Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 33
(1984)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| ||||||||||||||||
Een kunst met vele facettenDe VolksverbondeneOnvoorwaardelijke volksverbondenheid tref je eerder zeldzaam aan, d.w.z. schaars lopen de lieden rond, die elke norm en vorm van baatzucht uitschakelen en uitschoffelen, en hun leven lang alle gaven in dienst van het volk, van hoog tot laag, inschakelen. Ze liggen niet vast door of in een verbond, maar leven langs de volle voeldraad van hun plichten en voorschriften die ze als heilig waarmerken. Flor Grammens hoort bij hen. Op basis van dusdanig richtsnoer botst Alfred Ost met zijn omgeving, bar hard, slag om slinger. Een eerste keer met zijn vader, een loot van een schippersfamilie, weinig honkvast, kolenhandelaar. Zijn vader heeft de jonge Alfred in de kostschool geborgen in Malonne, ver in Wallonië, met het onmiddellijk doel, dat zijn zoon er keurig Frans zal leren, en nadien komt Alfred terecht in de humaniora te Hoogstraten, om een vorming te oogsten die de droom van de handelaar kan verwezenlijken: een zoon met standing, met een titel als advocaat of geneesheer. Alfred wil academie lopen. De vader reageert bars en bot: nooit of nooit. Beseffen we de draagwijdte van deze woorden voor de jonge man die te pas en te onpas tekent en dan alleen geluk beleeft? Daar staat en slaat de vaderfiguur die zijn zoon wil verzilveren en door hem eigen eer en glorie wil inpalmen. Een tweede keer botst Alfred Ost, ditmaal met de officiële kunstwereld, wanneer hij in maart 1913 zijn werk in de galerij Boute te Brussel voorstelt. Allerlei beelden van Vlaanderen hangen er aan de muur, vroom en schalks, uitgelaten en ingetogen, stil en wild. Daar gebeurt het uitzonderlijke voor een artiest: alle werken dragen plots een onmogelijk teken in één slag en dag: verkocht. Een onbekende man uit Mechelen bereikt dat hoogtepunt. Elkeen juicht. Menigeen buigt voor hem. Dezelfde avond en de volgende dagen drukt de ontreddering, abrupt. Wie zijn die kopers, de sjacheraars, paradefiguren uit sjieke salons, met vreemde manieren? Daar stuiten drie fronten: de vader Ost, de kluts kwijt door de schielijke roem en hooggestemde jubel van pers en kopers; de officiële wereld met bazuinstoten, dat de oren van Alfred Ost ervan tuiten; tot slot: Alfred en zijn werken. Er flitsen bliksems door zijn geest. Bij die lui past zijn werk niet. Zijn schilderijen, tekeningen horen niet bij deze opsnijders. Hij denkt aan het Laatste Avondmaal: de vissers van de Schelde, met hun bonkige gebaren en hun brakke, gore taal. De figuren rond Christus. Zij zijn apostels in wezen en wording, onbehouwen. Er schuiven andere taferelen voorbij: de lallende lotelingen, met en zonder harmonikaspeler, de jongens die drinken om hun verdriet te vergeten, bij het besef dat ze weg moeten van huis, voor lang en ver, in een godvergeten vervreemding. De drie polen stuiten: de zogezegde kenners en kopers, die een rasecht artiest zien, nieuw in inzicht en opzicht, inzake techniek en thematiek. De vader is getroost na zijn gruwelijk verbod van jaren geleden: nooit of nooit. En dan de artiest en zijn werken: hij wil ze niet in Brussel zien, bij die lui die totaal, maar dan ook totaal anders geaard zijn, tuk op sensatie, maar vooral geslepen in hun winstbejag. Doeken en tekeningen zullen stijgen als rente. Daar pinkt het begin en einde van hun waardebepaling. In dat onbetrachte en onverwachte hoogtepunt doorgrondt en doorziet hij arglistige intriganten. Die wereld is de zijne niet, hels en vals en vreemd. Eerst drukte de vervreemding met zijn vader wegens de opdracht: stijgen naar de toppen in de maatschappij en bij fluks naken van de top priemt de ontsteltenis: hier straalt geen ware waardering, alleen het schijnschoon van een besloten en gesloten potentatenbende, met geld en berekening als hoofdzaak. Alfred Ost leeft zijn hele leven radicaal: hij moet zijn werk terug hebben, het werk van zijn volk en voor zijn volk: de vissers en de lotelingen, de bedevaarders en de vluchtelingen, de zwoegers en de verstotenen. Bij het betreden van de hoogste trede stoot hij de carrièreladder weg en keert weer naar zijn heimat, zijn heem, zijn volk, in een ankeren aan en een hunkeren naar de gave bron. Alfred Ost wordt bedelaar en smeekt om zijn werk terug te kopen, van rijke deur naar rijker deur. Alle middelen zijn goed. Hij liegt dat hij dergelijk thema meermalen heeft geschilderd. Zijn vader stuikt ineen, in de eeuwige kringloop van degenen die zich aan anderen, gebeurlijk aan hun kinderen, vastklampen, om zich onrechtmatig aan hen omhoog te trekken. Zij vallen, vroeg of laat. Alfred Ost heeft zijn volk gezocht en gezien in allerlei schakeringen, in zijn buurtgemeenschap en zijn stadswijken, in zijn boeren en arbeiders, zijn beroepen en gilden, zijn vermaak in oude en nieuwe vormen. De kerkmeubels en de uithangborden,
Alfred Ost, De Straat
| ||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||
