II
Leuven, Parijs, Berlijn, Marburg, nogmaals Berlijn, Londen. Een speculatieve, doordringende geest, een groot talent, sterke creatieve impulsen... Wie kon als Lebeau, als beginnend auteur, beschikken over een dergelijk arsenaal van kennis, van ervaringen, van potentieel?
In 1940 publiceerde hij zijn eerste boek, Het Experiment. Hij was tweeëndertig jaar oud; hij was tweeëndertig jaar jong. Na het herlezen van Het Experiment drong een beeld zich aan me op, verbonden met een vakantieherinnering. Ik zag Lebeau, als een jonge man die 'k in Lodève zag: honderd meter boven de begane grond, op een uitstekende rotssnavel, klaar om de sprong te wagen, met de deltavleugel boven zich.
Wat heeft hem bij die glijvlucht/klimvlucht gehinderd? Zou een delta-vleugel gereefd kunnen worden? Ik denk haast van niet. Laat me toch de vraag stellen: wat heeft zijn deltavleugel gereefd?
Ik laat Xanthippe niet buiten beschouwing, maar ik zet Xanthippe apart. Het is een wijs, het is een bijzonder goed boek. Het betekende voor Lebeau de ideale innerlijke schrijfopdracht, waarin hij zijn niet zo persoonlijk instrument kon camoufleren door het gebruiken van een enigszins archaïserende taal. Dat taalgebruik leende zich uitstekend tot het uitdrukken van de wijsgerige overwegingen en van de wijsheid waarmee het boek rijkelijk gestoffeerd is. Zij was het ideale idioom voor een schrijver wie de voortreffelijkheid van de vorm niet zo belangrijk kon zijn als de waarde van het inhoudelijke element, omdat hij het ideale amalgaam van beide niet onderkende.
Xanthippe staat apart. Maar het heeft met De Zondebok, met Het Experiment, de dualiteit gemeen die in Lebeaus werk een constante is, de tegenstelling en onverzoenlijkheid van geest en lichaam, van zuiverheid en zinnelijk begeren. ‘...en omdat jij, Xanthippe, de macht bezit mij mijn demon te doen verraden en zijn stem te smoren in woede en drift.’ Noodlot en devaluatie van de Lebeause liefdespartner: ‘En in zijn drift nam hij bezit van mij.’ Ook dat een constante. Men lette op het woord ‘drift’ en op het woord ‘bezit’.
Ik tref in de lezing van Marcel Janssens de koppeling ‘zuinig-lui’ aan in verband met Lebeau. De term staat in een entourage van zo sympathieke bewoordingen dat hij niet kan kwetsen. Maar ik heb het woord ‘lui’ nog eens gehoord uit de mond van een redacteur van De Tafelronde.
Het is mijn mening dat beide, het amper-verwijt en het verwijt, niet zo toepasselijk zijn.
Stevig in de greep van de daimon die hem tot schrijven dreef, was Lebeau toch verstoken van wat ik het Gauguinvirus noem. Shakespeare verliet Ann Hathaway en vestigde zich in Londen. ‘By dint of genius’ heb ik gelezen. Er zijn voorbeelden te kust en te keur van creatieve naturen met wie te leven het blijkbaar moeilijk was, voor wie het ‘toujours travailler’ van Rodin de enige wet was.
Ik heb helemaal geen kijk op Lebeau in het leven van elke dag. Maar ik denk dat voor hem mensen altijd verschrikkelijk belangrijk bleven en schrijf dat tweede bijwoord heel bewust. De mensen die met hem leefden, de mensen om hem heen. Ik denk dat zijn werk ongemeen belangrijk was voor hem, ik bedoel het werk om den brode. Hij was een bijzonder knap en ernstig leraar. Hij was er de man niet naar om zijn leraarschap als een sinecure op te vatten; hij werkte ervoor. Hij werd docent; de studenten stelden hogere eisen dan zijn vroegere leerlingen; hij werkte ervoor. Hij voelde zich verantwoordelijk voor zijn gezin; zij leefden, zijn huisgenoten, niet van brood alleen. En hij had het Gauguinvirus niet. Hij had er de natuur niet naar om te zeggen: mijn zoon heeft me nodig, maar ik werk aan De laatste Roos. Hij was er de man niet naar om zich op te sluiten, af te sluiten met zijn werk en te zeggen: ‘Ik werk, open de deur en schuif mijn lunch naar binnen.’
En hoe vaak zal de gewetensvolle, plichtbewuste docent niet in de weg gestaan hebben van de creatieve schrijver? Hij had het Gauguin-virus niet, het virus van boort dat zielen krast, de plicht kapotraspt (behalve dan de voor de demon hogere) de hand gevoelloos maakt voor de streling die het vermogen kon hebben de schrijver te beperken door de mens te bekoren, af te leiden.
Wanneer zullen zij het leren, de mensen met talent, de potentiële docent in hen resoluut af te wijzen, de potentiële prefect, de potentiële rector? Wanneer beseffen dat de creativiteiten legio zijn, maar de hunne tot een soort behoort, een primaire, waarop de andere zich enten, parasiteren? Ik spreek geen oordeel uit. ‘Je suis comme je suis’ zegt het ondeugende meisje in het vers met dezelfde titel uit Paroles van Prévert. ‘Je suis faite comme ca.’ Maar ik zie de docent onder de delta-vleugel staan. En hij komt me kleiner voor. Vóór het verschijnen van Maiden-trip als aparte publikatie wilde ik van mijn pseudoniem af. Mijn goede vader was er niet zo gelukkig mee. Maar het was al te laat. Ontwikkeling zei neen.
Je kunt als auteur aan je pseudoniem vast zitten; je kunt aan een uitgeverij vastzitten. Dat tweede huwelijks verbond/verband is slecht. De eerste maal koopt de lezer een boek; de tweede keer een boek en een naam; de Nde keer een naam. De eerste maal draag je een manuscript naar de uitgever; de tweede maal vraagt hij: ‘Heb je een manuscript voor ons?’; de Nde maal zeg je: ‘Ik ben aan iets bezig.’ Dan zegt de uitgever als hij je waardeert: ‘Ik wil wel een optie.’ Als auteur lees je dan in een folder dat er een nieuw iets van je zal verschijnen. Je zegt tot jezelf: nu heb ik een deadline en het ding is nog helemaal niet af. Dan gaat de auteur naar zijn werkkamer. ‘Smith-Corona, hier ben ik.’
Dat is m.i. in vele gevallen niet goed. Een boek groeit organisch.