenen voor de studie van de Brugse edelsmeedkunst uit de 17de en 18de eeuw’, blz. 28. |
|