kapellen en kerken, steegjes en straten, bomen en monumenten hebben hem geboeid. Stoeten begroeten onze gemeenten en steden doorheen alle tijden. Twee elementen ontleden we even: de reus van Mechelen. Hij steekt boven de trotse gebouwen uit, onvergankelijk en onvervangbaar. Zijn arm strekt zich beschermend uit, schors en schuts van de stede tegelijk, innerlijke macht en uiterlijke pracht, voorvader en voorvechter, omhulsel en uitschieter tevens. Hij gaat in het begin of op het einde of centraal in de ommegang en sluit gezag en ontzag in. Tegenover de reus zwaaien en draaien de hupse huppelpaardjes, waar een holle romp een klein paard voorstelt, en waar op de plaats van het zadel een ruiter door een opening opduikt. Het kleine, fijne ros slingert mee met hem, rond zijn lenden. Lange doeken verbergen zijn benen. Soms hanteert hij een wapen, een stok, een zwaard en dringt her en der tussen de rijen toeschouwers en toeschouwsters. De paardjes vormen een duchtige en kluchtige ordedienst, want het gebeurt vaak, dat vermetele snaken te dicht de reus of reuzin benaderen en betasten. Zij lopen aldus langsheen de stoet en vermaken het publiek door grillige sprongen en sprankelende grappen. Bij feesten, klein en groot, weerklinkt muziek. Alfred Ost houdt van muzikanten. Zijn vijf straatmuzikanten nemen een heel tafereel in beslag en de trommel op de rug bewijst, hoe de artiest elk onderdeel van het tuig vasthoudt, symbolisch dan. Accordeonisten treden herhaaldelijk op, in het kader van lotelingen, samen met een liedjeszanger, met een groot publiek, of een kleine groep zoals voor het Archievenhuis van Mechelen. Bij de Kruisdraging - om onze zonden, stelt de kunstenaar een accordeonist op kop van de woeste bende. De muziek zingt niet alleen langs de muzikanten en de straatzangers, maar vangt een ruim deel van de stad, van uit een hoge toren. De toren met zijn zware klokken en zijn wereldberoemde beiaard te Mechelen omvat een hele stede. Alfred Ost heeft ervan geleefd en ervoor geleefd. Enkele van zijn kaarten geven het geluk van de luisteraars in het Straatje-zonder-einde weer, het zwoegen van de luiders, drie personen bij de beiaardier. Is Alfred Ost een van de drie toeschouwers, zoals St. Vandenberghe als mogelijk aanneemt? Bij pret en verzet van stoet en feest leeft Tijl Uilenspiegel mee, aan de kant en rand met humor en grappen. Alfred Ost tekent de kathedraal van Antwerpen, maar verstrekt als richtlijn stedeschoen Antwerpen en in het Frans la ville d'articles. Betrekt hij de Schoenmarkt bij het heiligdom? Bij de weergave van de volkstypen domineert een dame een ruim deel van het werk, terwijl de toren en de schepen op de achtergrond als klein voorkomen. Wij herinneren ons terstond: dit gebild, geborst, gebruik van de dichter Willem Bilderdijk (†1931). Tijl duikt langs onverwachte kanten op. Voor de verluchting van een spijskaart laat hij een gezwinde slager een varken bij de staart in de hoogte zwieren. De Maneblussers zweten bij hun verloren zwoegen. Alfred Ost leeft met zijn volk mee in blijde en kwade dagen. De verstekelingen van de Boerenkrijg hokken in de hoek van de zolder. De sportslaven jagen als opgezweepte spiergestalten
Alfred Ost, Volkstypen
over de wegen, of liggen voor de worstelaars als spierbulten in elkaar geklonterd. De lichtekooi houdt de wacht op de hoek van de straten of toont de hand als een klauw tussen zichzelf en de mannen. Tijl Uilenspiegel en donkere dagen en daden schuilen samen in de spotprent voor het kind dat gesneuveld ligt, verpletterd door het schoolprogramma. Alfred Ost leeft in verrukking voor zijn land en volk, vaak vereenzaamd en geslagen, maar immer opnieuw in verruimende vervoering voor dier en mens en God. Jos Philippen heeft een fijnzinnige parel uitgegeven, door zijn publikatie De Bedevaartvaantjes van Alfred Ost. Het vaantje van Hakendover toont pelgrims hoog op de verheven steunberen van de kerkhofmuur. Ook voor liedjestaferelen tekent Alfred Ost de toeschouwers op een verheven stelling. Bij het beschouwen van die beelden komt immer de gedachte bij me op, dat Ost zelf er ergens tussen plaats neemt en deelneemt! | ||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||
In iedere Vlaming sluimert een brok mystiek. Leven we niet, meer dan we vermoeden, van symbolen? Alfred Ost betrekt met vaste regelmaat de dieren in zijn werk. Een hond slaapt bij het Laatste Avondmaal, verdoken onder het tafellaken. Is de kerk nog niet ontwaakt? In de Kruisdraging loopt een hond, geslagen en verslagen daarmede. Beleeft hij het neerslaan van de opperste Schoonheid? In de Doortocht of de Bodemwagen loopt een hond blijde mede, weg uit de stad naar de buiten, of gaat het om een zelfde vreugde, dier bij dier, als de hond de kolenwagen van de zaak F. Neefs begeleidt? Alfred Ost heeft stuk voor stuk, de samenstellende bestanddelen van een volksleven voorgeschoteld, enig en innig, weelderig en vinnig. Daar leeft het eeuwig komen en gaan van een volk in glans en gloed, in pijn en rouw, in houwe trouwe, in stilte en onstuimigheid. Zijn geest en kunst blijft degenen betoveren en veroveren, die hem kennen.
