Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 33
(1984)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Nederlands Intermezzo (1914-1919)‘Des coups de canon grondent... ils roulent leur lugubre tonnère à travers les provinces de la patrie... dans notre coeur il palpite... l'écho redoublé de cette monstrueuse marche funêbre...’ (Dagboeknotitie Alfred Ost 17.12.1914).
Oorlog! De beschieting van Antwerpen (7 oktober 1914). Tienduizenden Belgen vluchten naar Nederland. Onder hen is Alfred Ost. Op 18 oktober 1914, ‘l'anniversaire de notre débarquement en Hollande’, komt Ost in Sluis aan. Hij leeft hier drie maanden met zijn ouders. Hij heeft een goede band met hen: ‘Maman la seule amie... et Papa comme un saint protecteur.’ en hij tekent zijn ouders zittend voor het raam van hun huisje in SluisGa naar voetnoot*. Ost beschrijft in dagboeknotities (die dateren van 6.12.1914 tot 21.12.1914 en van 9.9.1915 tot 30.10.1915) zijn vriendschap met de vader-overste van het Franciscanerklooster, de stille bibliotheek met de door Gustave Doré geïllustreerde bijbel en ook het gebulder van kanonnen even over de grens.
Afb. 1. Alfred Ost, zelfportret met Jan Kotting, directeureigenaar van de steendrukkerij-Kotting, 1915, potloodtekening
Deze dagboekjes, voornamelijk in het Frans geschreven, zijn vaak ontroerend en boeiend door expressief taalgebruik: Ost kan ook schilderen met woorden... Over Nederland noteert hij: ‘Pays feérique, la belle lumière, de molens zijn als grote watervlinders...’ Hij lijdt onder de oorlog, schrijft dagelijks gebeden neer en smeekt om vrede. De indrukken die hij tijdens zijn vlucht naar Nederland opdoet, verwerkt hij in een aantal tekeningen, waarvan vier het jaar daarop als kleur-lithografieën worden uitgegevenGa naar eind1. Op 24 januari 1915 vertrekt Ost met zijn ouders per trein naar AmsterdamGa naar eind2. Hij vindt daar werk als ontwerper van aanplakbiljetten en prentkaarten bij de steendrukkerij van de firma Kotting. Ost raakt in Amsterdam bevriend met Jan Kotting (‘un homme charmant’) en hij komt bij hem thuis. Een zelfportretje van Ost samen met Kotting (Afb. 1) d.d. 27.9.1915, herinnert hieraan. Ost komt te wonen in het hartje van Amsterdam op de Nieuwe Zijds Voorburgwal 115Ga naar eind3. Daar is de kleine man met de baard vaak op straat te vinden, stadsgezichten tekenend en omringd door scharen kinderen waarvan we o.a. de weerslag vinden in de kleine potloodschetsjes uit 1915Ga naar voetnoot*. Soms is hij neerslachtig. Hij verlangt terug naar zijn ‘temps du grand-bleu’, zo noemt hij zijn gelukkige tijd voor het uitbreken van de oorlog. Gelukkig heeft Ost werk, veel werk. Dat is zijn redding. Dit in tegenstelling tot veel Belgische kunstenaars die berooid en zonder bron van inkomsten vaak niet in staat zijn hun kamerhuur te betalen. Ost is nog geen drie weken in Amsterdam, of hij is al in het Stedelijk Museum te vinden. Ten bate van de Nederlandse kunstenaars worden in februari en maart 1915 een tweetal verkooptentoonstellingen georganiseerd. Op deze tentoonstellingen zijn alle stromingen in de Nederlandse schilder- en beeldhouwkunst vertegenwoordigd. Hij ziet beide tentoonstellingen. Bij de eerste tentoonstelling maakt vooral het werk van Marius Bauer en Jan Toorop (‘het styleren van diepzinnig godsdienstig denken’) indruk op hem. Hij vindt de tentoonstelling in zijn geheel niet zo geslaagd. Het bezoek aan de tweede tentoonstelling wordt door hem uitgebreid beschreven: ‘Zal ik het wagen U in Uw stil genieten te verontrusten door mijn gesjouwel...’ Ost is verrukt en duizelig van wat hij ziet, overbluft door ‘het ratelen van allerhande symphonieën’: landschappen en stillevens van Charley Toorop, landschappen van Leo Gestel (Mallorca 1 t/m 6), werk van Conrad Kickert (die met Henri le Fauconnier in Nederland het kubisme propageert), werk van Jan Sluyters, maar ook van vertegenwoordigers van de Larense school. Dit verslag is zo levendig beschreven dat het veel, zo niet alles, zegt over dat wat Ost zag - en dacht van het voor hem: ‘verrukkelijk vreemde, het eigenaardige nieuwe en het waardig levende van de kunstenaar’. | |
