In en om de kunst
Michiel English en zijn broer Joe
Wanneer wij bepaalde uitspraken van Joe en Michiel English vergeleken, treft ons daarbij hun eerbied en bewondering voor al wat kunst mag genoemd worden. Beiden hebben in hun respectievelijk werk deze kunstzin bewezen, ingeademd in hun jeugdjaren en ervaren in het ouderlijk huis, het Atelier voor Kunstborduurwerk van vader Henry-Patrick English. Ze hadden er graag gewoond, gewerkt met hun eigen bevreemdende aard. ‘Op de Vrijdagmarkt te Brugge, bachten die gekende spoorhalle in slechten Brugschen trant. Van buiten niets bezonders, zelfs niets dat ons zegt dat we in Brugge zijn: een gewone “platte doos”. De groene vaandelstok die uitsteekt herinnert me dat nooit geen andere vlagge langs dien gevel slaat, dan de groene vlag van Erin met de gulden harpe’. (De Vlaamsche Wacht, nr. 95 vrijdag 8 nov. 1907 - get. J Uytvat)
Vader English, Iers van geboorte, zou verder zijn stempel drukken: Michiel en Joe zouden én Iers én Vlaams in leven en denken blijven.
Joe en Michiel, met hun hunker naar innige vriendschap, overgevoelig, grillig en koppig, soms niet te vatten voor wie hen niet nader kende. Elk met hun bijzonder opmerkingsgave en met een speelse humor als dekmantel. Twee ‘aardigaards’, soms gretig-geestig in het spoor van het Uilenspiegeltype, af en toe uitbundig voor de gelegenheid bij een heel intieme vriendschapsband. Feitelijk twee vrome vlaams-christelijke dichterszielen, met de romantische latente weemoed die zweemt naar beschouwende innigheid. Angstig of spijtig bij het besef dat gevestigde waarden nog verder zouden verloren gaan.
We denken hier aan Michiels inleidende beschouwing in zijn bijdrage Kerk in de Brugse Poldervlakte (‘West-Vlaanderen’, 57, jrg. 10 - mei-juni 1961, p. 174): ‘De vlakte zonder einde is doorsneden met rijen hoge popels. In 't voor- en najaar tekenen ze gouden schermen, met daartussenin molens en torens. De laatste windmolens die wanhopig de wieken slaan, als wisten ze dat ze tendode waren opgeschreven. Kerktorens en massale kerkrompen, die zich rustig koesteren in de zon, als waren ze eeuwig, zoals de waarden waarvan ze het symbool zijn. Naar die Westvlaamse polderkerken, meer bepaald naar deze van de brugse vlakte gaat de pelgrimstocht’.
De pelgrimstocht in hun leven: Joe in zijn werk De wereld op zoek, Michiel in zijn meest frequent-gebruikte woorden als ‘beevaart of pelgrimage’. Hetgeen Joe zoekend schetst en schildert met potlood en penseel, bewijst Michiel picturaal met de ‘welgesneden penne’.
Leergierig en dankbaar blijven beiden eerbied koesteren voor een echte en oprechte leermeester bij wie ze te rade gingen. Voor die meester betuigen zij én bewondering en genegenheid. Michiel studeert gretig en onvermoeibaar bij Prof. Callewaert, historicus en liturgist, aan het Groot-Seminarie in Brugge, bij kapelaan Vuylsteke de onverpoosd ‘kunstminnende ziele’ van de St.-Walburgaparochie.
Joe kent en erkent als geliefkoosde meester Juliaan De Vriendt, die zijn begaafde leerling weet te helpen en aan te moedigen: ‘dien eigenaardigen Bruggeling’.
Zowel Joe als Michiel hunkerde naar ware vriendschap en naar familiale sfeer, ze werkten graag in de stilte en afzondering in werkkamer of atelier: Michiel als archivaris van het bisdom in de H. Geeststraat, hoog boven in de archiefwereld, liefst ongestoord, en even graag gerustgelaten, of thuis op de tweede verdieping in de zogenaamde ‘Salette’. Joe, op zijn kamertje, een geïmproviseerd atelier, vereenzaamd weliswaar, maar die beveiligd door Dr. Daels in het college in Veurne in volle oorlogstijd mocht werken. Joe's werkruimte in Brugge had de geborgenheid en de verrassing van nieuwe bestellingen gekend. Beiden, Joe zowel als Michiel, waren onzeker over de waarde van hun werk.