Renaat van der Linden | ||||||||||||||||
De dichterWanneer tussen een vijftiental onderwerpen met een gespecifieerd thema over meester Alfred Ost wordt opgegeven ‘De dichter Ost’, kan men daaruit besluiten dat ‘dichter’ hier wordt bedoeld in de eerste en strikte zin en betekenis van het woord: maker van een gedicht, schrijver van verzen, kunstenaar met woorden... Dichtkunst is een concentrische uitdrukking van gevoelens, gedachten, reacties met woorden, in een bepaalde ritmische volgorde met rijmen. Men spreekt dan van dichtkunst, zoals men spreekt van schilderkunst en van muziekkunst. Buiten een paar artikelen zoals dat over de visie van de kunst (De Tijd, 1918) heeft Ost in schrift weinig gepubliceerd. Uit zijn talrijke notitie- en dagboeken heeft men broksgewijze heel wat gepubliceerd. Het enorm schilderkundig en grafisch oeuvre van Ost is naar letterkundige benaming lyrisch, tragisch, dramatisch, episch. Wanneer we spreken over de dichter Ost, mogen we niet chauvinistisch zijn maar relativeren. Ost schreef veel in 't Frans, dat hij meesterlijk kende, zo goed als het Nederlands. Dat doet niets af aan zijn grondig Vlaamse ingesteldheid en moedige strijdvaardigheid. In een nota noemde Ost zichzelf ‘Geestelijke marktkramer... dichter in gewijde leer... zielsgeheimschrijver naar God langs de wereld om’. Elders ‘Alles wat men met liefde verricht, wordt poëzie’. Zo deed hij aan poëzie en was hij dichterlijk in heel zijn oeuvre, niet met zachte vooiskes, maar met vulkanische worpen. Hij heeft zichzelf meermalen uitgebeeld, niet enkel als schilder of tekenaar, ook als schrijver en voorlezer uit zijn dagboeken, niet als een poète maudit, maar als een profeet, roepende in de woestijn. Wat Ost met zijn algemene bewogenheid schreef zou men in twee delen kunnen splitsen: de geschreven aanvullingen op zijn grafische werken en zijn bedenkingen en ontboezemingen in zijn dagboeken. Op vele van zijn tekeningen schreef hij, soms in het flou van de schaduwen en de vlekken, een paar woorden of een zeer korte tekst. Het is alsof hij zich niet genoegzaam had uitgedrukt in lijn en kleur en hij nog dieper de kern wilde aanboren tot een metafisisch of mystiek begrip. Hij wilde het nog beklemtonen door het uitroepteken (!) of door enkele puntjes. Uitdrukkingen van ‘dicht’ (als grondwoord van gedicht of dichter) in de betekenis van een aaneengesloten, eerbiedig afgesloten als het heilige der heiligen. Van rond de jaren 1935 bewaar ik als een relikwie een kleine (13 × 18 cm) getekende triptiek. Het middenstuk stelt in lichte tekening de elevatie van de geconsacreerde hostie voor, zoals die door de priester in profiel wordt gezien. Het linkse paneeltje bestaat uit twee reuze kolommen; aan het voetstuk van de ene een brandende kaars op een kandelaar, overladen met een bos bloemen; aan de voet van de andere kolom, waaraan een heiligenbeeld prijkt, knielt een man, die als het ware zijn biecht spreekt. Tussen de twee kolommen, in zijn steeds met vaste hand geschreven, deze tekst: ‘Rijk!!! / Daar / U / Rijk! / zijt!!! / Werp / dus / uw zonden.’ Onder de triomfboog van het rechterpaneeltje: ‘Ons / leven!!! / Zij!... / God..... / Leven!!! / Zijn de / bij Godes / Zoon!!!.’ Soms wordt het een opstapelen van woorden, waardoor Ost een gedachtencombinatie opzet, waar wij niet altijd geredelijk bijkunnen en ons neerleggen bij het veelvuldig gebruikte ‘D.G.’: Deo Gratias. Het klinkt als het ‘Alleluia’, de Hebreeuws liturgische uitroep: Looft de Heer!