[pagina 252]
| |
Nog een paar notities: ‘zien is leven’ en ‘kom mee, wij gaan treden in een kleurenwereld... daar zullen U de Ideeën tegemoet komen gehuld in bonte gewaden...’Ga naar eind4. Over de vorm noteert Ost: ‘beheersend leven van vormen, die in het onbeweeglijke, machtige leven veropenbaring zijn van het zieleleven!’ Zou hij de theorieën van Kandinsky gekend hebben? Het lijkt mij wel, want even verderop schrijft hij: ‘maar tenslotte zijn deze kleuren en die vormen geenszins berekende resultaten van een zogenaamde methode, maar wél kleur en vorm geïnspireerd door het voorwerp. Alzo bestaat “psychologische” schilderkunst...’ Onbevangen probeert hij alles wat hij ziet te begrijpen: ‘zo zal ik tot U trachten te komen... U die wij futuristen noemen en voor wier gevoelen en denken wij eerbiedig stil staan’. Ost bedoelt met de ‘futuristen’ de schilders die ‘modern’ werk laten zien. Dat zijn zowel de schilders die kubistisch, als de
Afb. 2. Alfred Ost, affiche voor de tentoonstelling voor de verkoop van de nalatenschap van August le Gras, 1916 (Copyright Stedelijk Museum, Amsterdam)
schilders die expressionistisch werkten. Bij de kubistisch aandoende landschappen van Leo Gestel noteert hij: ‘het daarlaten van kleinigheden om de algemene indruk, het verwijderen van het “document” om het “globale”’. Hier wordt Ost zich iets wezenlijks bewust. Hij zal na de oorlog in toenemende mate zijn tekeningen abstraheren: niet de esthetische vorm is belangrijk maar de idee erachter, zo o.m. de reeksen tekeningen: ‘De Bolero van Ravel’, 1926; ‘Brigitte Helm’, 1930; ‘De Dijkbreuk’, 1932; ‘De Zeestorm’, 1935*. Het is aannemelijk dat Ost gedurende die vier jaren in Amsterdam geen tentoonstelling in het Stedelijk Museum heeft overgeslagen. Door zijn harde werken overdag, voor de firma Kotting, en al het werk dat hij belangeloos doet voor de vele Comités ten bate van de Belgische vluchtelingen en krijgsgevangenen (hiervoor wordt hij na de oorlog gedecoreerd) heeft hij nauwelijks tijd zich te wagen aan vormexperimenten. Pas na 1920 zal hij zich daar oppervlakkig mee bezig houden. Ost heeft in zijn Amsterdamse jaren zeer veel werk gemaakt. Van het honderdtal prentkaarten noem ik o.m.: ‘De Vlucht naar Holland’ (6 kaarten), ‘Het Vaderland in rouw’ (12 kaarten), ‘Op het front’ (6 kaarten) en de ‘Stadsgezichten op Amsterdam’ (20 kaarten). Deze series zijn alle uit 1915. Een alleraardigste serie is ‘IJsvermaak in Holland’ (5 kaarten) uit 1917. Hij ontwierp voor de firma Kotting een groot aantal affiches, waarvan er 41 in het Stedelijk Museum te Amsterdam aanwezig zijn. Ook maakte hij nog vele tekeningen (‘Overstromingen’ in 1916), aquarellen, boekillustraties en een sluitzegel, ‘Dubbeltje Beige’ met een vluchtende moeder met kind (1915, 4 × 2,5 cm). Graag wil ik mij beperken tot het toelichten van een viertal in stijl verschillende affiches. De in februari 1916 ontworpen affiche voor de verkoop-tentoonstelling van de nalatenschap van de Larense schilder August le Gras (Afb. 2) oogst algemene bewondering. In het ontwerp valt zeker de invloed van Marius Bauer (1867-1932) aan te wijzen. Ost kende het werk van Bauer die de indrukwekkende grootheid van de oriëntaalse architectuur in etsen, aquarellen en schilderijen vastlegde. Het sterkst en meest monumentaal komen de kleurrijke affiches voor het openluchtspel ‘Herodias’ over, die Alfred Ost in mei 1917 ontwierp. Het betrof een grote opdracht voor een spektakelstuk van de Nederlandse Opera in het Stadion. Ost ontwierp zowel de illustraties in het programmaboekjes, als de affiches: ‘De intocht van