Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 33
(1984)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdDe Sibyllie-trilogieDe heilige Lutgardis van Tongeren (1182-1246) verliet in 1206 het benedictinessenklooster te Sint-Truiden om het ambt van priorin, waartoe ze verkozen was, te ontwijken. Zij ging over naar een groep ‘vrome vrouwen’ die te Gleixhe bij Luik de regel van Sint-Benedictus onderhielden. In 1216 verhuisden de zusters naar Aywières (Awiria) in Waals-Brabant, waar het strengere cister ciënzerinnenklooster was opgericht. Tegen haar verlangen in werd Lutgardis ook hier tot overste verkozen, maar ze kreeg de genade om nooit Waals te verstaan. Tijdens de laatste elf jaren van haar leven, toen ze reeds ziek en blind geworden was, werd ze verzorgd door een ‘Waalse’ medezuster. Franstalige publicisten spreken over ‘un mystère linguistique’. Hoe kon een Walin, die uiteraard geen ‘Diets’ verstond, immers in communicatie treden met deze ‘rude flamande’? Volgens Valère Depauw is er echter geen taalkundig mysterie. Op basis van een minitieus bronnenonderzoekGa naar eind1 heeft hij achterhaald dat Sybille de Gages, de zuster die Lutgardis verzorgd had, in feite de adellijke Sibyllie van Gaege was, afkomstig uit een der voornaamste Henegouwse geslachten, die Frankisch van oorsprong waren en derhalve het Diets - de taal van Lutgardis - als voertaal gebruikten. Deze Sibyllie, die in de dertiende eeuw een uitzonderlijke, maar in het Nederlandse taalgebied een totdusver onbekende rol heeft gespeeld, heeft Valère Depauw in die mate gefascineerd, dat hij aan haar persoonlijkheid een indrukwekkende trilogie heeft gewijd. Wij moeten deze gegevens kennen om zijn werk in de passende context te lezen en te begrijpen. | |
Bijwijlen lief, bijwijlen leedDe drie delen van de trilogie bestaan op hun beurt eveneens uit drie gedeelten en worden telkens begeleid door een motto, een vers van Hadewijch, dat ook de onderscheiden titels heeft geïnspireerd. Het gebeuren wordt verteld in de ikvorm, vanuit de gezichtshoek van het hoofdpersonage Sibyllie van Gaege, wat aan het geheel een ongewone directheid en betrokkenheid verleent. Bijwijlen Lief bijwijlen Leed loopt over een periode van vier jaar. In ‘Jonkvrouwen van Haevereek’ maken we kennis met de belangrijke gebeurtenissen uit de kinder- en jeugdjaren van Sibyllie, de dochter van Gillis van Gaege en Maria van Pipenpoey. Als jong meisje op het ‘Blockhuys’ is ze vooral getekend (in de roman is dat een prospectief element) door het vreemde voorval met het brood dat ze voor de armen gestolen en onder een boomstruik verstopt had, omdat ze door haar vader gevolgd werd. Toen ze het echter te voorschijn wou halen, lag er een stapeltje keien in de plaats. Aan dit ‘wonder’ zal ze bij tijd en wijle herinnerd worden en het zal mede haar toekomst bepalen. Samen met haar zus Helvida wordt ze naar het Nobel Kapittel van Sinte-Waltrudis te Bergen gestuurd. In deze verfijnde, cultureel hoogstaande kloostergemeenschap worden ze door de kanunnikessen onderwezen in het Latijn, het Diets en het Franceïs. Ook moeten ze er trachten ‘in onderdanigheid en godsvrucht wijsheid te verwerven én de kracht en de overgave’ om op het einde van hun opleiding de beslissing te nemen al dan niet definitief in te treden. Tegen de achtergrond van de spanningen die in het Nobel Kapittel ontstaan tussen de behoudsgezinden en de door Hadewijch geïnspireerde wekroep van ‘de nieuwe richting’, voert de trotse Sibyllie in het tweede deel, ‘Een Tijd van Boodschappen’, een strijd met zichzelf. Als kanunnikes zou ze later een belangrijke rol kunnen spelen in het ‘vernieuwde’ kloosterleven. In de wereld is voor haar een schitterende toekomst weggelegd... Samen met Helvida (die uitstekend het psalter bespeelt), gaat ze volledig op in de wereld van muziek en poëzie. Sibyllie vertolkt haar innerlijke bewogenheid in het woord en ze vertaalt het ‘Quan vey la lauzate mover’ van Bernard de Ventadour in het Diets. De spanningen tussen de twee stromingen culmineren in de uitvoering van een ‘profaan’ kerstlied dat de ‘jonkvrouwen van Haevereek’ - de eretitel van de van