Alfred Ost, De Nieuwe Stad
| ||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||
Het lijkt wel of Ost met de een-verheven-idee of een-waardig-gevoel aanvullende woorden wil bewijzen dat eender welke kunst als dusdanig niet op en/of om zichzelf bestaat. Soms ontlaadt de dichterlijke Ost zich in stukjes, die doen denken aan een of ander kleengedicht van Gezelle of aan ‘Gij badt op eenen berg alleen’ of aan A. Van de Veldes ‘Du zacht en diep verholen pijn...’ (Sinte-Lutgardis' lyrisch spelleken). Eén voorbeeld van Osts godsdienstige en lyrische ingesteldheid: ‘O mocht ik / meê, op Reize! / zijn! / met Engelen! / Menschen! / en Kamelen! / Op reize! zijn / naar / Jezus!!!’. Alfred Ost tekende eens een bewogen tafereel, dat uitbeeldde een jonge man op een fougeus paard op een plein - vol volk - en afgesloten door een middeleeuwse poort en een paleis. Deze tekening is bekend onder de titel: De Minnezanger. Deze jonge man hier zingt niet, heeft geen instrument bij zich. Men zou het kunnen verklaren met de woorden ergens uit een impressionistisch lyrisch schrift in korte vrije verzen: ‘Waarheen? / om Haar t'ontmoeten! / met Haar / te zielestoeien?!’. Alfred was een minstreel, een troubadour van hoofse poëzie voor de vrouw. Hij heeft de vrouw met een platonische liefde achtervolgd. Hij zocht in haar een zusterziel. Hij meende ze ontdekt te hebben in een meisje, dat hij eens op het Conscienceplein te Antwerpen zag voorbij gaan en enkele jaren zich aan zijn visuele zichtbaarheid onttrok. Na zijn verblijf in Nederland gedurende de Eerste Wereldoorlog vernam hij dat ze gehuwd was met een kapper, en alle belangstelling voor een hoger en schoner goed niet scheen te beseffen. Zij scheen niets te beseffen van ‘het ideaal, de poëzie, als redding uit de miserabele alledaagsheid van het leven’, zoals hij dat in een voordracht ter gelegenheid van zijn expositie in de Dierentuin te Antwerpen (8 tot 16 september 1945) betoogde. Over haar - de Mona Lisa - bundelde hij in 1933 een verlucht handschrift, waarin hij de ontgoochelingen van zijn platonische liefde uitschrijft tegen een bovenzinnelijke achtergrond. Een lyrisch stuk in vrije, korte verzen zou men het kunnen betitelen. Jacques Perk wijdde ook een sonettenkrans (Mathilde) aan een beeldschoon, katholiek meisje, dat voor hem onbereikbaar was. Perk gebruikte meer beelden rechtstreeks ontleend aan de natuur. Alfred Ost zocht zijn uitdrukkingskracht in begrippen: ‘Mona! / Godsgeheimnisvolle Zinnebeeld / van Zielsverkrachten Adel!’ Om hem te begrijpen verwittigde Ost meermalen ‘Langzaam lezen!’ Een soortgelijk gedicht als de ode aan de Mona Lisa schreef Ost in het Frans onder de titel Etranger. Rond de jaren '22 was hij begeesterd en betoverd door de hoofdrolvertolkster van de film ‘Atlantide’: Napierkowska. Met een stapel tekeningen, door haar optreden geïnspireerd, trok Ost naar haar
Alfred Ost, Protest-kaart Vox Populi - Vox Dei, Hoogstraten 13.10.1937
hotel in Parijs. Hij werd hooghartig de laan uitgestuurd. Hij bleef haar vereren en bewonderen. ‘La Blessure / frappée si brusquement, / si brutallement, / si cruellement, / si profondément / dans mon âme / lentement / doucement / si cicatrise!...’ De achtergrond waarop, en de kern waaruit het dichterlijk diep-menselijke van Osts geschriften ontstaat, vinden we voor de zoveelste keer weer in de tekst, bij een oproeptekening (22 mei 1934): ‘Hoe kan ik van het stoffelijke! naar het geestelijke geraken!’ Hij voelde zich deemoedig in Gods aanwezigheid en in dienstbare verbondenheid met de mens, die hij wilde vrijwaren van alle bestialiteit naar lichaam en ziel. Hij kon aanklagen, maar sloeg niet over tot scheldpartijen. ‘Notre vocation! mourir d'amour!’ (25.8.1925) - ‘Pourque notre amour ne meurt tôt dans le temps, aimez dans l'université et dans l'éternité’ (20.3.1930). Voor hem was poëzie of dichtkunst een vorm van concentrische uitdrukking met woorden, een trachten van gedachte en gevoel, door woorden een zuivere transpositie te worden. Meermalen heeft hij een zwaluwheimwee van een Abel of was het een arendsvlucht van Sint-Jan uitgeschreven, over het land van het licht, waar ook Beatrice woont.
