Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 33
(1984)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Paul Lebeau (1908-1982) | |
Paul Lebeau, een christelijk humanistDe literatuur verleent haar schepper een tijdoverschrijdende dimensie; ze vereeuwigt als het ware een geprivilegieerd scheppingsmoment, waarin het de schrijver gelukt is een meestal sterke gewaarwording tot de adequate uitdrukking te brengen. Vereeuwiging of, om bescheidener te blijven, transcendering van de tijd kan stolling, fossilisering, verstarring betekenen. Een literaire tekst is echter een menselijk produkt, dat door zijn steeds ‘onaffe’, zijn nooit volledig gerealiseerde potentialiteiten steeds opnieuw kan ontcijferd worden. Om met Lebeaus termen te spreken, de tekst is een ‘schone slaapster’ die door ‘een prins’ gewekt dient te worden. De lezer is die prins die de tekst steeds weer tot leven brengt, een deel van zijn virtualiteiten actualiseert, zodat bij elke lectuur eigenlijk een nieuwe ‘tekst’ ontstaat, een nieuwe betekenis die voortkomt uit de specifieke relatie van een lezer met een tekst, en, achter die tekst, met de schepper ervan. Hoe vaak ik dergelijke stellingen ook zelf heb geponeerd, zelden heb ik de waarheid ervan zo sterk ervaren als bij de herlezing van Paul Lebeaus romans en novellen. Ligt de oorzaak van deze ervaring in de teksten zelf besloten: is hun uitdrukkingskracht zo sterk, hun formulering zo algemeenmenselijk dat ze buiten de tijd komen te staan? Of heb ik daar zelf schuld aan, ik als lezer die in Lebeaus werk een eigen problematiek onderken, ik als mens die achter Lebeaus personages en schriftuur een mens herken, een hoogleraar die me diep beïnvloed heeft? Paul Lebeau is nu al haast twee jaar dood. De herinnering aan de mens is nog levendig, zelfs bij diegenen die hem slechts een paar jaren en in één van zijn sociale rollen, m.n. als professor hebben mogen kennen. Het was een figuur aan wie je niet zonder meer voorbijging; zijn stijl, zijn geraffineerdheid, zijn menselijke warmte, zijn levensvreugde, zijn zin voor humor deden deugd. De hoogleraar vergeet je nooit; zijn inleidingen tot het vitalisme, tot Nietzsche, Gezelle, Marsman of Goethe behoren tot de boeiendste colleges die ik ooit mocht genieten; zij getuigden van een belezen en ruimdenkend iemand, die met de grootste eenvoud en bescheidenheid deze kennis in verband wist te brengen met wat diep in je sluimerde. Hij wist zijn studenten fundamentele begrippen bij te brengen in een enthousiaste rede, waaruit heel zijn lichaam en heel zijn wezen sprak. Nooit vergeet ik zijn - toen voor mij nieuwe - uitleg over het dionysische en het apollinische in de mens, een thema dat, merkte ik later, in heel zijn literair oeuvre centraal staat. De mens Lebeau, de hoogleraar Lebeau en de schrijver Lebeau zijn inderdaad één. In een artikel dat hij in 1950 voor Dietsche Warande en Belfort schreef, getiteld Korte Meditatie over de RomanGa naar eind(1), stelde Lebeau zelf dat ‘alle kunst, en zeker alle romankunst autobiographisch’ is, in die zin dat het leven van de romancier de bron is van de schepping van