tussen Het Experiment en De Zondebok (1947), overigens twee vrij verwante boeken, en die dramatische en troebele jaren kunnen mee de vertraagde publikatie van de tweede echte roman (de novelle Mijn Vriend Max uit 1941, maar een Spielerei en tussendoortje, laat ik hier nu buiten beschouwing) verklaren. Maar het strookte evenzeer met het karakter en de gedragingen van Lebeau als schrijver dat hij ruimschoots zijn tijd wou nemen om zich met een tweede roman het succes van zijn eerste waardig te tonen. Of hoe een succes remmend kan werken... We zullen het nog eens zien, 20 jaar later, met en na Xanthippe.
Opvallend is ook dat het respons op de tweede druk van Het Experiment in 1965 ongeveer hetzelfde blijft als in 1940: licht en schaduw blijven ongeveer gelijk verdeeld over dezelfde plekken. De ‘afstempeling’ in 1940 had inmiddels al kritische autoriteit verkregen.
Het zal ons niet verwonderen dat bijna alle recensies van de De Zondebok (dat evenveel recensies haalde als het debuut) verwezen naar Het Experiment, en de ‘graad’ van intellectualisme in beide boeken trachtten op te meten. Meestal werd met vreugde geconstateerd dat het hart en het gemoed, evenals de trefzekerheid van de psychologische analyse bezig waren de geest (de ‘brains’) in te halen en zich daarmee te vermengen tot een harmonischer en vollediger mensbeeld dat meer ‘in levenden lijve’ uit de studeerkamer van de geleerde auteur was getreden. De probleemstelling en vooral de oplossing ervan leken minder opzettelijk in de roman te zijn verwerkt. Een ‘organische’ transformatie van essay tot roman leek in zicht te zijn. Lebeaus hang naar pathetiek, evenals zijn stilistische nonchalance werden hem in 1947/48 meestal grootmoedig vergeven, omdat de kritiek - weer eens - de kwaliteiten van het tweede boek als tijdsdocument belangrijker achtte dan taal- en stijlzorg, waarvan het gewicht bij zo een intellectualistisch georiënteerd schrijver geredelijk werd geminimaliseerd.
De haast vlekkeloze receptie van Xanthippe kan de onverdeeld gunstige ontvangst van de tweede druk van De Zondebok in 1960 beïnvloed hebben. Terwijl vijf jaar na de eerste publikatie van Xanthippe de debuutroman Het Experiment nog altijd zuurs en zoets oplevert in de kritiek (die, zoals gezegd, het respons van 1940 herkauwt), profiteert De Zondebok van de glans van Xanthippe en rijft hij alleen nog positieve kritieken binnen. Dat zal ook wel liggen aan het feit dat hij als roman intrinsiek beter is dan het debuut, maar de unanieme lof van Xanthippe heeft verhinderd dat Lebeaus critici hem voor De Zondebok nog een of ander konden of wilden voor de voeten werpen.
Een andere constante in de receptie van Lebeau - meteen een karakteristiek die op het massieve initiale respons terug te voeren is - betreft de beklemtoning, zelfs overbeklemtoning van continuïteit in zijn oeuvre. Critici betuigen zich graag als lezers met een goed geheugen (zij herlezen overigens hun eigen recensies graag en laten niet na die te citeren, al of niet met bronvermelding). Zo wordt algauw een hechte afstammingsrelatie geschapen tussen
Het Experiment en
De
Literaire avond te Antwerpen: met I. Michiels, Pater E. Janssen, F. De Pillecijn, K. Vertommen, A. Van de Velde e.a. (1951).
Zondebok aan de ene kant en werk van 10 à 15 jaar later als
Johanna-Maria/De blauwe Bloem (1950/51) en
Het Sieg-friedmotief (1954) aan de andere kant. De (h)erkenning van de continuïteit tussen die vijf boeken neemt echter niet weg dat de laatste drie opvallend koeler werden onthaald. Critici als B. Ranke en I. Michiels die vanaf het begin Lebeau een gebrek aan stijlgevoeligheid aanwreven, blijken nu gelijk te hebben gehad en zeggen dat nu ook onomwonden. De kritiek in haar geheel geeft een ronduit teleurgestelde indruk. Sloeg I. Michiels in zijn recensie van
De Blauwe bloem al de spijker op de kop, toen hij Lebeau de raad gaf eens naar andere decors en thema's dan die van ‘sschrijvers eigen vormingsjaren te gaan uitkijken, omdat zijn boeken telkens een herhaling, zij het met een beetje uitdieping, van het veelgeprezen debuut riskeerden te worden? Was Lebeau zelf wat uitgekeken op het conflict van intellectualisme en vitalisme dat de intellectuele en ethische horizon van zijn generatie afbakende? Heeft hij de tanende interesse van zijn critici als een uitdaging opgenomen? Hij nam weer zijn tijd, met navijf jaar, om nog eens met een roman te debuteren, en na novellen
De laatste Roos (1956) en
De kleine Karamazov (1958) zou
Xanthippe komen, en die roman werd omzeggens begroet met een staande ovatie.
Naast de rehabilitatie van Socrates’ vrouw is precies de thematische en structurele verruiming de opmerkelijkste (hoewel voorspelbare) constante in de kritiek van Xanthippe. Van Lebeau die zijn beste krachten tot dan toe had gewijd aan de soms meer, soms minder als roman verklede uiteenzetting van een intellectuele problematiek uit het tijdsgewricht rond de Tweede Wereldoorlog in Vlaanderen, had men nu niet precies een verhaal uit de eeuw van Perikles verwacht. Hoewel de thematiek van Bios en Logos met aan-