P.J.A. Nuyens | ||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||
Het religieuzeEen groot deel van het oeuvre van Alfred Ost mag worden beschouwd als een uniek exponent van een onwrikbare godsdienstige overtuiging. Zoals elders bediende hij zich voor deze thematiek van de vlotte lijnvoering van het Ostiaans handschrift. De gewassen pentekening heeft voor de meest geslaagde reüssites gezorgd. De visie van Alfred Ost was nog typisch dualistisch: het demonische en het serafijnse zag hij het leven doorkruisen, en bovendien ervoer hij de onverenigbaarheid van lichaam en ziel. Voor hem impliceerde het kunstenaarschap een verweer tegen - én een antwoord op - de materialistische beschaving. Hij ageerde tegen de geestelijke ontreddering en beoogde een revival. De reeksen Verdierlijking, De onverschilligen en Brute krachten zijn aanklachten en ontmaskeringen. Tegen het verval van de geest heeft de kunstenaar, meende hij, een zending te vervullen. Tegenover een platvloers materialisme poneerde hij waarden en idealen van morele en religieuze aard. Alfred Ost stond zijn leven lang op de barricaden voor zulke waarden. In weerwil van de vele ontgoochelingen die hij moest incasseren, bleef zijn idealisme ongebroken en onaangetast. Uit ideologische en religieuze gedrevenheid ontstonden tal van series. Aan de ene kant koesterde hij tal van specifieke aspecten van het preconciliaire katholicisme, van het rijke Roomse leven, zoals de schoonheid van de liturgie en de weldadigheid van een nog druk beoefende biechtpraktijk. Aan de andere kant was hij in zijn weerzin tegen klerikaal establishment en in zijn afwijzing van een niet door consequente daden waargemaakt geloof al een voorloper van de postconciliaire trend. Hij preludeerde op de geest van Vaticaan II, althans op sommige aspecten ervan, in een wereld die hij steeds meer onverschillig en a-religieus worden zag. Bovendien zag Alfred Ost - nog doordrongen van het gewijde - de ons omringende wereld als een mystieke kracht. Zijn kunst heeft dan ook vooral te maken met de bovenzinnelijke achtergronden van het leven. Tot de laatste dagen van zijn aards bestaan is hij vol kinderlijke eenvoud gebleven, grootmoedig en rechtlijnig, zonder persoonlijke ambities. Deze man van ‘la foi du charbonnier’ voelde aan waar het in religie wezenlijk om te doen is: de onzichtbare band die alles verenigt en optilt uit voorbijgaande verschijningsvormen, die de gespleten wereld samenvoegt, die de dingen ordent volgens betere maatstaven dan de heel kortstondige modes en slogans. Door zijn geloof wist Alfred Ost waar hij vandaan kwam én waarheen hij zou gaan. Hij kon dan ook bezig blijven met de dingen die écht belangrijk zijn. Met zijn religieuze thematiek sloot - en sluit - hij aan bij de diepste fundamenten van Vlaanderen en van Europa. De voorrang van de geestelijke principes en de verbondenheid met de evenmens zijn de steunpilaren van het Ostiaanse oeuvre. Hoewel Alfred Ost niet toetrad tot de Pelgrimbeweging, was hij als dienend kunstenaar sterk verwant met de aspiraties van die beweging.
Alfred Ost, Om onze zonden, 1909
De vroegste religieuze werken maakten reeds korte metten met de bondieuseriekunst. De symboliek van Laatste Avondmaal (1908) herinnert nog aan de Jugendstil. Het kleed van Christus gaat over in het kleed van de tafel, waaronder een onverschillige hond ligt, symbool van de slapende Kerk. Scheldevissers fungeren voor de apostelen en worden bovendien gesymboliseerd door twaalf berken, waarvan de gebroken boom naar Judas verwijst. De Paasmaan vormt achter het hoofd van Christus een nimbus. In die eerste periode wordt al tastbaar in het sarcasme dat Alfred Ost de dingen anders zag dan visueel schilderachtig: in Om onze zonden (1909), een allegorie op de kruisdraging. De Eerste Wereldoorlog blies hem Oorlogsvisioen (1914) in, een zinnebeeldige interpretatie van het kruisoffer. Een gruwelijk deerniswekkende Christus hangt aan het kruis, terwijl de gesneuvelden en stervenden een waar knekelhuis eromheen vormen. Het medelijdende hart van Alfred Ost schreit en gilt in zo'n tekening. Met Pascal kan men zeggen: Christus' doodstrijd tot het einde van de wereld. Een aantal werken zijn gebaseerd op volksdevoties, liturgische cultushandelingen en bedienaars van de eredienst. Bedevaarders, processiegangers, overvloedig