Gaeges - ten gehore brengen. In het derde deel, ‘Weest niet bevreesd’, is de conflictsituatie wat geluwd. Tante Hawidis sterft en de andere tantekanunnikes Katelijne gaat de voetsporen van Hadewijch volgen te Brussel. Als Sibyllie uiteindelijk toch beslist in te treden, is dat niet zonder twijfel en angst, die een hoogtepunt bereiken op de vooravond van haar professie. Dan brengt een onbekende een boodschap van Lutgardis uit Awiria: ‘Weest niet bevreesd! Lutgardis heeft jullie beiden gezien, heel wat ouder, maar de tijd heeft geen belang meer. Eens zal ze jullie nodig hebben, jou vooral, Sibyllie, jij zult haar | |
[pagina 346]
| |
bijstaan in pijn en leed. Gaat slapen nu. Vannacht waken Lutgardis en ik en bidden voor jullie beiden. Weest niet bevreesd!’ Dit slot preludeert en alludeert meteen op de latere rol die Sibyllie in het leven van Lutgardis zal spelen, maar eerst wacht haar nog een geleidelijk louterings- en rijpingsproces. Sibyllie is immers een begaafde en fiere jonge vrouw, trots op haar afstamming, die teruggaat op de eerste hertog van den Elzas. Anderzijds heeft zij van nature deernis en medelijden met armen en minder bedeelden (de lijfeigenen), maar in het betrachten van de deemoed moet ze voortdurend strijd voeren tegen een vorm van geestelijke hoogmoed. ‘Wat me in de greep hield was trots, niet de belachelijke trots van de afkomst, maar de trots van het verstand, van de geest en toen me dat duidelijk werd, besefte ik dat die trots gevaarlijker was dan de andere.’ Zij wil zichzelf vervolmaken in liefde, moed en offervaardigheid, en ze is er zich terdege van bewust dat er haar slechts één offer werkelijk zwaar zou vallen: ‘de vrijheid van de geest te moeten prijsgeven, de uiterste vorm van gehoorzaamheid’. Van haar wordt verwacht dat ze, hoe dan ook, een bijzondere rol zal spelen, hetzij in de wereld, hetzij als religieuze. Met haar absolutistisch karakter is het geen gemakkelijke opgave het nodige en passende evenwicht te vinden. Zij wordt daarbij in niet geringe mate geholpen door haar moeder en haar zus Helvida. Beide vrouwenfiguren heeft
Omslag ‘Bijwijlen lief, bijwijlen leed’ (1981).
Omslag ‘Ik ben zo wijd’ (1982). Omslag ‘Bevrijd van alle nood’ (1984). Valère Depauw met een verfijnde aandacht en liefde uitgetekend. Zij behoren, onder de vele personages, mede tot de onvergetelijke gestalten uit zijn trilogie. De knappe, lieftallige en ootmoedige Helvida leeft wat in de schaduw van Sibyllie, maar het zijn juist haar deemoed en haar dienstbaarheid die een tegengewicht vormen met Sibyllies trots en op die wijze háár sterkte uitmaken. De begrijpende en wijze moederfiguur vervult een al even onvervangbare rol. In Nijvel heeft ze, tijdens haar opleiding, Hadewijch leren kennen en tussen beiden is een vriendschap gebleven, die meteen ook het bindteken vormt tussen de rusteloze religieuze en dichteres én haar dochters. Hadewijch is in heel dit eerste boek overigens aanwezig, even mysterieus als heel haar verschijning in onze literatuur. Maria van Pipenpoey volgt haar dochters met zachte maar besliste hand, zonder hen een bepaalde toekomst op te dringen. Bij hun aankomst te Bergen had ze trouwens tot de tantes gezegd: ‘Als een van hen, of allebei, zich door God geroepen voelen, dan zal ik daar gelukkig om zijn, maar ze moeten dat zélf ervaren en zélf beslissen. Ik heb hen gezegd dat ze ook in de wereld God kunnen dienen, in het huwelijk, in het moederschap.’ Ook later, als Sibyllie meer en meer onder de indruk komt van Hadewijchs teksten, spreekt ze tot haar dochter de op dat ogenblik raadselachtige woorden uit: ‘De God gewijde ziel kan overal en in elke tijd voor de minne leven, Sibyllie...’ Eer Sibyllie de volle draagkracht van die woorden beseft, moet ze nog een hele weg afleggen. | |
[pagina 347]
| |