zijn ‘papieren kinderen’. Dat is bij Lebeau trouwens in toenemende mate waar geworden: zijn laatste verhalenGa naar eind(2) zijn herkenbaarder dan ooit. Paul Lebeau was een mens uit één stuk, die zich volledig gaf aan wat hij doende was en die zich intens voelde leven. Het is alsof hij er soms onder leed niet nog veel meer te kunnen beleven en, wellicht, vulde het schrijven voor hem enigszins deze leemte aan. ‘De Fransen noemen dat: 1e besoin d'évasion.’, schrijft hij in datzelfde artikel, ‘Ik zou dat noemen: het afreageren in de verbeelding van een werkelijk bestaande aanleg of virtualiteit.’ Een mogelijkheid meer dus om zich uit te leven, een verlengstuk van je reële leven als het ware. Dit is, volgens Lebeau, de functie van het schrijven en van het lezen of, beter, ‘de plaats die de roman in het leven inneemt, in het leven van de schrijver en in het leven van de lezer.’ De lezer die de roman tot leven doet ontwaken met zijn verbeeldingskracht en zijn emotiviteit. We staan hier voor een zeer subjectieve en tevens zeer menselijke opvatting van de roman, schijnt het me toe. De roman als vorm van intermenselijke communicatie, waarin de hele persoon aan haar trekken komt, met haar verbeelding, haar gevoeligheid (ook de esthetische) en haar verstand. En die je tot intenser en bewuster leven aanzet. | |
[pagina 321]
| |
Deze opvatting, door Lebeau zelf verkondigd, stelt mij gerust: ik hoef mij niet langer te kwellen met de vraag of ik het nu over de mens, de hoogleraar, de schrijver of zijn personages moet hebben vanuit het gezichtspunt van een ander mens, een oud-leerling, een lezer of een criticus. Ik kan nu met mijn hele persoon communiceren met Lebeaus teksten, die hem opnieuw voor mijn ogen doen herrijzen. Paul Lebeau was een humanist in de dubbele betekenis van het woord: hij gaf zelf blijk van veel humaniteit en stelde de mens centraal in zijn leven en in zijn werk. De mens en al zijn onvolkomenheden die in dit leven voor problemen zorgen. De problematische mens heeft hij uitgebeeld in het genre dat zich het best leent tot de uitrafeling van een probleem in zijn talloze facetten, m.n. het proza. Zijn romans en, in mindere mate, zijn novellen en verhalen vertonen dan ook vaak een essayistisch karakter, in die zin dat het fictieve verhaal soms onderbroken wordt door beschouwende passages, discussies (er zijn er heelwat!), biechten al of niet in dagboekvorm. Voor Lebeau was het essay trouwens ‘het ultieme scheppingsmoment’.Ga naar eind(3) Zijn romans - een zevental - behoren dan ook tot de zgn. probleemromans. Het dominerende probleem in zijn romanoeuvre is de verscheurdheid van de mens tussen twee extremen. Hieruit blijkt reeds zijn romantische natuur (daarom kon hij zo vurig spreken over Sturm und Drang!), die leed onder de onvolmaaktheid van de werkelijkheid en die hunkerde naar integratie en eenheid. Misschien kan men hier ook de Hegeliaan herkennen, die these en antithese vaststelt met de hoop ze in de synthese te transcenderen. Het dualistische denken heeft Lebeau alvast van deze filosoof overgeërfd.
Omslag 1ste druk ‘Het Siegfriedmotief’ (1954).