gedrapeerde altaren, priesters in plechtige gewaden, eerbiedig knielende officianten en Mariale inspiratie laten zich in de preconciliaire periode situeren. Zulke werken waren veeleer aanleiding tot het uitbeelden van typen en stemmingsbeelden, weliswaar vol wijding, dan tot de weergave van een wezenlijk religieuze belevenis. Zegenende Christus (1920) is een lichtruimte waarin de hiëratische Christus als een esoterische bezinningsgestalte opdoemt. De voorstelling van Christus in profiel en de klemtoon op de grote, beheerst-zegenende handen hebben elk anekdotisme gebannen. In de lavis Kruisweg-boetetocht (1930) verglijdt het devotionele naar het sacrale. Het weglaten van bijkomstigheden voert de licht- en ruimtespanning op. De stuwende beeldkracht maakt deze boetetocht tot een | ||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||
grootse artistieke vertolking, met het kruis als schragend element tussen de licht- en duisterniscomponenten. In het Ostiaanse oeuvre komen veel zielsverlaten, opgejaagde en stappende figuren voor. In de beklemmende aquarel De gedrevene’ (1928) zijn de gestalten in opmars naar wat achter de grens van de tijden lokt. In dit werk is het anekdotisch uitgangspunt, de voorbijsnellende vrouw en de bijfiguren tegen de wijkende huizen, de figuratieve begeleiding bij het concretiseren van de verborgen inhoud: de existentiële angst, de ontvankelijkheid voor het irrequietum en het doorbreken van de levensbegrenzing. Alfred Ost werd sterk aangegrepen door thema's zoals zonde en boete, verval en heropstanding. In de jaren twintig maakte hij zondetaferelen, bedoeld als ontmaskering en oproep tot heroriëntatie. Visionaire verbeelding, lyrische bezieling en mondain-giftige kleur gaan er samen. De uit- en verbeeldingen van Alfred Ost hebben iets van een vitaal levensgevoel en een pulserende vaart. De emfaze hoort erbij, maar stoort niet. Zijn geloof hield liefde, katharsis en wegzinken in aanbidding in. Hij beschouwde de biecht als een waarachtige loutering. Legio zijn dan ook de biechtuitbeeldingen in zijn oeuvre. De kern zelf van het groots gebeuren wordt er als zichtbaar: vanuit zijn schamele onmacht schreit de mens zijn belijdenis en zijn hunker naar vergeving omhoog, en vanuit den hoge gloeit het vuur van de herscheppende vergeving naar de povere zondenmens toe. De gewassen tekening Orakellicht (1930) maakt de sidderende oproepkracht van gebed en aanbidding voelbaar. Deze kosmische evocatie roept een devoot heimwee naar het transcendente licht op. Zulke religieuze werken zijn kenmerkend voor de visionaire beeldkracht van Alfred Ost. Het
Alfred Ost, De Priester - Biecht
Alfred Ost, De Overgave, 1925
zich resoluut willen onttrekken aan materialistische kluisters, duivelse machten en desastreuze bestialiteit heeft bij hem spontaan oproepideeën losgewoeld en zijn blik bij voorkeur gericht naar Christus en de evangelische gebeurtenissen. De apotheose van dergelijke werken zijn de houtskooltekeningen uit de reeks Ontmoeting met de Godmens, in een wereld van schimmen en vergankelijkheid, uit zijn laatste periode. Alfred Ost is één van de meest moreel-religieuze beeldende kunstenaars van deze eeuw. Deze ziener en profeet beoogde de heroriëntering naar een geestelijke wereld. Zijn kunst is het spiegelbeeld geworden van zijn streven naar vergeestelijking. Zijn bezielde, maar ook gekwelde vormgeving is de resultante ervan. De directheid van zijn techniek wordt gedragen door een mystieke spanning. De lijnvoering en de mysterieuze werking van licht en duisternis hebben een betoverende betekenis in zijn werk. Zijn kunst verraadt het koortsig levensgevoel van een virtuoze tekenaar, de stigma's van een spontane transcriptie. Een kunstenaar is een werktuig van God in dienst van de evenmens, oordeelde Alfred Ost. Dit bracht hem ertoe zijn beste werken niet te signeren, maar te monogrammeren met D.G. (Deo Gratias). Hij had een dienende kunst- en levensbeschouwing. Hij reageerde op alles wat leven en kunst ontadelt en voelde zich geroepen tot de geestelijke renovatie. Deze totaal-geëngageerde had een intrinsieke drang om te getuigen. Hij was een opgezweepte die kon aanklagen, hunkeren, bidden en in extase geraken. ‘Die kleine, sjofele man, die niet één doch tien werelden in zich droeg’, dixit Rob. Van Passen, was religieus tot in hart en nieren.