Ik ben zo wijdIn het tweede boek zijn we zowat zeven jaar later. Sibyllie en Helvida hebben hun tantes opgevolgd als kanunnikessen van het Nobel Kapittel van Sinte-Waltrudis te Bergen. De aanzienlijke families hebben meer vat gekregen op het kapittel en de geest is er vrijer en ruimer geworden. In ‘Het verrukkelijke spel’ leven de kanunnikessen inderdaad in een sfeer van bewegings- en geestesvrijheid. Helvida en Sibyllie ontplooien er hun persoonlijkheid en mogelijkheden. Sibyllie, blijvend bezield en getekend door Hadewijch, wordt de eerste lerares Dietse letterkunde. Op haar zoektocht naar de bronnen van onze poëzie ontdekt ze dat het Franceïse ‘La Chanson de Roland’ in feite een vertaling is van een oorspronkelijk Diets Roelantslied. Ze vervolledigt ook de tekst van ‘Hebben alle vogels hun nest begonnen...’ en dicht aldus haar eerste lied. Het tweede gedeelte, ‘De Verzoeking’, is geladen met enkele dramatische gebeurtenissen. De oudste broer van Helvida en Sibyllie, Reinier, huwt Hansnede uit het niet zo vruchtbare geslacht Olhem, niet zonder twijfel of zij hem een erfgenaam zal kunnen schenken. Hun moeder wordt ernstig ziek. Sibyllie is zich gaan hechten aan haar leerlinge Maria, de dochter van Arnold van Oudenaerde, die zopas terug is na
De abdij van Awiria in de 17e eeuw, naar een eigentijdse gravure (Uit ‘Twintig eeuwen Vlaanderen’ dl. 13).
een vierjarige gijzeling in Frankrijk, en voor Sibyllie genegenheid heeft opgevat. Als Maria's moeder eveneens ernstig ziek wordt, trekt Arnold zijn dochter uit Bergen terug en na de dood van zijn vrouw weet Sibyllie met zekerheid dat zij op Arnold verliefd is en dat deze gevoelens wederkerig zijn. Ondertussen komt er een nieuwe boodschap uit Awiria: Lutgardis zal weldra haar tweede zevenjaarlijkse vasten beginnen en Sibyllie zal haar moeten bijstaan. In het derde gedeelte, ‘Blijde in het Wijde’, bereikt Sibyllies innerlijke tweestrijd een climax. Arnold, baron van Pamele en eerste ber van Vlaanderen geworden, vertrouwt haar een kostbare oorkonde toe, als onderpand voor een huwelijk. Sibyllie keert met Helvida tijdelijk naar het ‘Blockhuys’ terug, omdat hun moeder stervende is. Hansnede bevalt inmiddels van een zoon, Wouter. Daarmee is de toekomst van het geslacht van Gaege verzekerd. Sibyllie was bij de geboorte aanwezig en tussen haar en haar moeder groeit er, tijdens de laatste levensweken van Maria van Pipenpoey, een ontroerende relatie. Zowel haar moeders overlijden als een nieuwe boodschap uit Awiria met de tekst van Hadewijch: ‘Alle dinghe syn mi te inghe...’, bepalen Sibyllies uiteindelijke levenskeuze: ze zal voorgoed aan een aardse carrière verzaken en haar geestelijke roeping volgen. | |
[pagina 348]
| |
Bevrijd van alle noodOfschoon Sibyllie de hoofdfiguur blijft, is het derde deel Bevrijd van alle Nood toch voor een groot deel de roman van Lutgardis geworden, terwijl ook Hadewijch nu ‘in levende lijve’ aanwezig is en duidelijker contouren krijgt. Daarmee worden de vraagtekens die in de vorige boeken gesteld werden, weggenomen. Het meer op de voorgrond treden van deze twee figuren loopt trouwens parallel met Sibyllies proces van zelfverzaking. Zestien jaar nadat ze het ‘Blockhuys’ verlaten heeft, verblijft ze nu, samen met Helvida, voor enkele tijd in het heelwat minder aantrekkelijke klooster van Sint-Gertrudis te Nijvel. Dit verblijf kan beschouwd worden als een noodzakelijke overgang van de weelde van het Nobel Kapittel te Bergen naar de onthechting te Awiria. De laatste en definitieve bestemming van beide zussen ligt immers in deze Waalse cisterciënzerinnenabdij, waar Sibyllie bijna twintig jaar lang (van 1227 tot 1246) in dienst van Lutgardis zal staan, om haar te helpen en te verzorgen, haar visioenen, wonderen en woorden te onthouden, en ze later aan Lutgardis' eerste biograaf Thomas van Cantimpré mee te delen. In ‘Ik wil je Hart’ en ‘Beschouw wat mijn Wonden roepen’ wordt op subtiele wijze de verhouding Lutgardis-Sibyllie ontleed. Met haar nuchter verstand zoekt Sibyllie aanvankelijk naar een rationele verklaring van de wonderbare gebeurtenissen. Anderzijds blijft in haar ook het besef aanwezig van wat ze in de wereld verzaakt heeft: ‘een man, kinderen, weelde, macht, erkenning...’, maar geleidelijk groeit ze boven zichzelf uit door opperste zelfverloochening: ‘Plotseling begeeft mijn zelfzekerheid, een verlossende deemoed vervult mij met het verlangen alle twijfels te verzaken, eindelijk eenvoudig te geloven en te aanvaarden.’ De band met het ‘Blockhuys’ en zelfs met Helvida wordt losser. Zij ondergaat de dienst aan Lutgardis als een genade. Lutgardis schenkt haar een nieuw houvast: ‘De hoogste Godsbeschouwing wordt doordringen tot de kern van het weten.’ Van nabij mag ze Lutgardis' mystieke opgang meemaken en beleeft ze ook Hadewijchs terugkeer naar Awiria, waar ze in 1240 tot abdis gewijd wordt. En ze weet ook dat Lutgardis, op het ogenblik dat ze haar geloften van gehoorzaamheid aflegde in de handen van de nieuwe abdis, blind geworden is. In het derde gedeelte, ‘Het laatste Lied’, is Lutgardis aan haar derde en laatste zevenjaarlijkse vasten toe. Tijdens haar mystieke eenwording met Christus (voor)voelt Lutgardis en ziet ze tevens in visioenen de woelige gebeurtenissen die zich binnen de schoot van de Kerk afspelen in deze periode. Haar leven van boete en ascese en haar zelf voorspelde dood is niet alleen heilzaam voor het geheel van de Kerk of voor de gemeenschap waarin ze leeft, maar in het bijzonder ook voor Sibyllie, die na het overlijden van Lutgardis de volgende bedenking maakt: ‘Ik zal nooit meer eenzaam zijn, hoe oud ik ook moge worden, hoeveel zusters mij ook
Afbeelding van de H. Lutgart (Uit ‘Twintig eeuwen Vlaanderen’, dl. 13).
zullen ontvallen, altijd zal er iemand opdagen in de duistere uren, een bestendige aanwezigheid.’ Van Hadewijch krijgt ze bovendien de opdracht het grafschrift voor Lutgardis te maken. Het wordt haar ‘tweede én laatste lied’.Ga naar eind2 | |
Een uitzonderljke trilogieNa de veelvuldige wijzigingen die zijn schrijverschap heeft ondergaan, heeft Valère Depauw met deze trilogie toch wel voor een (nieuwe) verrassing gezorgd. In de eerste plaats is dit te danken aan de wijze waarop hij zich in zijn hoofdpersonage heeft ingeleefd, a.h.w. zelf Sibyllie van Gaege geworden is. Valère Depauw heeft een subtiele psychologische ontleding gebracht van een ‘levende’ jonge vrouw, die klaar leert zien in zichzelf, zodat ze na een innerlijke strijd en een proces van zelfverzaking haar uiteindelijke roeping kan opnemen en volgen. Als Sibyllie van Gaege totdusver een onbekende was in onze gewesten, dan is ze nu een gestalte geworden die niet meer weg te denken is uit de geschiedenis en de opgang van ons volk, waarvan ze deel uitmaakt. Ze is eindelijk ‘thuis’, zoals de flaptekst van Bijwijlen Lief, bijwijlen Leed het zegt. Depauw is er bovendien in geslaagd een uitstekend beeld op te hangen van zowel de aristocratische kloostergemeenschap te Bergen als van het strenge cisterciënzerinnenleven te Awiria, waar een heilige als Lutgardis op menselijke en aangrij- | |
[pagina 349]
| |
pende wijze het ideaal van de christelijke volmaaktheid kan beleven. Het religieuze ideeëngoed van deze gemeenschap en de mystieke ervaringswereld worden treffend en indringend weergegeven. Niet alleen de figuur van Lutgardis komt dichter bij de lezer, maar Valère Depauw heeft met zijn trilogie een brok ‘geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden’ op aanschouwelijke en heldere wijze aanvaardbaar gemaakt en tot leven gebracht. In dezelfde geest heeft hij ook de wortels van onze literatuur zelf bloot gelegd. Wie iets of wat vertrouwd is met de oorsprong van onze letteren, zal met vreugde lezen hoe Sibyllie de hoofse minnezang ontdekt, Bernard de Ventadour vertaalt en - dank zij een dichterlijke vrijheid van de auteur! - onze oudste tekst ‘Hebban olla vogala...’ aanpast en voltooit. Diezelfde vrijheid laat Valère Depauw bv. ook toe in het derde deel de Beatrijslegende te parafraseren in het verhaal van de begijn Beatrijs, die verleid wordt door de proost Ywein van Raevie, maar zijn verbeelding heeft vooral aan de figuur van Hadewijch een concrete en duidelijke gestalte gegeven. Over Hadewijchs historische verschijning is vrijwel niets met zekerheid geweten. Vast staat dat de abdis van Awiria, tijdens de laatste levensjaren van Lutgardis, een Hadewijch was. Is zij dezelfde persoon als onze dichteres geweest? Het tegendeel is evenmin bewezen. Valere Depauw heeft die situatie als romancier mogelijk gemaakt, niet als louter spel van
De Sibyllie-trilogie is af! (24.1.1984).
