Bij de huldiging te Ronse van de laureaat van de Interprovinciale Prijs voor Letterkunde 1978.
romans die tot de historische heimatliteratuur kunnen gerekend worden - om in de jongste jaren (vanaf
Op weg naar Montségur, 1976, zo lijkt het mij) resoluut post te vatten onder onze belangrijkste romanciers. In welk hokje men jou thans kan onderbrengen, is minder relevant, maar zoveel is zeker dat de term magisch-realisme sedert dat boek van jou niet langer exclusief kan gelden voor Johan Daisne en Hubert Lampo, - gemakshalve even aangenomen dat die literaire ‘stroming’ bij hén begint. Je bent alleszins een lange weg gegaan, van je
Tavi, 1937, die ik kort voor de oorlog leerde kennen - tot bovengenoemde roman die ik meteen bij verschijnen las en die mij na
De Zevende bron van de Zeven, 1971, toch nog verraste.
Van verrassingen gesproken. De belangrijkste hield je nog in petto. Met je recentelijk verschenen trilogie (Bijwijlen Lief, bijwijlen Leed, 1981, Ik ben zo wijd, 1982, en Bevrijd van alle Nood, 1984) ben je, zoal niet een nieuwe ‘weg’ dan zeker een nieuwe ‘richting’ ingeslagen - die naar binnen. Het is het verhaal van een louter geestelijk avontuur. Ik weet dat je het jongste vijftal jaren wel lichamelijk op je Kasteelhoeve verbleef, maar dat je met je gedachten méér thuis was in het Nobel Kapittel van Sinte-Waltrudis en in de Abdij van Awiria. Nu ik het epos van Sibylle van Gaege (én van Lutgardis én van Hadewych) kan overzien, versta ik iets van de spanning waarmee en waarin je hebt geleefd tijdens het schrijven. Dat heeft je geledigd én gevuld tegelijk. Je was in een paradijs, van waaruit je pijnlijk moest terugkeren. Maar je liet de poort op een kier. Voor je lezers. Wat mij betreft, zelden heeft de lectuur van een boek mij zó geraakt. Want het lijkt mij niet enkel sterker geschreven dan je beste vorige werk, maar het ‘onderwerp’ staat zo vèr af van de modes en de zogeheten ‘eigentijdse’ thema's. Het is gedurfd, écht gedurfd. In meer dan 500 pagina's wordt men niet geboeid door gebeurtenissen, feiten en uiterlijkheden maar door het innerlijke rijk waarin zielen thuis zijn. De lezer reist niet, hij verblijft; hij wordt niet aangetrokken door de verte of de vreemde, maar door de diepte; hij woont in de stilte en de stormen van gevoelens en verzoekingen, van blijdschappen en donkere tunnels. In het licht of met het licht in de nabijheid. Lezende bedacht ik hoezeer je trilogie een overtuigd pleidooi is voor waarachtig ‘feminisme’, veel meer dan de geschriften waarin met overslaande stem allerlei eisen worden geformuleerd in verband met sociale en politieke gelijkheid van man en
vrouw.
Was het profiel van Lutgardis de heilige en Hadewych de mystica ons al enigszins bekend, - met Sibylle van Gaege heb je een vrouw doen leven die uit de nevel van de eeuwen uitermate gaaf en overtuigend gestalte krijgt onder je pen. Toch had ik nooit de indruk zomaar een ‘historisch’ verhaal te lezen of terug te keren in een tijd die zolang al verleden is: alles in je boek is van vandaag en van altijd. (Goed) schrijven is zich vereenzelvigen met de mensen die men oproept.
Hierbij, goede vriend, sluit een derde constatering aan: je bent als auteur inderdaad nooit ‘buitenstaander’. Je was altijd ten zeerste betrokken (vaak uit eigen ervaring) bij wat de mensen in je boeken beleven en belijden. Dat viel je waarschijnlijk makkelijker in je vroeger werk dat met grote warmte sociale underdogs, politiek machtelozen en slachtoffers
De redenaar op zijn ‘Nationale Feestdag’.
(Foto: Colman, Sint-Amandsberg)