René Turkry | ||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||
De vrouw in het werk van OstVergeet het maar; Alfred Ost is niet enkel de schilder van wilde paarden en van strijdende leeuwen. Zijn oeuvre heeft vele facetten: ‘de vrouw’ ontbreekt er niet. Ongehuwd als hij was en met een minimum van roddelpraatjes rond zijn eigenaardig en eenzaam leven, komt niettemin het vrouwengelaat in zijn werken veelvuldig over. En dan nog in zeer verschillende en zelfs tegenstrijdige gestalten. Volksvrouwen en boerinnen zijn hem helemaal niet vreemd: ze passen in het kader waarin hij zijn jeugd doorbracht toen het bedrijf van zijn vader hem in verschillende Scheldedorpen deed leven. Dorpsleven en folklore interesseerden hem. Wat hij rond zich zag, boeide hem: hard werk op het land, begrafenissen, spelende kinderen, uitgelaten mensen op de kermis, vrome processies langs de velden... In krachtige, spontane en zelfs wilde lijnen en kleuren kon hij weergeven wat direct in zijn bereik lag: hoe dikwijls heeft hij drommen boeren en boerinnen uitgebeeld, zij die, door dezelfde drang waren gedreven om heftig te betogen of driftig te dansen, om op paardenmolens te zitten, om te vrijen en ook om te treuren. Stevig waren de vrouwen steeds, breed en zwaar neerzittend om even te verpozen zoals die vissersvrouw (1932) nonchalent gezeten vóór de rede van Antwerpen; haar zware borsten, het zeer brede lichaam, de forse benen en dijen beantwoorden aan het ronde aangezicht en de ietwat glimlachende dikke lippen. Vrijende koppels, te samen weglopend uit de feestvierende menigte: van de vrouw ziet men enkel de hoepelvormige, brede rokken, de dikke kuiten en armen (1917). In het landbouwbedrijf bukken ze zwaar naar de grond en tillen vrachten op; hun speelsheid in de dans is even zwaar en plomp. In
Alfred Ost, Moederschap
Alfred Ost, uit de reeks De vrouw
het éne zoals in het andere vertonen ze een uitdagende kracht, een energie die men wel eens zou kunnen vergelijken met die wel ja, van zijn logge, zwoegende natiepaarden. Afgezien van die brutale forsheid, ziet Ost de vrouwen ook in hun zwakheid en hun pijn. De vlucht naar Nederland in 1914 gaf aanleiding tot het weergeven van hun stille smart: ze zitten, één ogenblik maar, leunend op hun schaarse bagages, omarmen hun kinderen in onmachtige pijn. Ze bedelen langs de weg voor een stuk brood of vluchten, vluchten met de weinige geredde goederen in volgeladen karren, pijnlijk voortgestuwd of achter zich trekkend. Ost zelf heeft die taferelen mee beleefd; ze merkten zijn geest en inspireerden hem met hun angst en hun armoede, met de dood en de verschrikking, met al wat een oorlog aan ellende voortbrengt. Vóór die tijd en ook nadien komen er in zijn werk kalmere vrouwenfiguren: de vrouw speelt ook haar rol in de intimiteit van het huis. In de schemer zit ze te naaien, haar vermoeide man naast zich, ‘onder de lamp’ (1929), genietend van de rust na de arbeid. De portretten van Een kloosterzuster (1911) en van Een volksvrouw (ook 1911) zijn, met de gepaste kleuren en vaste penseeltrekken bijna klassiek weergegeven: beelden van sereniteit, realistisch en toch innig, verwonderlijk verwijderd van zijn gewone kronkelingen en zijn spontane, driftige lijnen. Kinderen ook kan hij stil en lief voorstellen, met mollige wangen en aarzelende blik (1908). Een moment van diepe ontroering is de potloodtekening van zijn zieke, stervende moeder (1918): een zuiver meesterwerk dat evenzeer de pijn weergeeft van de stervende als het verdriet van de zoon die haar beeld wil vasthouden. Zacht en teder is hier de onstuimige Ost. Een ander aspect van de vrouw in zijn werk begint als een soort romantisch sprookje. Toen Alfred Ost lessen volgde te | ||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||
Alfred Ost, uit de reeks Straatmuzikanten
Antwerpen woonde hij op het Conscienceplein. Is liefde daar voor hem ontwaakt? Het gaat over een zeer jong meisje, dat hij elke dag, vanuit zijn venster, zag voorbijgaan. Zou de barokgevel van de Jezuïetenkerk in zijn leven dezelfde achtergrond betekenen als de Arnobrug dat was voor Dante? Hij noemde het meisje Mona en dacht aan de geheimzinnige Mona-Lisa uit het Louvre. Aanstonds stond hij in lichte laaie, maar de dweperigheid was hem voldoende. Geen toenadering; alleen het zicht van dat meisje en de zoete droom die zij in hem onwetend wekte. Zij had ietwat vreemde trekken, een ietsje Andaloezisch, precies wat hem aantrok. Hij schilderde en tekende een gelaat dat hij wellicht de enige was om zó te zien. Zij was een geheimgehouden ideaal waar zijn werk uit die tijd wel naar wijst maar nooit werd uitgesproken. Afbeeldingen kwamen tot stand die helemaal niet strookten met zijn zin voor uitbundige vormen noch voor fors neergestort kleurengeweld. Het is maar na 1918 dat Mona toevallig voor hem werd geïdentificeerd door een buurvrouw. Haar naam was Rosa, ze was getrouwd en