(Foto: Jef De Jonghe, Deurne) de fantasie, maar omdat ze een structureel sluitstuk vormt en ook psychologisch geheel past in de geestelijke ontwikkelingsgang die het hoofdpersonage Sibyllie doormaakt. De geest van Hadewijch (en haar verzen!) doorruist haar innerlijk leven en is in de trilogie bestendig als achtergrondmuziek aanwezig, maar ontplooit zich pas in het derde deel tot volle akkoorden. Hoezeer de auteur daarin opgaat, blijkt wanneer hij bij monde van Sibyllie laat zeggen aan de befaamde prediker Boudewijn van Barbezon: ‘Hadewijch is uniek. Als dichter zal ze wel nimmer worden geëvenaard en niet alleen om haar meesterlijke uitspreekbaarheid, ook om haar eigen diep ervaren, een onverschrokken verstand en onstuimige ziel, tevens een mens van vlees en bloed, hartstochtelijk levend en tot de diepste zelfvernedering bekwaam en bereid.’ Ook elders, door haar woorden en daden,
Kolom uit een handschrift met liederen van Hadewijch, hs. 941 document en foto Universtiteitsbibl., Gent (Uit ‘Twintig eeuwen Vlaanderen’, dl. 13).
| |
[pagina 350]
| |
wordt haar persoonlijkheid uitgebeeld als de unieke verschijning, die in haar geschriften ‘de weerslag heeft verwoord van haar twijfels, haar zwakheden, haar pijnen, haar berouw, telkens tot in het diepste en verste ervaren’. In feite is heel deze trilogie in zekere zin ook een ode aan het Diets, aan de moedertaal. Terecht stelt Sibyllie de vraag: ‘Zouden Hadewijchs geschriften dezelfde kracht hebben en hetzelfde licht uitstralen als zij in het Latijn zouden zijn geschreven? Ik geloof er niets van! Alleen de eigen taal kan de diepste gedachten en gevoelens vertolken, wat er in de vertaling overblijft, hangt af van de vaardigheid en de bezieling van de vertaler...’ Als ze na Lutgardis' dood aan haar eerste biograaf Thomas van Cantimpré, die een ‘Vita’ in het Latijn zal schrijven, de noodzakelijke gegevens zal verstrekken, is ze ervan overtuigd dat het niet lang zal duren, eer iemand het in onze taal zal verhalen, in ‘het Diets van Hadewijch en van de ontelbare dichters en schrijvers die doorheen de eeuwen in die taal zullen zingen en getuigen.’ Op historisch vlak is dat trouwens reeds gebeurd omstreeks 1275. Valère Depauw heeft echter voor onze tijd een romantrilogie voltooid, die zowel omwille van het onderwerp als de uitwerking, de grondige voorstudie en de vertrouwdheid met de behandelde materie, de rijke verbeelding en de levendige dialogen, als de authenticiteit van de inlevingskracht, een romanschepping van een ongewoon gehalte kan genoemd worden. Er is overigens geen zweem van vals sentiment of pathos of van het zoeterige dat bepaalde hagiografieën kenmerkt, in zijn werk te vinden. Zijn trilogie betekent een wezenlijke verrijking voor onze literatuur. In dit genre vult ze een onmiskenbare leemte. Rudolf van de Perre |
|