Vitellius’, ‘Johannes de Doper’, ‘De Kampstrijd voor het paleis van Herodes’, ‘De dans van Salomé’, ‘De beul met het hoofd van Johannes de Doper’ en ‘De brand in het koninklijk paleis’. In gigantische decors (het paleis van Herodes was 40 meter breed) doen meer dan duizend mensen mee in de zangkoren, het orkest, de balletten en in de optochten. Eén van de affiches voor de opera ‘Herodias’ is die van Johannes de Doper (Afb. 3). Het ontwerp voor deze affiche is gestileerd en expressief. In de gedreven gelaatsuitdrukking van Johannes de Doper belijdt Ost zijn eigen geloof in God. Symbolisch is de lichtende | |
[pagina 253]
| |
Afb. 3. Alfred Ost, affiche ‘Johannes de Doper’ voor de opera ‘Herodias’, 1917
oranje maan achter het hoofd van Johannes. Dit ontwerp is door zijn eenvoud opvallend in tegensteling tot de meer bekende ontwerpen voor de affiches van het ‘Vlaamse Feest’ (juni 1917) en voor de ‘Kanttentoonstelling’ (november 1917). Met de affiche van Johannes stijgt het werk van Ost boven de louter decoratieve en verhalende, overigens uiterst knappe, tekentrant uit. In hetzelfde jaar ontwerpt Ost een affiche voor een verkooptentoonstelling ten bate van ‘De kleine arme kinderen van België’ (Afb. 4). De om hulp smekende vrouw met het uitgeputte kind op haar schoot, doet denken aan het sociaal bewogen werk van Kathe Kollwitz, die in 1916 in het Stedelijk Museum exposeerde. Tenslotte de affiche voor de opera ‘Laagland’ (Afb. 5) uit april 1919. Een intrigerend ontwerp: links zien wij Martha, die door Pedro (midden op de achtergrond), uit de handen van Sebastiano (rechts) gered wordt. Pedro is in de opera de herder uit de hoogvlakte. Ost tekent het kruis van Christus op zijn voorhoofd. Dit is een toespeling. Ost plaatst Pedro immers in stralend licht als symbool voor het ideële, d.w.z. Christus. Een dergelijke compositie met de lichte en verticale middenpartij kan Ost gezien hebben in het werk van Fernand Khnopff, (‘Een blauwe sluier’, ca. 1909), geen onbekende voor Ost. Fernand Khnopff deed evenals Ost mee aan de ‘Verkooptentoonstelling voor Belgische kunst’ die in december 1916 in het Stedelijk Museum gehouden werd. Ost was slechts met één werk vertegenwoordigdGa naar eind5. Het ontwerp voor de affiche ‘Het Geding van Onze Heer’ (Afb. 6) uit 1926 is een logisch vervolg op die van Johannes de Doper. Nog één opmerking over de affiche voor de opera ‘Laagland’: hier is mogelijk voor de eerste keer het thema uitgebeeld van de ‘door brute krachten’ bedreigde vrouw, voor wie het geloof in Christus haar redding is. Een thema dat sindsdien in het werk van Ost zal terugkeren.
Afb. 4. Alfred Ost, affiche voor de Kunsttentoontstelling ten bate van de kleine arme kinderen van België, 1917 (Copyright Stedelijk Museum, Amsterdam)
| |
[pagina 254]
| |
Afb. 5. Alfred Ost, affiche voor de opera ‘Laagland’, 1919
In zijn verslag over de verkooptentoonstelling van Ost in februari 1918, in de tentoonstellingszaal Bouwkunst te Amsterdam merkt N.H. Wolf, m.i. terecht, op dat Ost als kunstenaar niet compleet is te denken zonder zijn ‘straatkunst’. Wat zullen de vaak metershoge kleurrijke affiches van Alfred Ost op zuilen en muren het straatbeeld van Amsterdam in die jaren opgefleurd hebben! In zijn Nederlandse jaren was Ost in sociaal opzicht geenszins een geïsoleerde figuur. Hij had naast zijn ouders (zijn moeder overlijdt in 1918), Hollandse en Belgische vrienden. Hij bezocht geregeld muziek- en filmavonden. In het voorjaar van 1919 gaat Alfred Ost terug naar België. Ontegenzeggelijk hebben het gedwongen verblijf in Nederland, de ellende van de oorlog en de vele indrukken op cultureel gebied, Ost gevormd als mens en als kunstenaar. Artistiek gezien begint nu misschien wel zijn belangrijkste periode!
Edith Goslings-Deutman
Afb. 6. Alfred Ost, affiche ‘Het Geding van Onze Heer’, voor de Kon. Vlaamse opera, 1926.
|
|