Omslag 1ste druk ‘Xanthippe’ (1959). Omslag 1ste druk ‘De tijdvreter en andere verhalen’ (1972). Gespletenheid dus, maar waartussen? In zijn leven zelf voelde Lebeau zich verscheurd tussen zijn beroep en zijn roeping. Niet dat zijn beroep tegenstrijdig zou geweest zijn met zijn roeping, want hij doceerde tenslotte, tenminste in zijn latere jaren, literatuur. Maar het keurslijf dat hem door de sociale omstandigheden werd opgelegd, spande hem vaak te sterk om het lijf en dreigde steeds zijn vrijheid te versmoren. Op z'n best was hij als hoogleraar als hij plots, geheel onverwachts, geïnspireerd begon te spreken over één van zijn geliefkoosde onderwerpen. Het schrijven, dat voor hem een intense vorm van leven was, kon hij slechts tijdens de vakantie beoefenen, en over die tijdsdwang heb ik hem ook vaak horen klagen. Paradoxaal is dan wel dat hij veel van zijn romans en novellen in het onderwijsmilieu heeft gesitueerd. Dat bewijst wel dat de ambiguïteit, gevolg van de gespletenheid, zeer diep in hem geworteld was en dat de ene pool steeds weer zijn tegenpool opriep en als het ware erdoor gevoed werd. De polariteit die in zijn romanoeuvre het sterkst naar voren komt kan men met de woorden van één van zijn personages, m.n. Frans uit Johanna-Maria (1950) en De blauwe Bloem (1951) benoemen, nl. die ‘Tussen Logos en Bios’. Het Woord en het Leven, de geest en de levensdrift, het verstand en het instinct, het apollinische en het dionysische. Deze twee krachten, in elke mens in verschillende mate aanwezig, leveren strijd met elkaar. Ze worden in Het Experiment (1940), Lebeaus eerste roman, reeds duidelijk belichaamd in twee fysieke types. Enerzijds, Herman Vandale, de donkerharige jongeman met het modern, ietwat dandyesk silhouet. Anderzijds, Walter Bieleman, blondharig, niet van de | |
[pagina 322]
| |
knapsten, met de allure van een buitenjongen. Beiden zijn student aan de Leuvense, Walter later aan de Gentse universiteit rond 1930. Herman beleeft de uiterlijke kant van het studentenleven, Walter is één en al innerlijkheid. Toch zijn het vrienden, die elkaar aanvullen en die, ook al begrijpen ze elkaar niet altijd, graag van gedachten wisselen. Herman neemt Walter mee naar cafés en meisjes; hij introduceert hem in het studentenleven buiten de colleges, waar hij oneindig succesvoller is dan zijn schuchtere vriend. Herman is het probleemloze individu, gesteld op genot, concrete daden en succes, m.a.w. op alles wat uiterlijk is. Als handelaarszoon raakt hij ook nooit de kluts kwijt; hij komt er dan ook in het leven en slaagt er zelfs in na zijn dolle jaren een ‘ernstig’ huwelijk aan te gaan. We vinden dit jongemannentype o.a. ook terug in de figuur van Knut uit De laatste Roos (1956). Walter daarentegen is ‘een man van studie’ (p.26)Ga naar eind(4), een eenzelvig piekeraar, die in zijn dromen de vrije loop laat aan zijn verbeelding en zo zijn wensen t.a.v. de in gebreke blijvende werkelijkheid vervult. Bij Walter primeert duidelijk het innerlijke leven boven het maatschappelijke leven, dat hij als een dwang ervaart. Deze ‘man van de tafel’ of van de werkkamer heeft een afkeer van wat ‘de man van de wereld’, Herman dus, het leven noemt, en hij cultiveert dan ook zijn innerlijkheid. Het hele Experiment is overigens een inwijding van Walter in ‘de wereld’. Want in feite brandt de jonge Walter van nieuwsgierigheid en lust naar ‘het leven’, maar de angst voor het onbekende weerhoudt hem. Door Herman meegetroond wordt hij dan, half met tegenzin, in deze wereld ingewijd; hij waagt het experiment, maar de ervaring komt faliekant uit. Hij kan zijn ware ik niet verloochenen: ‘Mijn echte wezen is het louter geestelijke ik, de man aan de tafel, met wie ik me zodanig had geïdentificeerd, dat ik er alle soepelheid voor het leven buiten mij dreigde door te verliezen, en me slechts thuis voelde in de eenzaamheid.’ (p.121) Daar waar Herman het vooral van zijn lichaam moet hebben, ligt Walters kracht in zijn geest, en de geest waait waar hij wil, is dus vrij. Deze kracht, meent Walter, stelt hem in staat zichzelf volledig in handen te hebben, zichzelf te beheersen: ‘Waaruit blijkt dat ik eindelijk een zekere macht over mezelf gekregen heb, om de wezens die virtueel in mij besloten liggen naar believen op te roepen en daar voor een gewilde tijdsduur volkomen in op te gaan.’ (p.120) Hij gelooft in de geest en is van plan naar de geest te leven. Soms moet hij echter ook ervaren dat andere krachten in hem ontwaken, die je niet ongestraft kan versmoren. Het lichaam eist ook zijn rechten op, de medemens vergt ook je aandacht en de vrouw verlangt naar je liefde. Walter weet dit, voelt dit ook maar zijn sterke geestelijkheid belet hem aan zijn driften en impulsen gehoor te geven. Zijn geest schept een afstand t.o.v. zijn gevoelens, objectiveert ze zodanig dat hij toeschouwer wordt van zichzelf. Hij analyseert zolang totdat zijn kracht tot handelen volledig verlamd is en hij door zijn aarzeling de reële kans laat voorbijgaan. Dat is precies wat gebeurt met de verliefde professor uit De laatste Roos, die zich door het herhaalde uitstel van zijn verklaring het geliefde meisje door een resoluter jongeman laat ontstelen. Het conflict waarvan de polen met verschillende namen werden genoemd - geest-lichaam, verstand-levensdrift, innerlijkheid-uiterlijkheid - valt eigenlijk te reduceren tot de tegenstelling tussen intellectualisme en vitalisme. Er werd vaak beweerd dat Paul Lebeau een intellectualistisch auteur is. Het is inderdaad zo dat de sympathie van de schrijver, uitgedrukt in het standpunt van de verteller (hij gebruikt vaak de ik-vorm) en in de aandacht die aan een personage besteed wordt, dat die sympathie dus duidelijk uitgaat naar de ‘geestelijke’ figuren (zie o.a. Het Experiment en De laatste Roos). Maar, zoals wij hierboven vaststelden, ontbreken de vitalistische krachten in deze personages zeker niet, ze maken zelfs wezenlijk deel uit van hun problematiek, zonder die pool ontstaat er immers geen conflict! Wie Paul Lebeau ooit over het vitalisme heeft horen spreken, is ervan overtuigd dat hij hoegenaamd geen voorstander was van het pure intellectualisme. Hem ging het om de integratie
Lebeau in licht en schaduw; de tijd van toen...
| |
[pagina 323]
| |
in de mens van beide wezenlijke krachten, geest en lichaam. Wel kan men natuurlijk beweren dat hij dit conflict ‘intellectualiseert’, problematiseert, op een intellectueler manier aanpakt dan b.v. G. Walschap die in zijn Houtekiet een probleemloos vitalistisch personage uitbeeldt. Dit conflict, dat bij Lebeau, in tegenstelling tot Teirlincks Gevecht met de Engel gepsychologiseerd wordt, wordt bij hem ook naar het ethische plan geheven. De twee polen, lichaam en geest, krijgen een ethische waardering. Het brein is ‘het hogere’: ‘Na die wekelijkse nederdaling kan ik dan met rustig en open brein mijn gelaat wenden naar het hogere, vanwaar misschien eens de kracht komt, om voor altijd daar te blijven.’ (p. 106), ‘het edele’: ‘De man van de tafel! Het is slechts een naam voor al het edele dat hem roept,...’ (p. 159), het lichaam is ‘het lagere’: ‘En hij zocht haar op en volgde roekeloos de roep van zijn bloed. (...) Telkens als hij zo naar haar toe ging, was het of hij voorgoed en moedwillig alles verliet waaraan hij geloofde en dat hij als zijn kostbaarste bezit had bewaard en beschermd, om neer te duiken in donkere diepten waar men niet kon blijven leven. Maar elke val bracht een bevrijdingsgevoel mee zoals hij tevoren nooit gekend had’ (p. 163 - ik cursiveer) De ruimtelijke beelden spreken voor zichzelf: we zijn hier volop in de klassieke christelijke symboliek van hemel en hel en zondeval.
Paul Lebeau en de dingen die voorbijgaan...