In een brief aan broer William op het adres van de Union Bank of Canada Lethbridge-Alta meldt Michiel: ‘Joe is nu geheel geïnstalleerd. Op den atelier volle drukte. Twee vlaggen in de maak en nog twee gecommandeerd, waaronder een voor de Westbruggelingen, onze geburen... maar Joe is te opvliegend en als er vrede is... 't is een gewapende vrede... 't wil al een keer gezeid zijn, de manesch ontlast hem geren.’ (25 juni 1909)
Joe zal nog tot 10 juni 1910 blijven inwonen. Michiel viert er de 2de van de Mariamaand zijn priesterwijding. Terwille van de omstandigheden gaan beide broers hun eigen weg. Maar de herinneringen blijven.
Een voorbeeld van Joe's prentkaarten (1908).
Hij schrijft naar zijn zus Madeleine (tante Lonne) die toen in Engeland verbleef.
Joe had Michiel bij gelegenheid geschetst als seminarist en vereeuwigde hem als ‘onze paus’. (Ook in zijn schetsboek nr. 7 blz. 73 had hij hem in een lange priesterkledij getekend.) Een anecdote uit hun kindertijd?
‘Toen vader English voor de speelse Michiel een fijn kazuifelke had gemaakt en geborduurd en toen wat later alles naar de zolder werd verhuisd, waar de twee boys een mini-altaar hadden getimmerd, de restjes van de gebakken hosties hadden cadeau gekregen van een oud devoot Kapucinesje uit het klooster Ter Boeverie en Joe en Michiel 's vrijdags van 't Heilig Bloed op den Burg de kaarsstompjes uit 't wit zand naar huis hadden gesmokkeld om “messe” te spelen... en waarbij opgelengde koffie als wijn moest dienen...’ Tot zover het briefverhaal van broer Willy op 18 juni 1981.
Heeft Michiel de waarde van een thuis, een familiale aanwezigheid tot aan zijn sterfdag gekend, Joe moest integendeel het schrijnend gemis van familie, vrouw en kinderen blijven ervaren.
Michiel zal het meerdere keren bedenken: ‘Daar is in die simpele vreugde van het huiselijk leven iets dat al de reste overtreft. We moesten beginnen met te herstellen het heiligdom van den huiskring, de reste volgt van zelf. (Dagklapper, 1 febr. 1948)
Als Dagklapper in Kerkelijk Leven en Parochieblad (vanaf 1945 tot 1962) vond Michiel zichzelf het best terug. In zijn wekelijkse artikeltjes kon hij ‘een keer zijn gedacht zeggen’. Joe English zocht het daarentegen in zijn zeer persoonlijke karikaturen: een uitlaatklep bij menig verdrongen leed.
Vergeten we daarbij niet dat zowel Joe als Michiel erom bekommerd zijn om de mensen ‘kunstzin’ bij te brengen. Waar Joe te Antwerpen aan de Academie oefent, zal hij zijn vader inlichten in een briefkaart (1 febr. 1902) over de uitspraak van een medestudent: ‘De kunst begint daar waar men God in zijn werk heeft... door de materie God te zien’. Joe beaamt er de uitspraak dat wij het moeten betrachten ‘spiritueel te blijven in vorm, spiritueel in kleur, spiritueel in gedachte, onafscheidbaar van elkander en voor alles in de natuur bestaande en als een weerspiegeling van de H. Drievuldigheid’. In zijn vierde schetsboek heeft hij het ter gelegenheid over ‘een mystisch beleven van godsdienstige waarden’. Joe zal zich tenandere herhaaldelijk op bijbelse gegevens baseren.
Broer Michiel zal persoonlijk in zijn graag herhaalde beschouwingen voorhouden, dat we de zin voor schoonheid moeten blijven voeden: ‘Vlaamse kunst, Vlaamse godsdienstige kunst ligt over de wereld verspreid. We mogen er fier op gaan. Al is het met een zekere weemoed dat we bedenken dat al die schatten naar den vreemde gingen. We kunnen er ons over troosten, als we maar den voorvaderlijken godsdienstzin blijven bewaren.