woonde in een nabijgelegen straat. Hij liep er heen, maar in dat burgermilieu was hij natuurlijk niet erg welkom, hij, de sjofel geklede en onverzorgde man, de schilder en tekenaar van vreemde en onbegrepen werken. Toch bleef de Mona-Lisa nu als Mona-Rosa voortleven in zijn droom. Al was hij toen de stoere dierenschilder geworden, toch bleef het opnieuw herkende wezen van de droom het symbool van zachtheid en rust die depressieve stemmingen kon doen veranderen in beelden vol tederheid en rust. In een van zijn krachtigste werken De storm ziet men haar gestalte, neergeveld met de armen gekruist; een symbool van zijn eigen drama. Er komt ook L'apparue dans mes chemins (1930) en De verwezene (1922), het eigen silhouet van zijn eigen verwezen droom. Tegenstrijdig daarmee is zij ook aanwezig in Droomatelier (1929). Hetzelfde gevoel van eenzaamheid en verlangen kan hij tegelijkertijd uitdrukken in een van zijn talrijke - in het Frans neergestorte - verzen. ‘Si vous ne connaissez le mal d'amour, vous êtes un malheureux!’ en dan ook in ‘Ik wil geloven in de zielen, mijn eigen ziel en de uwe, Mona-Rosa.’ Zijn getormenteerde en gekwelde natuur zoekt steeds dweperig naar ‘la dame de mes pensées’. Tevens vanaf 1925 reeds, meent hij ook in andere vrouwen een ideale schoonheid te vinden. Een hele reeks filmactrices komt opdagen: Brigitte Helm (1930), Tola Negri (1924) die ook het middenpunt wordt van de prachtige Palabers (1924), een uitdagende doch kalme gestalte midden de kring van de ‘palaberende’ mannen. Vooral komt Nap of Napierkowska aan de beurt, de filmster waarvoor hij zelf een reis naar Parijs riskeerde. Natuurlijk werd hij heel koel afgewezen, en ook zielsdiep gewond. Dat alles was wel uiterlijke schoonheid, maar beantwoordde nooit aan zijn droom. Een droom die hij o.a. dan toch weergaf in de fijne trekken van Engel en demonen (1936) en in het portret van een Oosterlinge (1939). In diezelfde tijd ontdekt hij ook publieke vrouwen waarvan hij een hele reeks opzoekt in hun sfeer van schittering en ellende.
Alfred Ost, uit de reeks Brigitte Helm, filmster
| ||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||
Die reeks noemt hij zeer gepast Barplebs. Velen zijn omringd door een woeste kleurenwemeling, door een uitgetekende tragiek en magisch lijnenspel. De meest tragische en tevens de meest artistieke, naar mijn mening, is de vrouw die hij tooit met de naam Magdalena. Waarom zou hij die naam verkiezen die ons onwillekeurig naar het evangelie verwijst? Voorzeker ziet hij dan in de toekomst van die vrouw, zo verwijderd als ze nog is van de knieval vóór Christus en van de droeve voorstelling bij het lege graf. In dit schilderij (een storm van kleuren) staat Magdalena uitdagend maar rustig tegenover de gretige handen die haar omringen en naar haar lichaam zijn gericht. Zij heeft de grote ogen van de verwondering en haar opgeheven hoofd is heel en al arrogantie. In dat gelaat lijkt ons toch één vraag aanwezig: ‘Is het leven dat maar?’ In de wemeling van harde en felle kleuren ontstaat a.h.w. een hevige zomerstorm: ‘Ik streef naar iets anders!’ Verbeeldt zij een overwinning van de ziel?
Al is het mijn taak niet de religieuze werken van Alfred Ost te bespreken, mag ik toch niet laten zijn Litanie van Onze Lieve Vrouw even te belichten. Het is als een synthese van zijn oeuvre en van zijn leven. Een zeer ontroerende synthese. Hij geeft hier immers de droomvrouw weer die hij steeds heeft gezocht. Wij herkennen voorzeker de trekken van Mona met haar mooi afgetekende mond, haar eventjes vooruitstekende kin en haar grote ogen... Maar de sereniteit, de glimlach en de smart, de ingetogen blik zijn die van zijn Ideaal, vertegenwoordigd door Maria; de droom die hij nooit bereiken kon, noch in zijn leven, noch in zijn kunst. In negenentwintig tekeningenGa naar voetnoot*, naar het liturgisch ritme van de ‘Litanie’ zelf heeft hij de heilige maagd uitgebeeld: ‘Mater Salvatoris’, ‘Sedes sapientiae’, ‘Virgo Fidelis’, ‘Virgo Clemens’, Tuoris Davidieae’ enz... enz... altijd begeleid door het ‘Ora pro nobis’. Zij is telkens dezelfde en telkens verschillend. Onder al die voorstellingen is het ontroerend, bij de aanroeping ‘Mater boni consilii, ora pro nobis’ het eigen portret van de kunstenaar aanwezig te zien. Men herkent zijn groot hoofd met de zware, gebogen neus in de mannengestalte die nederig buigt voor Maria, die hem als het ware, zegenend en aanmoedigend aanspreekt. Elke aanroeping, trouwens, heeft een hoopvol, meevoelend karakter. Iets dat hij nooit kreeg en altijd nastreefde heeft hij hier kunnen uitdrukken. De harmonie van de steeds gezochte ‘zusterziel’ kon hij alleen uiten in de vrome vormgeving van zijn levenslange droom. Het ontoereikend ideaal is hier door bemiddeling van de kunst werkelijkheid geworden. Rita Hostie | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
Werken geïllustreerd door Alfred Ost
K.D.D. |
|