Bekende gasten in het buitenverblijf van de auteur te Schilde (1956) met ondermeer Ernest Claes en F. De Pillecijn. Deze ethische waardenhiërarchie wordt door Walter ook op het sociale vlak getransponeerd: ‘mannen van de tafel’ behoren tot de elite en koesteren het diepste misprijzen voor ‘mannen van de wereld’, die de massa uitmaken: ‘Ondanks alle verraad weet hij zich de uitverkorene, want hij voelt de kracht van zijn roeping en de vorm van zijn werk in zijn ogen, zijn handen, zijn ziel. Rondom hem is alles massa, links en rechts.’ (p. 159) Geen wonder dat Walter een hekel heeft aan het communisme: ‘Wat heb je dan tegen het communisme als je de misère van miljoenen erkent en eist dat het zal veranderen?’ ‘“Hun nivellering, hun georganiseerde vernietiging van het individuele, basis van alle cultuur! Wat is jullie ideaal? Massamens, standaardzwijn, allemaal op elkaar gelijkend en gelukkig in de vrije uitoefening van hun primordiale driften.’ (p. 168) Het individu en het geestelijke, dit zijn dé waarden die volgens Walter (en achter hem de verteller en de schrijver) primeren. Maar met dergelijke elitaire denkbeelden ga je de eenzaamheid tegemoet. Het intellectualistisch individu moet zelf zijn tragische gespletenheid dragen en alleen strijd voeren tegen zijn tegenstrijdige begeerten. De kracht die Walter tot deze strijd drijft is zijn ideaal, het geloof dat de geest hem zal bevrijden, dat het leven naar de geest de opperste vrijheid waarborgt. Dat is voor hem pas het echte Leven, het enige experiment dat de moeite waard is, omdat de geest in staat is aan het ik te ontstijgen en het | |
[pagina 324]
| |
deelachtig te maken aan iets dat het te boven gaat, m.a.w. aan een transcendentie. Aan dit dualistische, gespleten ik ontkomen om tot een hoger soort wezen op te klimmen, dat is voor Walter de opgave in het leven, de enige taak die het leven een zin geeft. De mens verpuren tot zijn essentie, het contingente ik louteren om het volledig te laten opgaan in het oneindige, dat is ‘Het Leven’ waartoe hij geroepen is. Het leven hier op aarde is slechts een oefening in deze kunst, een geestelijke oefening die je waardig moet maken voor God, de zuivere Geest, te treden. Dit is de les die Walter uit zijn mislukt experiment trekt, dit is de belofte die hij tijdens zijn ‘doopsel’ aflegt, hij gaat een nieuw leven tegemoet. De synthese wordt dus bereikt in het zuiver geestelijke, in God. We kunnen Paul Lebeau meteen thuisbrengen onder de christelijke auteurs uit onze Vlaamse letterkunde.Ga naar eind(5) Geen bekrompen katholieke Vlaming die niets anders kent en blindelings de voorschriften van de Kerk volgt maar integendeel een auteur die de problematiek grondig heeft onderzocht, het ethisch conflict tussen drift en geest heeft ervaren en uit die ervaring en de objectivering ervan tot de slotsom komt dat de oplossing ligt in het geloof in God. Een christelijk existentialist ‘avant la lettre’ (Het Experiment werd in 1935 geschreven en in 1940 gepubliceerd), die God al existerend wil ervaren en het mysterie van het Zijn door de beleving wil benaderen. Het experiment in de wereld, d.i. in de historische situatie waarin je in al je contingentie werd ‘geworpen’, leidt tot de ervaring van het goddelijke. We herkennen hier het denken van de Franse filosoof en dramaturg Gabriel Marcel en de verwantschap met romanciers als Fr. Mauriac, J. Green, G. Cesbron in Frankrijk, St. Andres in Duitsland, Gr. Greene in Engeland. En bij ons in Vlaanderen: André Demedts, Bernard Kemp, Valeer Van Kerkhove. Uiteraard valt in Lebeaus oeuvre ook het vitalistische kenmerk sterk op. Als alle intellectuelen van zijn tijd werd hij beïnvloed door het denken van Fr. Nietzsche en van H. Bergson. Van Nietzsche komt immers het fundamentele onderscheid tussen het apollinisme en het dionysisme, die, volgens hem, culmineren en samenvloeien in het kunstwerk bij uitstek, m.n. de Griekse tragedie. In dit filosofische verband dient wellicht gewezen te worden op het belang dat de muziek, net als bij Nietzsche, in Lebeaus leven en werk inneemt. Hoe vaak werden wij in zijn colleges niet vergast op een kleine serenade of een verwijzing naar Beethoven, Wagner of Offenbach. Ook in Het Experiment krijgt Walter inzicht in zijn ware bestemming tijdens een concert, concert waarvan wij overigens een prachtige dionysische beschrijving krijgen op blz. 158-159: ‘Sinds het concert wist Walter beslist dat hij het moest afmaken met Jenny, maar, ironie van het leven, nooit was hij zo innig met Jenny verbonden geweest als juist sinds dat concert.’ (p. 161) De muziek verenigt immers tegenstrijdige polen in een goddelijke harmonie; volgens Schopenhauer is de muziek de ware metafysica. Invloeden van het tussenoorlogse vitalisme dus, - en in die zin verwant met de reeds geciteerde Walschap en Teirlinck, maar ook met A. Gide en A. Huxley - maar een vitalisme dat Lebeau objectiveert om het op het einde van zijn hier besproken roman de rug toe te keren. Het Leven krijgt hier een idealistische kleur: een soort geestelijk vitalisme dus dat dan dicht in de buurt komt te staan van het idealisme. Lebeau heeft overigens vast en zeker ook de invloed ondergaan van heel de Duitse idealistische filosofie. Tenslotte lijkt Lebeau, die werkelijk op de hoogte was van de Europese culturele context van zijn tijd, ook vrij veel verwantschap te vertonen met het personalisme, dat de volwaardige persoonswording van het individu vooropstelt. En met ‘persoon’ wordt bij Emmanuel Mounier, die in de dertiger jaren in Frankrijk voor deze beweging opkwam, een spiritueel wezen bedoeld, zelfstandig en onafhankelijk, dat in alle vrijheid een hiërarchie van waarden aanvaardt, assimileert en beleeft. De geest, de vrijheid, de persoonswording, dat zijn stuk voor stuk Walter Bielemans doelstellingen. Wellicht kan men hier ook een verband leggen tussen Lebeau en de mensen van Forum in Nederland, met wie M. Roelants (die ook in de buurt van Paul Lebeau valt te situeren) overigens een tijdlang samenwerkte. Ook voor de Forumianen - ik denk hier vnl. aan M. ter Braak en E. du Perron -, staan de persoon, de geestelijke vrijheid, de menselijke waardigheid voorop. Bovendien geven zij ook blijk van het elitebesef dat Walter kenmerkt en bijgevolg van die afkeer van alle collectivistische neigingen, van alles wat de nivellering en de massificatie in de hand werkt. Ook Ter Braak en Du Perron waren eenzame helden die tegen de stroom in voor hun ideaal streden. ‘Heldhaftig durven leven’, schreeuwt Walter uit (p. 205). ‘Vivre dangereusement’, het heroïsme van een Malraux en een Saint-Exupéry, dat gepaard gaat met eenzaamheid die vrijwillig aanvaard wordt omdat het Beloofde Land een heerlijker paradijs is dan alle aardse experimenten samen. Hieruit blijkt duidelijk dat Paul Lebeau de tijdgeest weerspiegelt en qua thematiek thuishoort in de Europese culturele context. Wat heeft hij ons echter vandaag de dag nog te leren? Zijn problematiek lijkt mij zo klassiek dat zij ook nu nog actueel is, ook al werden de problemen sinds de zestiger jaren verschoven naar het dieptepsychologische en het sociale, d.i. het contingente, hetgeen uiteraard niet strookt met a-historische visie van Paul Lebeau. Sonja Vanderlinden |
|